Wet van 8 maart 1956, tot bepaling van de rechtsgevolgen van maatregelen, in bezet Nederlands gebied genomen met betrekking tot de rechtstoestand van militairen der Koninklijke Landmacht

Wet bepaling rechtsgevolgen van maatregelen in bezet Nederlands gebied genomen

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de rechtszekerheid wenselijk is regelen te stellen omtrent de rechtsgevolgen van maatregelen, genomen in het tussen 14 mei 1940 en 5 mei 1945 bezet gehouden Nederlands gebied met betrekking tot de rechtstoestand van militairen der Koninklijke Landmacht;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel

1

Groot verlof, nonactiviteit, alsmede ontslag uit de militaire dienst anders dan in verband met opheffing van de betrekking, in het tussen 14 mei 1940 en 5 mei 1945 bezet gehouden Nederlandse gebied verleend aan een militair van de Koninklijke Landmacht, worden aangemerkt als te zijn verleend door het bevoegde Nederlandse gezag.

Artikel

2

De besluiten, genomen ter uitvoering van het bevel van de bezetter tot "Demobil-machen" van de Nederlandse strijdmacht en gericht op het in verband met opheffing van hun betrekking verlenen van ontslag uit de militaire dienst aan beroepsmilitairen der Koninklijke Landmacht beneden de rang van tweede luitenant, hebben geleid tot nonactiviteit.

Artikel

3

Artikel

4

Vorderingen van geldelijke aard of aanspraken op bevordering met ingang van een datum, vallende vóór 1 januari 1947, doet deze wet niet ontstaan.

Artikel

5

De aan een militair als gevolg van een in artikel 2 bedoeld besluit ten laste van het Rijk toegekende uitkeringen worden voor de duur van de in dat artikel bedoelde nonactiviteit aangemerkt als diens nonactiviteitsbezoldiging.

Artikel

6

Na het ontslag ingevolge artikel 3 anders dan met ingang van een datum als bedoeld in het tweede lid onder a of b heeft de gewezen militair aanspraak op wachtgeld ten laste van het Rijk uitsluitend voor zoveel en voor zover hij op de datum van ingang van dat ontslag nog aanspraak kon doen gelden op de uitkering, welke hem als gevolg van een in artikel 2 bedoeld besluit bij wijze van wachtgeld ten laste van het Rijk is toegekend.

Artikel

7

De pensioenen, welke zijn verleend met inachtneming van dan wel zijn herzien krachtens de wet van 8 april 1948, Staatsblad I 141, worden aangemerkt als te zijn verleend overeenkomstig de Pensioenwet voor de landmacht 1922 dan wel de Militaire Weduwenwet 1922 en wel met ingang van dezelfde datum als met ingang waarvan zij destijds werden verleend dan wel werden herzien.

Artikel

8

Artikel

9

De wet van 8 april 1948, Staatsblad I 141, wordt ingetrokken.

Artikel

10

Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk
JULIANA.
De Minister van Oorlog, C. STAF.
De Minister van Binnenlandse Zaken, BEEL.
De Minister van Financiën, VAN DE KIEFT.
De Minister van Justitie, J. C. VAN OVEN.