Wet van 29 juni 1925, houdende bijzondere regeling voor het verleenen van mijnconcessiën

Wet houdende bijzondere regeling voor het verleenen van mijnconcessiën

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eene bijzondere regeling te maken voor het verleenen van concessiën tot ontginning van delfstoffen in terreinen, waarin de Rijksopsporingsdienst van Delfstoffen de aanwezigheid van mineralen heeft aangetoond;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Eenig artikel

Voor de terreinen, omschreven in artikel I, onder A en B, van de wet van 20 Juni 1924 (Staatsblad n°. 307), zal door Ons geen concessie krachtens de wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285) worden verleend dan na voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Zermatt
WILHELMINA.
De Minister van Waterstaat, G. J. VAN SWAAY.
De Minister van Justitie, HEEMSKERK.