Besluit van 22 maart 1956, houdende instelling van een bedrijfschap voor de lederwarenindustrie
Instellingsbesluit Bedrijfschap Lederwarenindustrie
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel
2
1
Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van het vervaardigen van lederwaren en het verkopen daarvan aan wederverkopers.
2
Voor de toepassing van dit besluit wordt onder het verkopen aan wederverkopers mede verstaan het verkopen aan instellingen of aan personen die het gekochte in een door hen gedreven onderneming aanwenden, tenzij dit gepaard gaat met het verkopen aan particulieren.
3
Dit besluit verstaat onder:
lederwaren:
-
a.
alle soorten tassen en mappen - met uitzondering van lederen zadeltasjes voor rijwielen -, foedralen, gordels, koffers, bureau-, reis- en toiletgarnituren, labels, portemonnaies, portefeuilles, sigaren- en sigarettenkokers, étuis, pokerbekers, tabakszakken en militaire uitrustingsstukken met uitzondering van kleding en schoeisel, geheel of gedeeltelijk vervaardigd uit leder, kunstleder, plastic, textielstof, karton of geperste vezelstof;
-
b.
alle soorten riemwerk - met inbegrip van damesceintuurs, horlogebanden, schaatsmonturen, tuigen, halsters en banden voor paarden en vee, doch met uitzondering van drijfriemen -, geheel of gedeeltelijk vervaardigd uit leder, kunstleder, plastic, wasdoek, canvas of textiel, alsmede losse boek- en albumomslagen, klompsokken, onderdelen voor bretels, voor hoeden en voor sokophouders, geheel of gedeeltelijk vervaardigd uit leder, kunstleder of plastic, en sportballen vervaardigd uit leder;
-
c.
handschoenen, geheel of gedeeltelijk vervaardigd uit leder;
-
d.
beschermingsartikelen, zoals beenkappen, hand- en oorwarmers, hand-, pols-, knie-, schouder- en voetbeschermers, helmen, caps, spatlappen, werkschorten, handmoffen, duimen, vingers, wanten en werkhandschoenen, geheel of gedeeltelijk vervaardigd uit leder, kunstleder, plastic of asbest, en beenpijpen vervaardigd uit waterdicht textiel;
wet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22).
Artikel
3
1
Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende onderwerpen:
-
a.
de verkoops-, leverings- en betalingsvoorwaarden en daarmede verband houdende aangelegenheden;
-
b.
de administratie ten behoeve van de berekening van de kostprijs;
-
c.
de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden;
-
d.
de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;
-
e.
het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige gegevens;
-
f.
de inzage van boeken en bescheiden en de bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen, voor zover nodig voor het uitoefenen van toezicht op de naleving van verordeningen van het bedrijfschap of voor het verkrijgen van gegevens, welke in strijd met zodanige verordening niet zijn verstrekt.
2
Verordeningen betreffende het in het eerste lid, onder a, genoemde onderwerp worden niet vastgesteld, dan nadat een door het bestuur van het bedrijfschap in te stellen commissie in de gelegenheid is gesteld over het ontwerp der verordening van advies te dienen. Tenminste één maand voor de instelling van de commissie maakt het bestuur zijn voornemen daartoe bekend in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie. Het bestuur draagt zorg, dat de handel, voor zover bij de voorgenomen regeling betrokken, mede in de commissie is vertegenwoordigd. Van afwijkende gevoelens van een minderheid in de commissie wordt in het advies desverlangd melding gemaakt. Bij het inzenden van een verordening ter goedkeuring wordt het advies overgelegd.
3
De overlating van de regeling of nadere regeling van het in het eerste lid, onder c, genoemde onderwerp of van onderdelen daarvan neemt eerst een aanvang op een door de Sociaal-Economische Raad te bepalen en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie bekend te maken tijdstip, doch uiterlijk vier jaren na het in werking treden van het onderhavige besluit. Alvorens te besluiten hoort de Raad het bestuur van het bedrijfschap.
Artikel
4
Overtredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.
Artikel
5
Op overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde verordening kunnen, ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij die verordening tuchtrechtelijke maatregelen worden gesteld.
Artikel
6
1
Onverminderd het in het tweede en derde lid bepaalde worden de door het bedrijfschap krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen heffingen vastgesteld naar de grondslag van de in iedere onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, bij de uitoefening van het in artikel 2, eerste lid, bedoelde bedrijf gedurende een bij de verordening aan te wijzen tijdvak bereikte omzet.
Artikel
7
Dit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Lederwarenindustrie.
Artikel
8
Dit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.
Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.