Wet van 25 januari 1961, houdende wijziging van de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht en andere voorzieningen op het gebied der dierenbescherming
Wet op de dierenbescherming
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk
I
Bijzondere voorschriften
Artikel
2
1
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders als bedrijf uit te oefenen het kopen, ten verkoop voorradig hebben, verkopen, in bewaring nemen, africhten of doden van honden of katten. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
Artikel
3
1
Het is verboden zonder vergunning van of vanwege Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een inrichting te houden, waar dieren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of groepen van soorten worden tentoongesteld of vertoond, afgericht, dan wel ten verkoop voorradig worden gehouden. Aangewezen worden slechts in Nederland niet in het wild levende soorten, met uitzondering van honden, katten en soorten van dieren, welke in Nederland plegen te worden gehouden met het oog op een door het dier te leveren of daarvan afkomstig goed of in verband met de trekkracht van het dier.
2
Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van bepaalde groepen van inrichtingen al dan niet voor bepaalde soorten van dieren ontheffing verlenen van het in het vorige lid gestelde verbod.
3
Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden teneinde een behoorlijke verzorging en behandeling van de dieren te verzekeren.
4
Ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zeldzame diersoorten kunnen de voorschriften ook strekken tot bevordering van de instandhouding van de soort.
5
Een vergunning kan slechts worden geweigerd, indien de in het derde en vierde lid bedoelde oogmerken niet in voldoende mate door het geven van voorschriften kunnen worden verwezenlijkt.
6
Een vergunning wordt verleend voor bepaalde of onbepaalde tijd; zij kan te allen tijde worden ingetrokken, indien de daaraan verbonden voorschriften niet zijn nageleefd of op grond van omstandigheden, die, waren zij ten tijde van het verlenen van de vergunning bekend geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
Artikel
4
1
De bezoldigde ambtenaren van de rijks- en gemeentepolitie, alsmede de daartoe door Onze Minister van Justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van de rijks- en gemeentepolitie, zijn bevoegd:
-
a.
honden en katten op te vangen, die tussen zonsondergang en zonsopgang elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen;
-
b.
honden en katten, die zich zonder toezicht bevinden op erven of in het veld als bedoeld in artikel 1 van de Jachtwet, en welke een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op het erf of in het veld bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is, te vangen en, als geen ander middel tot afwering van het gevaar ten dienste staat, te doden.
2
Het hoofd van de plaatselijke politie van de gemeente waar de hond of de kat is gevangen of gedood, geeft van dit vangen of doden bericht aan de eigenaar of houder van het dier indien deze bekend is. De eigenaar of houder is verplicht het dier, indien dit nog in leven is, binnen twee weken na de datum van het bericht op te halen of te doen ophalen.
Artikel
5
De bij of krachtens dit hoofdstuk strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
Artikel
6
Hoofdstuk
II
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van enkele andere wetten
Artikel
7
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Artikel
8
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Artikel
9
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Artikel
10
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Artikel
11
De Trekhondenwet wordt ingetrokken.
Hoofdstuk
III
Slotbepalingen
Artikel
12
Deze wet kan worden aangehaald als "Wet op de dierenbescherming".
Artikel
13
De artikelen 2 en 3, het bepaalde onder f, in het tweede lid van artikel 455 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ingevolge artikel 8 luidt, en artikel 11 treden in werking op door Ons te bepalen tijdstippen.
Artikel
14
De bevoegdheid aan de Provinciale Staten krachtens artikel 140, eerste lid, der provinciale wet, en aan de gemeenteraad krachtens artikel 168 der gemeentewet toekomende, blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover de door deze colleges te maken verordeningen niet met deze wet of de daarop steunende voorschriften in strijd zijn.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.