I
Vast te stellen het volgende:
Hebben goedgevonden en verstaan:
Vast te stellen het volgende:
De spoorstaven moeten zoodanig met elkander verbonden zijn, dat de electrische weerstand van het spoor door de lasschen gemiddeld met niet meer dan 25 pct. verhoogd wordt.
De beide spoorstaven van een spoor moeten onderling in deugdelijke electrische verbinding staan door middel van stroomgeleiders, welke geen grooteren onderlingen afstand dan 10 spoorstaaflengten hebben. Deze dwarsverbindingen mogen, wanneer zij op den grootsten toegelaten afstand aangebracht worden, geen grooteren weerstand dan 0,5 milli-Ohm per Meter hebben. Is hun aantal grooter, dan mag de weerstand per Meter naar verhouding grooter zijn.
Naast elkander gelegen sporen, waarvan de hartafstand 4 Meter of minder bedraagt, moeten worden verbonden door overeenkomstige dwarsverbindingen, welke echter bij vorengenoemde electrische weerstanden den dubbelen afstand mogen hebben.
Soortgelijke electrische verbindingen moeten worden aangebracht ter overbrugging van spoorstaafkruisingen en wissels, voor zoover deze niet uit één stuk bestaan. Bestaan zij uit één stuk en zijn zij niet overbrugd, dan moeten zij door middel van laschverbindingen, als bedoeld in artikel 1, met de aansluitende spoorstaven worden verbonden.
Ter verzekering van eene deugdelijke electrische verbinding bij draaischijven, beweegbare bruggen en dergelijke werken moeten deze worden overbrugd door één of meer geïsoleerde stroomgeleiders. Deze moeten eene zoodanige doorsnede hebben, dat het spanningsverlies in deze geleidingen bij gemiddelde jaarbelasting niet meer bedraagt dan 5 milli-Volt per Meter, met dien verstande, dat zij geen grooteren weerstand mogen hebben dan de geleiders, genoemd in artikel 2.
Voor de terugleiding van den stroom mogen behalve de spoorstaven alleen gebezigd worden van de aarde geïsoleerde leidingen. De aansluitingen van deze geïsoleerde leidingen aan de spoorstaven mogen over eene lengte van ten hoogste 3 Meter blank uitgevoerd worden.
Het spanningsverschil tusschen twee willekeurig gekozen punten van de spoorstaven mag bij de gemiddelde jaarbelasting niet meer dan 2 Volt/K.M. bedragen. In bijzondere gevallen kan Onze Minister voornoemd het geoorloofde spanningsverschil verlagen tot 1 Volt/K.M.
De lasschen moeten in die gedeelten van het spoor, waar het spanningsverschil bij de gemiddelde jaarbelasting meer bedraagt dan drie vierden van het volgens artikel 5 toegelaten maximum, jaarlijks en overigens ten minste éénmaal per drie jaar gecontroleerd worden.
Ingeval spoor- of tramwegen elkander kruisen of elkander naderen tot een hartafstand tusschen de sporen van 4 Meter of minder, moeten de sporen, hetzij overeenkomstig artikel 2 met elkander verbonden, hetzij van elkander geïsoleerd worden, ter beoordeeling van Onzen Minister voornoemd.
Overtreding van enige bepaling van de artikelen 1 tot en met 7 is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet van 1 november 1924 (Stb. 498) houdende wettelijke maatregelen tegen aantasting van metalen voorwerpen in de bodem door zwerfstromen, afkomstig van de spoorstaven van elektrische spoor- en tramwegen;
indien zij door bestuurders van een spoor- of tramwegdienst wordt gepleegd, of een spoorweg, als bedoeld bij artikel 6 der Locaalspoor- en Tramwegwet, betreft;
indien zij door beambten of bedienden van een spoor- of tramwegdienst wordt gepleegd.
Met de opsporing van de overtredingen van dit reglement zijn belast de ambtenaren, bedoeld in artikel 10 van de Spoorwegwet.
Ten aanzien van spoor- en tramwegen of gedeelten daarvan, welke buiten openbare wegen zijn aangelegd, en waarvan de spoorstaven op houten, niet geheel door het ballastbed bedekte dwarsliggers zijn bevestigd, is van dit reglement alleen artikel 1, eerste lid, van toepassing.
Niettemin is dit reglement in zijn geheel van toepassing ten aanzien van kruisingen op gelijke hoogte met openbare wegen en van baanvakken met anderen bovenbouw dan in het eerste lid bedoeld, alsmede over afstanden van 50 Meter aan weerskanten van deze kruisingen en baanvakken, voor zooveel niet door plaatselijke maatregelen eene isolatie is verkregen, welke naar het oordeel van Onzen Minister voornoemd, ten minste gelijke waarde heeft als die, verkregen bij den in het eerste lid bedoelden bovenbouw.
te bepalen, dat de wet van 1 November 1924 (Staatsblad n°. 498) en het onder I bedoelde reglement in werking treden op 1 Juli 1925.
Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden.