Besluit van 13 december 1948, houdende hernieuwde vaststelling van een regeling tot toekenning van geldelijke uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht

Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht 1948, Stb. I 543

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog en van Marine a.i. van 23 Juni 1948, Directie Administratieve Diensten, Afdeling B 4, Bureau 1a, Nr. 192;
Overwegende, dat het wenselijk is de regelingen tot toekenning van geldelijke uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht, vervat in de Koninklijke besluiten van 9 Mei 1931 (Staatsblad nos. 186 en 187), door een andere te vervangen;
De Raad van State gehoord (advies van 29 Juni 1948, No. 15);
Gezien het nader gemeenschappelijk rapport van Onze voornoemde Ministers van 4 December 1948, Directie Administratieve Diensten, Afdeling B 4, Bureau 1a, nr. 214;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§

1

Uitkeringen aan gewezen vrijwillig dienende militairen

Artikel

1

Een vrijwillig dienend militair van land- of zeemacht, die met ingang van een datum vóór 1 Juli 1925 uit de militaire dienst is ontslagen en op de datum van zijn ontslag een werkelijke dienst in de zin der Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1922 kon doen gelden van ten minste:

  • a.

    tien jaren, voor zover hij vóór 1 Januari 1954 de leeftijd van zestig jaren had bereikt,

  • b.

    zeven jaren, voor zover hij op of na 1 Januari 1954 de onder a genoemde leeftijd heeft bereikt,

  • c.

    vijf jaren,

heeft, behoudens het bepaalde in artikel 7, recht op een uitkering, mits:

  • 1°.

    hij niet is ontslagen onder omstandigheden, bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 4 dezer wetten;

  • 2°.

    hij niet is of wordt herplaatst in een betrekking, welke uitzicht geeft op pensioen krachtens een der genoemde wetten, de Pensioenwet 1922 (Stb. 240), de Pensioenwet voor de Spoorwegambtenaren 1925 (Stb. 194), de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet.

Artikel

2

Artikel

3

§

2

Uitkeringen aan weduwen

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

De uitkering, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, b, c of d. gaat, behoudens het bepaalde in artikel 9, in met de dag, volgende op die van het overlijden van hem, aan wie krachtens dit besluit de uitkering wordt ontleend, met dien verstande, dat de datum van ingang der uitkering nimmer wordt gesteld op een eerder tijdstip dan 1 Januari 1947.

De vorige volzin vindt mede toepassing op de uitkering, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, met dien verstande, dat de uitkering niet eerder ingaat dan 1 januari 1966.

§

2a

Bijzondere bepalingen

Artikel

6a

Artikel

6b

Op de uitkering is mede van toepassing artikel 46a van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, al naar gelang de gewezen vrijwillig dienend militair tot de zeemacht of tot de landmacht heeft behoord.

Artikel

6c

§

3

Algemene bepalingen

Artikel

7

Artikel

8

De toekenning van de uitkering geschiedt door Onze Minister van Defensie op een daartoe tot die Minister te richten aanvrage en onder overlegging van de ter beoordeling benodigde bewijsstukken.

De toekenning kan door Onze voornoemde minister ook ambtshalve geschieden.

Artikel

9

Artikel

10

Artikel

11

De kosten van de uitkering komen ten laste van Hoofdstuk X der Rijksbegroting.

§

4

Slotbepalingen

Artikel

12

Artikel

13

Een uitkering, verstrekt krachtens de in het vorige artikel genoemde besluiten, vallende over een tijdvak nà 31 December 1946, dient te worden aangemerkt als een voorschot op de uitkering, waarop krachtens dit besluit aanspraak bestaat.

Artikel

14

Dit besluit kan worden aangehaald onder de titel "Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht", met vermelding van het jaartal en het nummer van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.

Artikel

15

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na die der dagtekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.

Onze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk
JULIANA.
De Minister van Oorlog, SCHOKKING.
De Minister van Marine a.i., SCHOKKING.
De Minister van Justitie, WIJERS.