Wet van 5 augustus 1850, tot regeling van het regt van onderzoek (enquête)

Wet op de Parlementaire Enquête

Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat ter uitvoering van artikel 95 der Grondwet, het recht van onderzoek (enquête) van de Kamers der Staten-Generaal moet geregeld worden door de wet;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel

1

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

De getuigen en deskundigen verschijnen voor de commissie van onderzoek, hetzij vrijwillig op een schriftelijke oproeping, hetzij ingevolge dagvaarding.

Artikel

4a

Een getuige of deskundige die door de commissie wordt verhoord kan niet tevens zijn lid van de commissie.

Artikel

5

Artikel

6

De getuigen of deskundigen worden in persoon of te hunner woonplaats gedagvaardigd, ten minste drie dagen voor de dag van het verhoor.

Artikel

7

Artikel

8

Artikel

8a

Artikel

9

Artikel

10

Artikel

11

Het proces-verbaal van niet-verschijning, door de commissie, opgemaakt, levert, behoudens tegenbewijs, een volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat.

Artikel

12

De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die niet voldoet aan de verplichting in artikel 3 omschreven, ook indien het feit buiten Nederland is begaan.

Artikel

13

Onverminderd de vervolging wegens de eerste niet-verschijning, kan de commissie een nadere dagvaarding van dezelfde getuige of deskundige bevelen, en zelfs door tussenkomst van de officier bij de betrokken rechtbank een bevel van medebrenging van de rechter-commissaris in het arrondissement waarin de getuige of deskundige woont, of zich werkelijk bevindt, doen requireren, om bij de dagvaarding te worden gevoegd.

Artikel

14

Bij herhaalde niet-verschijning zijn de artikelen 9, 10, 11 en 12 dezer wet mede van toepassing.

Artikel

14a

Vervallen

Artikel

15

Artikel

16

Artikel

17

Artikel

18

Niemand kan genoodzaakt worden aan de commissie geheimen te openbaren, voor zover daardoor onevenredige schade zou worden toegebracht aan het belang van de uitoefening van zijn beroep, danwel aan het belang van zijn onderneming of de onderneming waarbij hij werkzaam is of geweest is.

Artikel

18a

Artikel

18b

Artikel

19

Artikel

20

Artikel

21

Artikel

22

Bij de toepassing van de bepalingen, in de beide voorafgaande artikelen vervat, op leden van staatscolleges of andere ambtenaren, wier werkkring hen niet rechtstreeks onder enig ministerie rangschikt, zal de toestemming tot of weigering van inzage of kennisneming anderszins van bescheiden, of verklaring van strijdig staatsbelang, worden gegeven door de minister of ministers tot wier werkkring die behandelde zaken specifiek behoren.

Artikel

23

Artikel

24

Behalve in het geval van artikel 25, kunnen nimmer verklaringen voor een commissie, of op haar vordering afgelegd, als bewijs in rechte gelden, hetzij tegen degene door wie zij afgelegd zijn, hetzij tegen derden.

Artikel

25

Artikel

26

De getuigen en deskundigen ontvangen op hun daartoe strekkend verzoek schadeloosstelling, door de commissie op vertoon van de schriftelijke oproeping of de akte van dagvaarding, te begroten overeenkomstig het bepaalde omtrent getuigen en deskundigen krachtens artikel 57 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken.

Artikel

27

Vervallen

Artikel

28

De bevoegdheid en de werkzaamheden van een commissie van onderzoek worden door de ontbinding van één of van beide Kamers der Staten-Generaal niet geschorst.

Artikel

29

De Kamer of de verenigde vergadering der Staten-Generaal stelt een raming vast van de kosten, welke naar haar oordeel voor het onderzoek in een bepaald jaar vereist zijn. Zij brengt deze te Onzer kennis. Wij dienen vervolgens een voorstel van wet in tot verhoging van de rijksbegroting.

Artikel

29a

Artikel

30

Deze wet kan worden aangehaald als de Wet op de Parlementaire Enquête.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven op het Loo
WILLEM.
De Minister van Justitie, N. v. Rosenthal
De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings , A. G. A. van Rappard.