Besluit van 24 juni 1965, houdende voorzieningen met betrekking tot premiespaarregelingen en winstdelingsspaarregelingen 1965 (Besluit premiespaarregelingen en winstdelingsspaarregelingen 1965)

Besluit bedrijfsspaarregelingen

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 13 mei 1965, nr. B5/6993, Directie Wetgeving Directe Belastingen, en van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 13 mei 1965, Directie voor Sociale Voorzieningen en Arbeidsverhoudingen, Hoofdafdeling S.V., afd. W.V., nr. 56949;
De Raad van State gehoord (advies van 9 juni 1965, nr. 22);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën, van 18 juni 1965, nr. 135/8608, Directie Wetgeving Directe Belastingen, en van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 18 juni 1965, Directie voor Sociale Voorzieningen en Arbeidsverhoudingen, Hoofdafd. S.V., Afd. W.V., nr. 58653;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk

I

Premiespaarregeling

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Ter zake van ingehouden spaargelden mag een spaarpremie worden toegekend:

  • a.

    van ten hoogste 50%, nadat zij gedurende ten minste 4 kalenderjaren op de spaarrekening hebben gestaan;

  • b.

    van ten hoogste 100%, nadat zij gedurende ten minste 7 kalenderjaren op de spaarrekening hebben gestaan;

  • c.

    van ten hoogste 200%, nadat zij gedurende ten minste 10 kalenderjaren op de spaarrekening hebben gestaan.

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Met betrekking tot ten laste van de spaarrekening gekochte effecten mag:

  • a.

    het in de aankoopprijs begrepen bedrag aan ingehouden spaargelden worden gelijkgesteld met ingehouden spaargelden op de spaarrekening, zolang de effecten onbezwaard deel uitmaken van het vermogen van de werknemer;

  • b.

    bij verkoop de opbrengst tot het onder a bedoelde bedrag, voor zover dit onverwijld wordt teruggestort op de spaarrekening, worden gelijkgesteld met ingehouden spaargelden.

Artikel

8

Met betrekking tot de in artikel 7 bedoelde effecten, andere dan spaareffecten in de zin van de Beschikking bijzondere beleggingsinstellingen (Stcrt. 1971, 249), moet:

  • a.

    de aankoop en de verkoop geschieden door bemiddeling van een in de regeling aangewezen instelling;

  • b.

    de bewaring geschieden door of onder verantwoordelijkheid van die instelling, dan wel door of onder verantwoordelijkheid van de werkgever.

Artikel

9

Artikel

10

Artikel

11

Ter zake van ingehouden spaargelden die ten laste van de spaarrekening worden besteed ter verwerving van onroerende zaken door de werknemer of zijn echtgenoot mag bij de besteding een spaarpremie worden toegekend van ten hoogste 50% of, indien de spaarpremie geheel mede besteed wordt ter verwerving van onroerende zaken, van ten hoogste 200%.

Artikel

12

Voor de toepassing van artikel 11 worden als besteed ter verwerving van onroerende zaken mede aangemerkt:

  • a.

    betalingen ter verwerving van lidmaatschappen van coöperatieve verenigingen waarvan de leden enkel op grond van hun lidmaatschap het recht van uitsluitend gebruik hebben van een aan de coöperatieve vereniging in eigendom toebehorend gebouw, dan wel van een afzonderlijk gedeelte van een zodanig gebouw;

  • b.

    aflossingen op hypothecaire leningen rustende op en aangegaan ter financiering van onroerende zaken, daaronder begrepen aflossingen door een lid van een coöperatieve vereniging als is bedoeld onder a, op een hypothecaire lening voor welke het onder a bedoelde gebouw dan wel een afzonderlijk gedeelte van een zodanig gebouw is verbonden;

  • c.

    uitgaven ter zake van verbeteringen van een gebouw, waaronder worden verstaan alle technische voorzieningen aangebracht door de eigenaar van dat gebouw dan wel door het lid van een coöperatieve vereniging als is bedoeld onder a, waardoor het woongerief, indien het een woning, of de gebruikswaarde, indien het een bedrijfsruimte betreft, geacht kan worden te zijn gestegen, met inbegrip van in rechtstreeks verband met de verbetering uitgevoerde andere werkzaamheden, indien de gezamenlijke kosten van deze verbetering ten minste een bedrag van f 500 belopen.

Artikel

13

Ter zake van ingehouden spaargelden die ten laste van de spaarrekening zijn besteed ter voldoening van ingevolge een overeenkomst van levensverzekering verschuldigde premies, mag bij de besteding een spaarpremie worden toegekend van ten hoogste 50%, indien de polis onbezwaard deel uitmaakt van het vermogen van de werknemer of van dat van zijn echtgenoot.

Artikel

14

Artikel

15

Voor de toepassing van artikel 13 worden als ingevolge een overeenkomst van levensverzekering verschuldigde premies mede aangemerkt regelmatige inleggingen bij een instelling als is bedoeld in artikel 3, tweede lid, waartoe de werknemer of zijn echtgenoot zich ingevolge een overeenkomst tot sparen met levensverzekering heeft verplicht, indien

  • a.

    in de overeenkomst, voor zover het tijdstip van uitkering niet wordt bepaald door het overlijden van de verzekerde, een looptijd van ten minste 5 jaren is voorzien;

  • b.

    de rechten van de werknemer of van zijn echtgenoot uit de overeenkomst - behoudens overeenkomstige toepassing van artikel 10, tweede lid - onbezwaard deel uitmaken van het vermogen van de werknemer of van dat van zijn echtgenoot;

  • c.

    de door de instelling als is bedoeld in artikel 3, tweede lid, gesloten overeenkomst van levensverzekering voldoet aan artikel 10, eerste lid, letters a en b.

Artikel

16

Ter zake van ingehouden spaargelden die van de spaarrekening zijn opgenomen in een tijdvak dat aanvangt één jaar vóór en eindigt drie maanden na het sluiten van het huwelijk van de werknemer, mag na het sluiten van het huwelijk een spaarpremie worden toegekend van ten hoogste 50%.

Artikel

17

Het tegoed op de spaarrekening mag uitsluitend bestaan uit:

  • a.

    de ingehouden spaargelden;

  • b.

    de opbrengst bij verkoop van effecten, tot het in de aankoopprijs begrepen bedrag aan ingehouden spaargelden;

  • c.

    de voorlopig bijgeschreven spaarpremies;

  • d.

    de ingehouden toegekende spaarpremies;

  • e.

    de op het tegoed gekweekte rente.

Artikel

18

Het verloop van het tegoed op de spaarrekening moet voor iedere werknemer per kalenderjaar waarin hij overeenkomstig de regeling heeft gespaard, afzonderlijk worden geadministreerd voor zoveel betreft:

  • a.

    de ingehouden spaargelden - daaronder begrepen de opbrengst van verkochte effecten - die nog voor een spaarpremie in aanmerking kunnen komen;

  • b.

    de voorlopig bijgeschreven spaarpremies.

Artikel

19

Hoofdstuk

II

Winstdelingsspaarregelingen

Artikel

21

Artikel

22

Artikel

23

Spaarwinstaandelen moeten gedurende ten minste 7 kalenderjaren geblokkeerd worden, hetzij op de spaarrekening, hetzij in ten laste van de spaarrekening gekochte effecten.

Artikel

24

Artikel

25

In afwijking van artikel 23 mag over spaarwinstaandelen worden beschikt:

  • a.

    indien zij worden besteed ter verwerving van onroerende zaken door de werknemer of zijn echtgenoot, ter voldoening van ingevolge een overeenkomst van levensverzekering verschuldigde premies indien de polis onbezwaard deel uitmaakt van het vermogen van de werknemer of van dat van zijn echtgenoot, dan wel indien zij van de spaarrekening worden opgenomen binnen 3 maanden na het sluiten van het huwelijk van de werknemer;

  • b.

    bij beëindiging van de dienstbetrekking door of in verband met:

    • 1°.

      het overlijden of de emigratie van de werknemer;

    • 2°.

      het reorganiseren of het staken van de onderneming door de werkgever.

Artikel

26

Met betrekking tot de in artikel 25, letter a, genoemde onroerende zaken en overeenkomst van levensverzekering vinden artikel 12, onderscheidenlijk artikel 14 en artikel 15 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat een overeenkomst van levensverzekering moet voorzien in een looptijd van ten minste 7 kalenderjaren.

Artikel

27

Artikel

28

Hoofdstuk

III

Aanwijzing als spaarregeling

Artikel

29

Als premiespaarregeling worden hierbij aangewezen:

  • a.

    de Premiespaarregeling Rijksambtenaren 1968 (Stb. 263), de regeling inzake een spaarpremie als is bedoeld in artikel 7 van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren (Stb. 1957, 534) en het Besluit van 7 juni 1968 tot intrekking van de Premiespaarregeling burgemeesters (Stb. 325);

  • b.

    regelingen die door een provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder dan wel door een ingevolge de Wet gemeenschappelijke regelingen (Stb. K 120) ingesteld orgaan zijn getroffen voor hun werknemers, mits die regelingen niet op andere wijze afwijken van de artikelen 2 tot en met 19 dan de Premiespaarregeling Rijksambtenaren 1968;

  • c.

    regelingen die niet op andere wijze afwijken van de artikelen 7, 9, 11 en 13 dan dat zij bepaalde door de werknemer niet met ingehouden spaargelden ten laste van de spaarrekening gedane periodieke betalingen, gelijkstellen met zodanige betalingen;

  • d.

    regelingen die voorzien in een spaarpremie naar gelang van het totaal van de in een periode van ten minste 4 kalenderjaren regelmatig ingehouden, in grootte niet belangrijk verschillende besparingen, mits die regelingen niet op andere wijze afwijken van de artikelen 2 tot en met 19 dan dat:

    • 1°.

      in afwijking van artikel 2, tweede lid, de spaarpremie niet meer bedraagt dan zoveel maal f 750 als kalenderjaren begrepen zijn in die periode;

    • 2°.

      in afwijking van artikel 2, derde lid, de spaarpremie wordt toegerekend aan die periode;

    • 3°.

      in afwijking van artikel 4, een spaarpremie wordt toegekend van ten hoogste 25, 50, 100 of 200 pct., indien in die periode ten minste onderscheidenlijk 4, 8, 14 of 20 kalenderjaren zijn begrepen;

    • 4°.

      in afwijking van artikel 6, eerste lid, bij de beëindiging van de dienstbetrekking voordat de in de spaarregeling voor toekenning van een spaarpremie bepaalde periode is vervuld, voor elk vervuld kalenderjaar niet meer dan een evenredig deel van die spaarpremie wordt toegekend;

  • e.

    regelingen die voorzien in het toekennen aan de werknemer aan wie een spaarpremie ingevolge de Jeugdspaarwet (Stb. 1971, 362) is uitbetaald, van een spaarpremie die niet hoger is dan 25 % van het bedrag waarover ingevolge die wet de spaarpremie is berekend.

Artikel

29a

Tot 1 januari 1974 worden hierbij als premiespaarregeling aangewezen de door een provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder dan wel door een ingevolge de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld orgaan getroffen regelingen, die vóór 1 juli 1968 als premiespaarregeling waren aangewezen.

Artikel

30

Artikel

31

Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn bevoegd in aanvulling op en zonodig in afwijking van dit besluit regelen te geven ten aanzien van aan een spaarregeling deelnemende werknemers, die overgaan in de dienst van een andere werkgever, en aldaar eveneens aan een spaarregeling deelnemen.

Hoofdstuk

IV

Spaarloonregelingen

Artikel

33

Artikel

34

Artikel

35

Het spaarloon moet ter beschikking van de werknemer komen tot een ingevolge de regeling te bepalen bedrag en op een ingevolge de regeling te bepalen tijdstip, maar niet eerder dan nadat het oudste op dat tijdstip nog aanwezige gedeelte van het overeenkomstig de regeling gespaarde spaarloon ten minste 7 kalenderjaren is aangehouden. Bij het ter beschikking komen van een gedeelte van het spaarloon wordt het oudste aanwezige spaarloon geacht het eerste ter beschikking te zijn gekomen.

Artikel

36

Artikel

37

Loon gespaard overeenkomstig een spaarloonregeling in een vroegere dienstbetrekking, waarvoor de in die regeling gestelde spaartermijn nog niet is vervuld, mag worden aangemerkt als loon gespaard overeenkomstig een spaarloonregeling in de tegenwoordige dienstbetrekking in de jaren waarin het is gespaard, mits:

  • a.

    de beheerder van het spaarloon van de werknemer bij beide spaarloonregelingen dezelfde is, of

  • b.

    het spaarloon gespaard in de vroegere dienstbetrekking door de beheerder daarvan - te zamen met de administratieve gegevens - wordt overgedragen aan de beheerder van het spaarloon ingevolge de spaarloonregeling in de tegenwoordige dienstbetrekking.

Hoofdstuk

V

Uitsluiting van spaarregelingen en spaarloonregelingen

Artikel

38

Artikel

39

Als spaarregeling of spaarloonregeling zijn uitgesloten regelingen, waaraan de deelneming uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is opengesteld voor of waarvan op grond van hun inhoud moet worden verwacht dat daarvan uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zal worden gebruik gemaakt door werknemers, wier jaarloon meer bedraagt dan het in artikel 64, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 519) vermelde bedrag aan belastbaar inkomen, tenzij de werkgever uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zodanige werknemers in dienst heeft en de deelneming voor al zijn werknemers is opengesteld.

Artikel

40

Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn bevoegd een regeling als premiespaarregeling, winstdelingsspaarregeling of spaarloonregeling uit te sluiten:

  • a.

    indien de regeling bij herhaling niet is nageleefd;

  • b.

    indien de met de uitvoering van de regeling verband houdende administratie van de werkgever of instelling als is bedoeld in het tweede lid van de artikelen 3, 22, onderscheidenlijk 34, onvoldoende mogelijkheid biedt tot controle op de naleving van de regeling en van de daaromtrent geldende wettelijke bepalingen.

Hoofdstuk

VI

Uitbetalingen welke in afwijking van de spaarregeling of de spaarloonregeling worden gedaan

Artikel

41

Artikel

42

Dit besluit verstaat, voor zoveel de belastingheffing betreft, onder werkgever, de inhoudingsplichtige.

Hoofdstuk

VII

Slotbepalingen

Artikel

43

Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn bevoegd voor de duur van ten hoogste vijf jaar als premiespaarregeling of winstdelingsspaarregeling aan te wijzen op 1 januari 1962 bestaande regelingen, mits deze naar hun oordeel slechts afwijkingen van de artikelen 2 tot en met 19, onderscheidenlijk 21 tot en met 28, vertonen, die tijdelijk bij wijze van overgang kunnen worden aanvaard. Zij verbinden aan deze aanwijzing de verplichting de regeling binnen een door hen te stellen termijn en in door hen aan te geven mate aan te passen aan de artikelen 2 tot en met 19, onderscheidenlijk 21 tot en met 28.

Artikel

44

Regelingen, die krachtens het Besluit van 22 december 1961 (Stb. 460) door Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid als premiespaarregeling of winstdelingsspaarregeling zijn aangewezen, worden aangemerkt als door hen te zijn aangewezen krachtens dit besluit.

Artikel

45

In afwijking van artikel 26 behoeft een overeenkomst van levensverzekering die is afgesloten vóór 1 januari 1973 slechts te voorzien in een looptijd van ten minste 5 jaren.

Artikel

46

Artikel

47

Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn, ieder voor zoveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Soestdijk
JULIANA.
De Staatssecretaris van Financiën, W. HOEFNAGELS.
De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, G. M. J. VELDKAMP.
De Minister van Justitie, SAMKALDEN.