Artikel
I
Adoptie van een kind dat voor 1 maart 1956 in het gezin van de adoptanten is opgenomen, kan worden uitgesproken, ofschoon aan de in artikel 228, onder c, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gestelde voorwaarde niet is voldaan.
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Adoptie van een kind dat voor 1 maart 1956 in het gezin van de adoptanten is opgenomen, kan worden uitgesproken, ofschoon aan de in artikel 228, onder c, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gestelde voorwaarde niet is voldaan.
Indien het verzoek daartoe binnen twee jaren na de inwerkingtreding van deze wet door de adoptanten of, een hunner overleden zijnde, door de overblijvende is gedaan, kan adoptie worden uitgesproken van een kind dat op de dag van de uitspraak in eerste aanleg meerderjarig is.
Het verzoek kan alleen worden toegewezen, indien de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als uit dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, in het kennelijk belang van het kind is en aan de volgende voorwaarden is voldaan:
dat het kind in de adoptie heeft toegestemd;
dat het kind niet is een afstammeling van een der adoptanten;
dat het kind in het gezin van de adoptanten is opgenomen voor 1 maart 1956 en gedurende ten minste drie jaren feitelijk door hen tezamen en vervolgens tot zijn meerderjarig worden door ten minste een hunner is verzorgd en opgevoed geworden;
dat de adoptanten ten minste vijf jaren voor de dag, waarop het kind meerderjarig is geworden, met elkander zijn gehuwd.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.