Besluit van 18 september 1818, regelende de uitvoering der wet van den 21sten April 1810, nopens het beheer der Mijnen

Uitvoeringsbesluit Wet nopens het beheer der mijnen

Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Herzien de wet van den 21sten April 1810 over het beheer der mijnen;
In aanmerking nemende de noodzakelijkheid, om naar den tegenwoordigen vorm van het algemeen bestuur onderscheidene bemoeijenissen, welke bij de evengemelde wet bepaald waren, nader te wijzigen;
En willende voorzien in de uitvoering van het geen bij de bedoelde wet bepaald is, met betrekking tot de vergunning van mijnen;
Op het rapport van Onzen Minister van den Waterstaat en der Publieke Werken (8 Juli 1818, n°. 10173);
Den Raad van State gehoord (1 September 1818, n°. 5);
En gelet op de consideratien van Onzen Minister voor het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Kolonien;

Hebben besloten en besluiten:

Artikel

1

Aan Onzen Minister van den Waterstaat en der Publieke Werken blijven opgedragen de functien bij de voorschreven wet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken toegekend.

Artikel

2

De bemoeijenissen welke daarbij aan de Prefekten der departementen, aan de Raden en Secretarissen generaal van Prefekture, toegekend waren, worden bij deze respectivelijk overgebragt op de Gedeputeerde Staten der Provincien en op de Griffiers der Staten.

Artikel

3

De functien van de ingenieurs der Mijnen worden opgedragen aan de ingenieurs van den Waterstaat en der publieke werken en aan de kommissarissen voor de mijnen, naar aanleiding der reglementen van hunnen dienst.

Artikel

4

De latere oppositien tegen gevraagde vergunningen, bedoeld in art 28 § 2 der voorschreven wet, zullen bij eenvoudig rekest in den gewonen vorm worden ingediend bij Onzen voornoemden Minister, welke zal gehouden zijn om, wanneer het verzoek om vergunning, waartoe die oppositie betrekkelijk is, reeds door Ons aan den Raad van State ten adviese mogt zijn gerenvoijeerd, daarvan dadelijk aan gemelden Raad kennis te geven, ten einde met het uitbrengen van een finaal advies, omtrent de vergunning worde gesupersedeerd tot den afloop der gedane oppositie.

Artikel

5

Onze gemelde Minister zal Ons van alle zoodanige hier boven omschrevene verzuimde oppositien verslag doen, ten einde door Ons beslist worde omtrent derzelver afwijzing, of, daartoe termen zijnde, omtrent hun renvooi aan zoodanig kollegie van Gedeputeerde Staten als welk de zaak aangaat; en zulks om daarmede te handelen zoo als bij art. 26, 2de lid, en art. 27 der wet is voorgeschreven; ten einde vervolgens daaromtrent worde gestatueerd overeenkomstig art. 28 § 1.

Artikel

6

In geval van concurrentie der aanvragen tot het bekomen van vergunning, zullen dezelve worden beschouwd en behandeld als eenvoudige oppositien.

Artikel

7

De oppositien, ontleend uit regten van eigendom, zullen, in welken staat der zake ook, door Ons naar de regtbanken en geregtshoven worden verwezen.

Artikel

8

Er zal, ingevolge art. 28 § 1 der wet, onmiddellijk uitspraak kunnen gedaan worden op de verzoeken om vergunning, ten aanzien van welke het bewezen zal zijn, dat er vóór den isten Januari 1817 is voldaan aan de formaliteiten, vervat in art. 22 tot 26 der wet, mitsgaders, dat de uitvoering der bij art. 27 voorgeschrevene maatregelen, het zij vóór, het zij na dien tijd, heeft plaats gehad.

Artikel

9

Des niettegenstaande zullen de voorschreven verzoeken, onmiddellijk na dat zij door Ons aan den Raad van State zullen zijn gerenvoijeerd, door Onzen meergenoemden Minister gedurende ééne maand bekend gemaakt worden, door eene vier malen achtereenvolgende plaatsing in de staats-courant en in het voornaamste dagblad der provincie, alwaar de mijn gelegen is. Indien binnen de vijf dagen, op deze maand volgende, geene oppositie ingekomen zal zijn, zal met de beslissing, ingevolge de wet, voortgegaan worden.

Artikel

10

De ontginningen van mijnen welke vóór den 1sten Januari 1814 in werking waren, zullen tot den 1sten Januari 1819 kunnen worden voortgezet, onder speciaal toezigt van de administratie over de mijnen, overeenkomstig de wet en de bestaande reglementen.

Artikel

11

Alle zoodanige ontginningen waarvan de vergunning niet volgens de wet vóór den 1sten Januari 1819 zal zijn verkregen of verzocht, zullen, van dat tijdstip af, verboden zijn.

Artikel

12

Alle ontginningen van mijnen, waarvoor geene vergunning is verleend, en welke op den 1sten Januari 1814 niet openlijk in werking waren, zijn, van nu af, verboden, en de werkzaamheden derzelve zullen onmiddellijk, ten koste der belanghebbende, gestuit worden en ophouden, alles onverminderd de regterlijke vervolgingen.

Afschrift van Ons tegenwoordig besluit zal gezonden worden aan Onzen Minister van den Waterstaat en der Publieke Werken, welke met deszelfs bekendmaking en uitvoering belast is; zullende hetzelve wijders worden gebragt ter kennis van den Raad van State, van Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandsche Zaken en voor het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Koloniën, en voorts geïnsereerd in het staatsblad.

Gegeven op het Loo
(Geteekend) WILLEM.
Van wege den Koning, (Geteekend) J. G. de Mey van Streefkerk.