a.
ter verzekering van de veiligheid bij de mijnontginning en bij mijnbouwkundige onderzoekingen en van de bescherming van de in artikel 2 van de wet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois no. 285) bedoelde delfstoffen bij die onderzoekingen, zomede in het belang van de veiligheid en de gezondheid van mensen en dieren bij het verblijf in de ondergrondse werken van mijnen, benevens in de bij een mijn behorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, alsmede in de bij mijnbouwkundige onderzoekingen behorende werken en inrichtingen, onder andere betreffende:
de inrichting van de ontginningswerken en van de afbouw, benevens het bijhouden van plans en registers;
het verkeer op de terreinen en in de inrichtingen boven de grond;
de toegang tot de ondergrondse werken en de inrichting van en het verkeer door de schachten;
het verkeer in de ondergrondse werken;
de middelen tot verwijdering van het overtollige water;
de verlichting, de luchtverversing en de maatregelen te nemen tot het bevorderen van een dragelijke temperatuur en tot het verwijderen van schadelijke dampen, gassen en stof;
de aanwezigheid en de inrichting van was-, bad- en kleedgelegenheden en schaftlokalen alsmede van privaten;
het verstrekken van goed drinkbaar water;
de maatregelen te nemen tot het voorkomen van brand en ontploffing en tot het voorkomen van ongevallen door werktuigen, werktuigdelen, drijfwerken, gereedschappen of elektrische geleidingen, door vallen of door vallende voorwerpen;
het vervoer, de opslag en het gebruik van ontplofbare stoffen;
de bij ongevallen of bij gevaar voor ongevallen te nemen maatregelen;