1
Op de uitkering zijn mede van toepassing de bepalingen, vervat in het Eerste Hoofdstuk A, het Tweede Hoofdstuk A en het Tweede Hoofdstuk B van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, al naar gelang de gewezen vrijwillig dienend militair tot de zeemacht of tot de landmacht heeft behoord.
2
Voor de toepassing van de in het eerste lid bedoelde bepalingen wordt, voor zover daarvan in die bepalingen sprake is, verstaan onder:
-
a.
pensioen: uitkering, toegekend krachtens deze Regeling;
-
b.
gepensioneerde: degene, aan wie een uitkering krachtens deze Regeling is toegekend;
-
c.
pensioengrondslag: het bedrag, dat wordt gevonden door het bedrag van de uitkering te vermeerderen met de algemene toeslag, waarmede de uitkering krachtens Ons besluit van 1 juli 1957 (Stb. 251), zoals dat op die datum luidde, is verhoogd of - ware de uitkering toegekend - had kunnen zijn verhoogd, en dit totaalbedrag vervolgens te delen door
2,905, indien het betreft een uitkering toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder a, b of e, aan een weduwe van een vrijwillig dienend militair of gewezen vrijwillig dienend militair, die tot de zeemacht heeft behoord, dan wel toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder c, d of e, aan een weduwe van een mindere geëmployeerde, werkman of bediende of gewezen mindere geëmployeerde, werkman of bediende bij enige inrichting bij 's Rijks zeemacht;
2,854, indien het betreft een uitkering toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder a, b of e, aan een weduwe van een vrijwillig dienend militair of gewezen vrijwillig dienend militair die tot de landmacht heeft behoord, dan wel toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder c, d of e, aan een weduwe van een mindere geëmployeerde, werkman of bediende of gewezen mindere geëmployeerde, werkman of bediende bij enige inrichting van 's Rijks landmacht;
4,067, indien het betreft een uitkering toegekend aan een gewezen vrijwillig dienend militair, die tot de zeemacht heeft behoord;
3,983, indien het betreft een uitkering toegekend aan een gewezen vrijwillig dienend militair, die tot de landmacht heeft behoord.
3
Voor de toepassing van het vorige lid onder c wordt de officier of de weduwe van een officier geacht op 1 januari 1957 recht te hebben gehad op een uitkering, welke uitkering krachtens Ons besluit van 1 juli 1957 (Stb. 251), zoals dat op die datum luidde, geacht wordt te zijn verhoogd met een algemene toeslag van
-
a.
92%, indien het betreft een officier met de rang van majoor, luitenant ter zee der eerste klasse of hoger, of diens weduwe,
-
b.
94%, indien het betreft een officier met de rang van kapitein of luitenant ter zee der tweede klasse, of diens weduwe,
-
c.
95%, indien het betreft een officier beneden de rang van kapitein of luitenant ter zee der tweede klasse, of diens weduwe.