Artikel
1
1
Deze wet verstaat onder pensioen: het nominale bedrag, zoals dit laatstelijk is of wordt vastgesteld, van een pensioen ten laste van het Rijk of van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, toegekend krachtens of op de voet van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 (Stb. 65), de Pensioenwet voor de landmacht 1922 (Stb. 66), de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marine-reserve 1923 (Stb 355), de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923 (Stb. 356) - met uitzondering van een pensioen toegekend krachtens de artikelen 20 van genoemde wetten -, de Pensioenwet voor de vrijwilligers bij de landstorm 1925 (Stb. 278), onderscheidenlijk krachtens of op de voet van de Militaire Weduwenwet 1922 (Stb. 337), dan wel een der aan genoemde wetten voorafgaande regelingen of wetten betreffende pensioenaanspraken, welke daarna in eerstbedoelde wetten zijn geregeld of geacht worden te zijn geregeld.
2
Deze wet begrijpt mede onder pensioen: de wettelijke verhogingen en aanvullingen, met uitzondering van:
-
a.
de toeslagen en de extra bijslag verleend krachtens:
-
1.
de wet van 1 november 1948 (Stb. I 479),
-
2.
de wet van 5 november 1948 (Stb. I 498),
-
3.
de wet van 9 november 1950 (Stb. K 502);
-
4.
de Toeslagwet-1954 voor gepensioneerden (Stb. 1954, 188),
-
5.
de Aanpassingstoeslagwet voor gepensioneerden (Stb. 1954, 377),
-
6.
de Nadere Toeslagwet-1954 voor gepensioneerde militairen (Stb. 1956, 342);
-
1.
-
b.
de pensioensverhogingen, gegrond op de artikelen 22 van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 en de Pensioenwet voor de landmacht 1922 of op de artikelen 25 en 28 van de Militaire Weduwenwet 1922.