Wet van 25 maart 1953, regelende het toezicht op het gebruik van stoom- en damptoestellen

Stoomwet

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de wijzigingen en aanvullingen, welke de wet van 15 April 1896 (Stb. 69) regelende het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen behoeft, het raadzaam maken, haar door een nieuwe wet te vervangen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

§

1

Algemene bepalingen

Artikel

1

In de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften wordt verstaan onder:

toestellen: technische voortbrengselen, die worden gebruikt of zijn bestemd tot gebruik op een zodanige wijze, dat daarin aanwezig kan zijn damp onder een hogere druk dan die van de dampkring of vloeistof bij een temperatuur, waarbij de dampspanning van deze stof hoger is dan die van de dampkring;

stoomketels: toestellen, waarin water wordt verhit door toevoer van warmte, welke niet is onttrokken aan een ander toestel, waarop deze wet van toepassing is;

stoomtoestellen: stoomketels alsmede toestellen, welke met deze zodanig worden verbonden, dat tussen het toestel en de stoomketel overdracht van warmte door middel van damp of vloeistof plaats vindt;

dampketels: toestellen, waarin een andere vloeistof dan water wordt verhit door toevoer van warmte welke niet is onttrokken aan een ander toestel, waarop deze wet van toepassing is;

damptoestellen: dampketels alsmede toestellen, welke met deze zodanig worden verbonden, dat tussen het toestel en de dampketel overdracht van warmte door middel van damp of vloeistof plaats vindt;

toebehoren: technische voortbrengselen, strekkende om het veilig gebruik van stoomtoestellen of damptoestellen te bevorderen;

Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel

1a

Het bij of krachtens deze wet bepaalde is mede van toepassing op stoomtoestellen en damptoestellen, alsmede het toebehoren van deze, die op het continentaal plat gebruikt worden bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op stoomtoestellen en damptoestellen, alsmede het toebehoren van deze, die gebruikt worden bij een verkenningsonderzoek, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de in de vorige zin bedoelde stoomtoestellen en damptoestellen, alsmede het toebehoren van deze, voorts regels worden gesteld die afwijken van of strekken ter aanvulling van deze wet en de daarop berustende bepalingen.

§

2

Voorschriften met betrekking tot stoomtoestellen en damptoestellen

Artikel

2

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld, waaraan stoomtoestellen en damptoestellen, alsmede het toebehoren van deze moeten voldoen of welke met betrekking tot deze toestellen en dit toebehoren moeten worden in acht genomen.

Artikel

3

Stoomtoestellen en damptoestellen, alsmede het toebehoren van deze zijn, naar regelen vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, aan een voortdurend toezicht van door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren of door Onze Minister aangewezen diensten, instellingen, onderzoekingsbureaus of ondernemingen onderworpen.

Artikel

4

Artikel

5

Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen keuringswerkzaamheden die met betrekking tot een stoomtoestel of damptoestel buiten Nederland in een Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap of in een andere Staat, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn verricht door een aldaar gevestigde instantie of persoon, voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, en artikel 11, eerste lid, eerste volzin, worden gelijkgesteld met keuringswerkzaamheden die door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren of door Onze Minister aangewezen diensten, instellingen, onderzoekingsbureaus of ondernemingen hebben verricht.

Artikel

6

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze keuringen, als bedoeld in artikel 4, moeten plaats vinden, welke regelen daarbij moeten worden in acht genomen en, zo nodig, op welke regelmatig opvolgende tijdstippen zij moeten geschieden.

Artikel

7

Op schriftelijk verzoek van de eigenaar of gebruiker van een stoomtoestel of damptoestel kan dat toestel door een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar of een door Onze Minister aangewezen dienst, instelling, onderzoekingsbureau of onderneming aan een keuring, welke niet, ingevolge de bepalingen bij of krachtens deze wet vastgesteld, is vereist, worden onderworpen.

Artikel

8

De eigenaar of de gebruiker van een stoomtoestel of damptoestel is verplicht de werklieden en de werktuigen, die voor de keuring nodig zijn, ter beschikking van een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar of een door Onze Minister aangewezen dienst, instelling, onderzoekingsbureau of onderneming te stellen en ook overigens alle door hem verlangde medewerking met betrekking tot die keuring te verlenen.

Artikel

9

Voor de bij of krachtens deze wet voorgeschreven of verzochte keuringen, alsmede voor het uitreiken van een vergunningsbewijs zijn vergoedingen verschuldigd overeenkomstig door Onze Minister te stellen regelen. Deze kan tevens regelen stellen met betrekking tot de wijze van heffing en de invordering.

§

3

Vergunning

Artikel

10

Artikel

11

§

4

Beroep

Artikel

12

Vervallen

§

5

Ongevallen

Artikel

13

§

6

Toezicht

Artikel

13a

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren. Van het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

§

7

Straf- en slotbepalingen

Artikel

14

Artikel

15

Met het opsporen van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten zijn - behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde personen - daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren belast, alsmede andere door Onze Minister zonodig aan te wijzen ambtenaren.

Artikel

16

Bij het opsporen van een bij deze wet strafbaar gesteld feit hebben de in artikel 15 bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zij zijn bevoegd zich van bepaalde door hen aan te wijzen personen doen te vergezellen.

Artikel

17

Artikel

18

Een ieder is verplicht aan de daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren alle inlichtingen te verstrekken, welke deze voor de goede vervulling van hun taak ter uitvoering van deze wet behoeven, alsmede inzage te verlenen van alle bescheiden, waarvan bedoelde ambtenaren voor de goede vervulling van hun taak inzage nodig oordelen.

Artikel

19

De in artikel 15 bedoelde ambtenaren zijn, behoudens tegenover hen aan wier gezag zij uit kracht van hun ambt zijn onderworpen, verplicht tot geheimhouding van de namen der personen door wie een klacht is ingediend of aangifte is gedaan van een overtreding van het bij of krachtens deze wet bepaalde, behoudens wanneer deze personen hun schriftelijk hebben verklaard tegen de mededeling van hun namen geen bedenkingen te hebben.

Artikel

20

Deze wet is niet van toepassing op stoomtoestellen en damptoestellen aan boord van oorlogsschepen alsmede op stoomtoestellen van locomotieven van spoorwegen, waarvan het gebruik geregeld blijft door de wet van 9 April 1875 (Stb. 67) en artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Stb. 118).

Artikel

21

Met uitzondering van artikel 13 en de ten aanzien van het bepaalde in het eerste en derde lid van dat artikel geldende strafbepalingen is deze wet niet van toepassing op:

  • a.

    stoomtoestellen en damptoestellen uitsluitend dienende tot wetenschappelijk onderzoek;

  • b.

    stoomtoestellen en damptoestellen aan boord van vreemde vaartuigen of opgesteld op verplaatsbare inrichtingen, indien deze toebehoren aan in het buitenland gevestigde eigenaren en de gebruikers bewijzen, dat zij deze toestellen in het land, waaruit zij zijn aangevoerd, mogen gebruiken en dat deze niet meer dan drie maanden geleden hier te lande zijn ingevoerd;

  • c.

    bij algemene maatregel van bestuur aangewezen toestellen.

Artikel

22

De wet van 15 April 1896 (Stb. 69) wordt ingetrokken.

Artikel

23

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage
JULIANA.
De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, J. G. SUURHOFF.
De Minister van Justitie, L. A. DONKER.