Wet van 22 april 1855, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen

Wet ministeriële verantwoordelijkheid

Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ter voldoening aan art. 73, in verband met art. 53 der Grondwet, de strafregtelijke verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen moet worden geregeld door de wet en die regeling behoort plaats te hebben met inachtneming van art. 159 der Grondwet;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel

1

Artikel

2

De mede-onderteekening van Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen wijst het Hoofd van het Ministerieel Departement aan, dat voor die besluiten of beschikkingen aansprakelijk is.

Artikel

3

Vervallen

Artikel

4

De Hoofden der Ministeriële Departementen staan ter vervolging, hetzij van Onzentwege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad.

Artikel

5

Artikel

6

De Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoodanige mededeeling ontvangen hebbende, neemt harerzijds geene aanklagt tegen denzelfden persoon wegens dezelfde feiten in overweging.

Artikel

7

Geene aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen wordt bij de Kamer in overweging genomen, tenzij door vijf leden schriftelijk en met opgave der feiten ingediend.

Artikel

8

Artikel

9

Wanneer tot het in overweging nemen der aanklagt besloten is, wordt zij gesteld in handen eener commissie van onderzoek, daartoe door de volle Vergadering te benoemen.

Artikel

10

Zij, die de aanklagt hebben ingediend, zijn van deze commissie uitgesloten, doch kunnen door haar, tot het geven van nadere inlichtingen, worden gehoord.

Artikel

11

Artikel

12

Artikel

13

Artikel

14

Artikel

15

Artikel

16

Artikel

17

De stilzwijgende verwerping eener aanklagte, ten gevolge van het verloopen van den termijn, kan niet ingeroepen worden tegen den van Onzentwege gegeven last, om denzelfden persoon wegens dezelfde feiten te vervolgen.

Artikel

18

Artikel

19

Na de ontvangst der mededeeling, bij het vorig artikel voorgeschreven, wordt van Onzentwege tegen den aangeklaagden Minister wegens dezelfde feiten geene vervolging gelast.

Artikel

20

Vervallen

Artikel

21

Vervallen

Artikel

22

Vervallen

Artikel

23

Vervallen

Artikel

24

Vervallen

Artikel

25

Vervallen

Artikel

26

Vervallen

Artikel

27

Vervallen

Artikel

28

Vervallen

Artikel

29

Vervallen

Artikel

30

Vervallen

Artikel

31

Vervallen

Artikel

32

Vervallen

Artikel

33

Vervallen

Artikel

34

Vervallen

Artikel

35

Vervallen

Artikel

36

De regtsvordering tot vergoeding van schade, door een bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, kan alléén op eene veroordeeling door den Hoogen Raad rusten, en wordt voor den gewonen burgerlijken regter ingesteld.

Artikel

37

Vervallen

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven op het Loo
WILLEM.
De Minister van Justitie, D. DONKER CURTIUS.
De Directeur van het Kabinet des Konings, DE KOCK.