Wet van 23 december 1965, houdende vervanging van het Besluit op de Dividendbelasting 1941 door een nieuwe wettelijke regeling
Wet op de dividendbelasting 1965
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Besluit op de Dividendbelasting 1941 door een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene wettelijke regeling te vervangen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk
I
Belastingplicht
Artikel
1
1
Onder de naam 'dividendbelasting' wordt een directe belasting geheven van degenen, die - rechtstreeks of door middel van certificaten - gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet aan in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen, andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en lichamen als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor zover de opbrengstgerechtigde woonachtig of gevestigd is in een staat die een dergelijk lichaam als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt.
2
Voor de toepassing van deze wet worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en kwalificerende lidmaatschapsrechten in in Nederland gevestigde houdstercoöperaties gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en worden de fondsen, onderscheidenlijk de houdstercoöperaties, gelijkgesteld met vennootschappen, waarbij de belasting mede wordt geheven over de opbrengst van winstbewijzen van, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet aan fondsen voor gemene rekening, onderscheidenlijk houdstercoöperaties.
3
Heeft de oprichting van een in het eerste lid bedoelde vennootschap plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan wordt die vennootschap steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd.
Een Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste volzin geacht te zijn opgericht naar Nederlands recht.
4
In afwijking van het eerste lid zijn van de belasting vrijgesteld degenen, die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd zijn tot de opbrengsten van aandelen in of winstbewijzen van een lichaam als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
5
In afwijking van het vierde lid wordt wel belasting geheven van degenen die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in of winstbewijzen van een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van belastingheffing:
voorzover de opbrengst het bedrag van de zuivere winst die reeds aanwezig was op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam wordt vrijgesteld op grond van artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, niet te boven gaat.
6
Voor de toepassing van deze wet worden op de BES eilanden gevestigde lichamen die door de toepassing van artikel 5.2 van de Belastingwet BES geacht worden niet op de BES eilanden te zijn gevestigd, geacht in Nederland te zijn gevestigd.
7
Voor de toepassing van deze wet wordt onder een kwalificerend lidmaatschapsrecht verstaan: een lidmaatschapsrecht van een lid van een houdstercoöperatie dat, al dan niet tezamen met de lidmaatschapsrechten van een of meer in de tweede volzin omschreven andere leden van die houdstercoöperatie, recht geeft op ten minste 5% van de jaarwinst van die houdstercoöperatie dan wel op ten minste 5% van hetgeen bij liquidatie wordt uitgekeerd. De in de eerste volzin bedoelde andere leden zijn de leden die met het in die volzin bedoelde lid zijn verbonden in de zin van artikel 10a, vierde tot en met zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, met dien verstande dat daarbij onder lichaam en lichamen als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van die wet mede wordt verstaan: natuurlijk persoon, onderscheidenlijk natuurlijke personen.
8
Voor de toepassing van deze wet wordt onder houdstercoöperatie verstaan: een coöperatie waarvan de feitelijke werkzaamheid in het aan het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld voorafgaande jaar doorgaans hoofdzakelijk heeft bestaan uit het houden van deelnemingen als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of het direct of indirect financieren van lichamen of natuurlijke personen die met die coöperatie zijn verbonden in de zin van artikel 10a, vierde tot en met zesde lid, van die wet, met dien verstande dat daarbij onder lichaam en lichamen als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van die wet mede wordt verstaan: natuurlijk persoon, onderscheidenlijk natuurlijke personen.
9
Voor de toepassing van deze wet wordt mede verstaan onder:
a.
een coöperatie: een vereniging op coöperatieve grondslag;
b.
een lidmaatschapsrecht: een daarmee op één lijn te stellen bewijs van deelgerechtigdheid tot het vermogen van een coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag.
10
Indien de houders van stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten in een lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 door tussenkomst van dat lichaam gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van die wet of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet, wordt voor de toepassing van deze wet dat lichaam aangemerkt als gerechtigde tot die opbrengst.
Artikel
1a
1
Als degene die – rechtstreeks of door middel van certificaten – voor de toepassing van artikel 1, eerste lid, gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen die behoren tot een soort die is toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam is in een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is, wordt aangemerkt: degene die op de registratiedatum aan het eind van de werkdag blijkens de administratie van de centrale effectenbewaarinstelling houder is van de aandelen.
2
Onder registratiedatum wordt verstaan:
a.
voor aandelen die worden gehouden in een vennootschap die haar statutaire zetel in een lidstaat van de Europese Unie heeft en die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht: de registratiedatum, bedoeld in artikel 1, onderdeel 7, van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1212 van de Commissie van 3 september 2018 tot vaststelling van minimumeisen ter uitvoering van de bepalingen van Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de identificatie van aandeelhouders, de doorgifte van informatie en het faciliteren van de uitoefening van aandeelhoudersrechten (PbEU 2018, L 223/1); of
b.
voor niet onder onderdeel a vallende aandelen: de datum waarop op grond van de op die aandelen van toepassing zijnde regelgeving van een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is de gerechtigdheid tot de opbrengst van die aandelen op basis van de afgewikkelde posities aan het eind van de werkdag is vastgelegd in de administratie van de centrale effectenbewaarinstelling in de desbetreffende staat.
Hoofdstuk
II
Voorwerp van de belasting
Artikel
2
De belasting wordt geheven naar de opbrengst van de in artikel 1 bedoelde aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen en geldleningen.
Artikel
3
1
Tot de opbrengst behoren:
a.
onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam of in welke vorm ook gedaan daaronder begrepen hetgeen ter gelegenheid van inkoop van aandelen, anders dan ter tijdelijke belegging, wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal;
b.
hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal, behoudens voorzover de liquidatie-uitkering is toe te rekenen aan de vermogensbestanddelen waarmee degene die gerechtigd is tot de liquidatie-uitkering, de onderneming van de vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voortzet of mede voortzet;
c.
de nominale waarde van aandelen uitgereikt aan aandeelhouders, voor zover niet blijkt dat storting heeft plaats gevonden of zal plaats vinden; bijschrijving op aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld;
d.
gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, indien en voor zover er zuivere winst is, tenzij tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd;
e.
hetgeen wordt uitgekeerd op winstbewijzen, daaronder begrepen hetgeen wordt genoten ter gelegenheid van afkoop of inkoop daarvan;
gehele of gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort, voor zover het vermogen van het fonds uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort;
h.
het bedrag dat als storting wordt toegerekend aan elk van de bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening voorzover winsten van dat fonds worden bestemd om te gelden als storting op aan deelgerechtigden uit te geven of reeds uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid;
i.
renten op inleggelden en, in het algemeen, alle vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen aan een houdstercoöperatie door leden als zodanig, met uitzondering van gehele of gedeeltelijke teruggaaf van inleggelden.
2
Niet in geld genoten opbrengst wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
3
In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, behoren niet tot de opbrengst onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, als gevolg van giften als bedoeld in artikel 4.13, vijfde lid, eerste zin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan algemeen nut beogende instellingen en steunstichtingen SBBI door een vennootschap waarin de opbrengstgerechtigde een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 4.13, vijfde lid, tweede zin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.
4
Inkoop van aandelen met het oog op de nakoming van een optieverplichting jegens een werknemer van de eigen vennootschap of een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is een tijdelijke belegging. Ingeval deze aandelen drie maanden na het tenietgaan van de optieverplichting nog tot de bezittingen van de vennootschap behoren, worden zij op dat tijdstip geacht te zijn ingekocht tegen de waarde in het economische verkeer van de aandelen op dat tijdstip. Voor de toepassing van dit lid wordt onder een optieverplichting verstaan een verplichting die de tegenhanger is van een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven, of van een recht dat daarmee gelijk te stellen is.
5
Inkoop van aandelen in een kalenderjaar door een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht wordt aangemerkt als een tijdelijke belegging, tenzij de instelling de inkoop terstond aanmerkt als een inkoop in de zin van het eerste lid, onderdeel a. Ingeval aan het einde van het kalenderjaar meer aandelen als tijdelijke belegging zijn ingekocht dan in dat jaar door de instelling in het economische verkeer zijn gebracht, worden de meer ingekochte aandelen geacht een inkoop van aandelen te zijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, tegen de gemiddelde waarde in het economische verkeer van de in de loop van het kalenderjaar als tijdelijke belegging ingekochte aandelen. Voor de toepassing van dit lid blijven aandelen die zijn ingekocht met het oog op de nakoming van een optieverplichting als bedoeld in het derde lid, en aandelen die in het economische verkeer zijn gebracht in het kader van een zodanige optieverplichting of ter voldoening van de in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bedoelde uitdelingsverplichting, buiten beschouwing.
Artikel
3a
1
Voor zover de storting op aandelen in een vennootschap bestaat uit aandelen in een andere vennootschap wordt ten aanzien van alle aandeelhouders slechts als gestort aangemerkt hetgeen op de laatstbedoelde aandelen is gestort, verminderd met hetgeen in contanten is bijbetaald. In afwijking van de eerste volzin wordt, ingeval die andere vennootschap niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de ingebrachte aandelen ten tijde van de storting, tenzij deze aandelenruil in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
2
In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste een evenredig gedeelte van het bedrag van het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de splitsing toegekende aandelen, en wordt, in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal in dezelfde mate verminderd. Indien in het kader van de splitsing een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling. In afwijking van de eerste en tweede volzin wordt, ingeval de splitsende rechtspersoon niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersoon in het kader van de splitsing uitgereikte aandelen aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de splitsing overgaat op de verkrijgende rechtspersoon voor zover het vermogen niet bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, tenzij deze splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
3
Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een evenredig gedeelte verstaan: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon die overgaan op de verkrijgende rechtspersoon en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon.
4
Ingeval de splitsende rechtspersoon in Nederland is gevestigd en de overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, blijft het tweede lid, eerste en tweede volzin, buiten toepassing en wordt hetgeen bij de splitsing door een aandeelhouder als zodanig wordt genoten aangemerkt als een uitdeling van winst door de splitsende rechtspersoon.
5
In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste het bedrag van het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de fusie toegekende aandelen. Indien in het kader van de fusie een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling. In afwijking van de eerste en tweede volzin wordt, ingeval de verdwijnende rechtspersoon niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersoon in het kader van de fusie toegekende aandelen aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie overgaat op de verkrijgende rechtspersoon voor zover het vermogen niet bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, tenzij de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
6
Een aandelenruil, een splitsing en een fusie worden voor de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de aandelenruil, de splitsing, respectievelijk de fusie, niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de aandelenruil, de splitsing, respectievelijk de fusie, betrokken rechtspersonen. Bij een splitsing worden zakelijke overwegingen voorts niet aanwezig geacht indien de activa die bij de splitsing overgaan op de andere rechtspersoon hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit beleggingen, liquide middelen daaronder begrepen, of indien hetgeen bij de splitsende rechtspersoon achterblijft hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaat uit beleggingen, tenzij de beleggingen die overgaan, respectievelijk achterblijven, geen afzondering van ingehouden winst representeren.
7
De rechtspersoon die zekerheid wenst omtrent de vraag of een aandelenruil, een splitsing of een fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing, kan vóór de aandelenruil, de splitsing, respectievelijk de fusie, een verzoek indienen bij de inspecteur die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
Artikel
3b
De herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting van beleggingsinstellingen, wordt aangemerkt als op de aandelen van de instelling gestort kapitaal.
de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of de deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa van die wet, van toepassing is op de voordelen die de opbrengstgerechtigde uit die aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen en geldleningen geniet en de deelneming behoort tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming;
b.
de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen en geldleningen bij de opbrengstgerechtigde behoren tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming.
de opbrengstgerechtigde een lichaam is dat volgens de fiscale wetgeving van:
1°.
een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aldaar is gevestigd, of
2°.
een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten of een openbaar lichaam binnen het Rijk waarvoor Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting heeft getroffen dat, onderscheidenlijk die, voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, aldaar is gevestigd, en
b.
de opbrengstgerechtigde op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld een belang in de inhoudingsplichtige heeft waarop de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of de deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa van die wet, van toepassing zou zijn indien hij in Nederland zou zijn gevestigd.
3
Het tweede lid vindt geen toepassing ingeval:
a.
de opbrengstgerechtigde in de staat van vestiging volgens een door die staat met een andere staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting geacht wordt te zijn gevestigd in een staat waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
de opbrengstgerechtigde het belang, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, heeft met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties waarbij:
1°.
een constructie of transactie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan;
2°.
een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
4
Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing ten aanzien van opbrengsten met betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde aannemelijk maakt dat hij de uiteindelijk gerechtigde is.
5
Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van de opbrengsten van aandelen in, winstbewijzen van, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet aan:
Voor het achterwege laten van de inhouding van dividendbelasting ingevolge dit artikel of artikel 4a, een teruggaaf van dividendbelasting ingevolge artikel 10 of artikel 10a, alsmede het achterwege laten dan wel een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, wordt in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:
a.
de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan:
1°.
een natuurlijk persoon ten aanzien van wie of een lichaam ten aanzien waarvan inhouding niet achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van degene die de tegenprestatie heeft verricht wel mag, of
2°.
een natuurlijk persoon die of een lichaam dat in mindere mate gerechtigd is tot vermindering of teruggaaf van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
b.
deze natuurlijk persoon of dit lichaam een positie in aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.
8
Voor de toepassing van het zevende lid:
a.
kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam is in een staat die niet een lidstaat is van de Europese Unie;
b.
wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen;
c.
behoren tot een samenstel van transacties ook transacties die rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn aangegaan door een met de opbrengstgerechtigde verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of een met de opbrengstgerechtigde verbonden natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, onderdeel b, van die wet;
Indien een opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van de staat op grond van wiens recht die opbrengstgerechtigde is opgericht aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet omdat die opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en die opbrengstgerechtigde niet volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat is gevestigd, wordt voor de toepassing van dit artikel een achterliggende gerechtigde tot die opbrengst geacht de opbrengstgerechtigde te zijn, mits iedere zodanige gerechtigde volgens de fiscale wetgeving van de staat waarin hij is gevestigd, aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot die opbrengst. Van achterliggende gerechtigdheid als bedoeld in de eerste volzin is slechts sprake voor zover de gerechtigdheid tot de opbrengst, bedoeld in die volzin, rechtstreeks verband houdt met een participatie in degene die zonder de toepassing van de eerste volzin de opbrengstgerechtigde zou zijn. Het tweede lid vindt geen toepassing ingeval niet ten aanzien van iedere achterliggende gerechtigde inhouding van belasting ingevolge dat lid achterwege zou blijven ingeval hij zijn middellijke belang in de inhoudingsplichtige onmiddellijk zou hebben.
10
Indien een opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van de staat waarin die opbrengstgerechtigde is gevestigd aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet omdat die opbrengstgerechtigde een belang in de inhoudingsplichtige heeft door tussenkomst van een lichaam dat die staat als gerechtigde tot die opbrengst beschouwt, wordt die opbrengstgerechtigde voor de toepassing van dit artikel geacht niet de opbrengstgerechtigde te zijn. Indien het in de eerste zin bedoelde lichaam volgens de fiscale wetgeving van de staat waarin dat lichaam is gevestigd aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van die wet, wordt dat lichaam voor de toepassing van dit artikel geacht de opbrengstgerechtigde te zijn.
11
Voor de toepassing van het tweede lid is de inhoudingsplichtige verplicht binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld een verklaring te verstrekken aan de inspecteur dat aan de in het tweede, derde en vierde lid gestelde voorwaarden is voldaan, en bij hem opgaaf te doen volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
12
Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de toepassing van het derde lid, onderdeel c, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de opbrengstgerechtigde geacht het belang niet te hebben met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, wordt voldaan, dient de opbrengstgerechtigde of de inhoudingsplichtige aannemelijk te maken dat:
a.
de opbrengstgerechtigde het belang niet heeft met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan; of
b.
sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
13
Indien de opbrengstgerechtigde een lichaam is als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vindt het eerste lid, aanhef en onderdeel a, geen toepassing voor zover ten aanzien van een achterliggende gerechtigde die woonachtig of gevestigd is in een staat die dat lichaam niet als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt het eerste of het tweede lid geen toepassing zou vinden indien die achterliggende gerechtigde zonder de toepassing van artikel 1, tiende lid, de opbrengstgerechtigde zou zijn.
een in Nederland gevestigde rechtspersoon is die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen;
b.
een lichaam is dat in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is gevestigd, dat aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen.
2
Ten aanzien van een lichaam dat is gevestigd in een bij ministeriële regeling aangewezen staat, niet zijnde een staat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, dat aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing voor zover de opbrengsten worden ontvangen uit portfolio-investeringen. Onder portfolio-investeringen worden verstaan de investeringen die vallen onder de vrijheid van kapitaalverkeer, bedoeld in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en die geen directe investering vormen in de zin van artikel 64 van dat verdrag.
3
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de opbrengstgerechtigde:
een lichaam is dat is gevestigd in een staat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of het tweede lid, voor zover de opbrengsten aldaar niet in een belastingheffing naar de winst worden betrokken en deze, ware het lichaam in Nederland gevestigd geweest, ingevolge de artikelen 8e, 8f en 8g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet tot de winst zouden behoren.
4
Het eerste, tweede en derde lid vinden geen toepassing ingeval de opbrengstgerechtigde:
Het eerste, tweede en derde lid zijn slechts van toepassing ten aanzien van opbrengsten met betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde aannemelijk maakt dat hij de uiteindelijk gerechtigde is.
6
Het eerste, tweede en derde lid zijn alleen van toepassing indien:
a.
door de inspecteur bij beschikking (kwalificatiebeschikking) is vastgesteld dat de opbrengstgerechtigde voldoet aan de in het eerste, tweede of derde lid gestelde voorwaarden en dat het vierde lid geen toepassing vindt; en
b.
de inhoudingsplichtige ten tijde van het ter beschikking stellen van de opbrengst in zijn administratie beschikt over een afschrift van de kwalificatiebeschikking.
7
De inspecteur stelt op verzoek van de opbrengstgerechtigde bij voor bezwaar vatbare beschikking vast of de opbrengstgerechtigde voldoet aan de in het eerste, tweede of derde lid gestelde voorwaarden en of het vierde lid geen toepassing vindt. Een kwalificatiebeschikking waarbij wordt vastgesteld dat de opbrengstgerechtigde voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste volzin, geldt voor een periode van ten hoogste vier jaar. De kwalificatiebeschikking wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking ingetrokken indien de opbrengstgerechtigde niet meer aan de in het eerste, tweede of derde lid gestelde voorwaarden voldoet. Indien de opbrengstgerechtigde op enig moment weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat hij niet meer aan de in het eerste, tweede of derde lid gestelde voorwaarden voldoet of dat het vierde lid van toepassing wordt, is hij gehouden daarvan voor het eerstvolgende tijdstip waarop de opbrengsten ter beschikking worden gesteld aan vorenbedoelde inspecteur mededeling te doen.
8
In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel het internationale gebruik daartoe noopt, zijn het eerste, vijfde, zesde en zevende lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van bij ministeriële regeling aangewezen internationale organisaties.
9
Bij de aangifte verstrekt de inhoudingsplichtige aan de inspecteur een overzicht van de opbrengsten ten aanzien waarvan inhouding van de belasting achterwege is gebleven, bedoeld in het eerste, tweede, derde of achtste lid, met de naam en identificatiegegevens van de opbrengstgerechtigde. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het te verstrekken overzicht.
10
Het eerste lid is niet van toepassing indien de inhoudingsplichtige voor de heffing van de vennootschapsbelasting is aangemerkt als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Artikel
4b
Vervallen
Artikel
4c
1
Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van de opbrengst van aandelen ter gelegenheid van een inkoop van aandelen voor zover het totale bedrag van de inkoop in het kalenderjaar niet meer bedraagt dan twintig keer het bedrag van het volgens het tweede lid bepaalde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, verminderd met de bedragen aan inkoop van aandelen ter zake waarvan inhouding op de voet van dit artikel in de voorafgaande vier kalenderjaren achterwege is gebleven, mits voorts aan de volgende vereisten is voldaan:
a.
de ingekochte aandelen behoren tot een soort welke is toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt vergelijkbaar systeem uit een staat die geen lidstaat is en de inhoudingsplichtige is niet een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid hoofdzakelijk bestaat uit het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of een daarmee overeenkomende werkzaamheid;
b.
in het kalenderjaar wordt aan dividend in contanten ten minste uitgekeerd een bedrag gelijk aan het volgens het tweede lid bepaalde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, en
c.
in het kalenderjaar tot het tijdstip van de inkoop en in de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren is het nominaal gestorte kapitaal in de inhoudingsplichtige niet vergroot, tenzij aan de vergroting van het nominaal gestorte kapitaal in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen.
2
Het bedrag van het in het eerste lid bedoelde gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, wordt berekend door na correctie van de bedragen van de zeven voorafgaande kalenderjaren met een inflatiebijstelling, het jaar met het hoogste en het jaar met het laagste gecorrigeerde bedrag buiten aanmerking te laten.
3
Indien de inhoudingsplichtige verschillende soorten nominaal gestort kapitaal heeft, worden de bepalingen van dit artikel per soort ingekochte aandelen toegepast.
4
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld:
a.
voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot situaties waarin de inhoudingsplichtige in omvang is toegenomen of afgenomen ten gevolge van een fusie of splitsing;
b.
met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde inflatiebijstelling.
5
De inhoudingsplichtige die zekerheid wil hebben op de vraag in hoeverre de inhouding van de belasting op de voet van dit artikel achterwege mag blijven, kan daartoe een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Het verzoek wordt gedaan ten minste zes weken voor de voorgenomen inkoop.
Artikel
4d
1
Bij een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht mag voorts inhouding van de belasting achterwege blijven ten aanzien van een inkoop van aandelen als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, voorzover de grondslag voor de inhouding van de belasting van de ingekochte aandelen door de instelling in mindering wordt gebracht van een agioreserve of een herbeleggingsreserve.
2
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a.
agioreserve: het in de instelling gestorte kapitaal voorzover dit uitgaat boven de nominale waarde van de in het economische verkeer zijnde aandelen in de instelling;
b.
herbeleggingsreserve: de herbeleggingsreserve die door de instelling is gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting van beleggingsinstellingen.
Artikel
4e
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan inhouding van belasting achterwege mag blijven ten aanzien van de opbrengst van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, voor zover de opbrengstgerechtigde met betrekking tot die opbrengst verzoekt om toepassing van artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel
4f
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven ten aanzien van de opbrengst van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen in een situatie als bedoeld in artikel 25, elfde lid, van de Invorderingswet 1990.
Hoofdstuk
III
Tarief
Artikel
5
De belasting bedraagt 15% van de opbrengst.
Artikel
6
1
Neemt de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is, de belasting voor haar rekening, dan wordt voor het berekenen van de belasting de opbrengst vermenigvuldigd met 100/85.
2
Indien bij het einde van het kalenderjaar blijkt dat bij een inkoop van aandelen in het jaar niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4c, eerste lid, onderdelen b of c, wordt de belasting berekend gelijk als in situaties waarin de vennootschap de belasting voor haar rekening neemt.
Hoofdstuk
IV
Wijze van heffing
Artikel
7
1
De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst.
2
Inhoudingsplichtige is de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is.
3
De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld.
4
De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.
5
Overtreft de belasting de opbrengst in geld, dan wordt het ontbrekende geacht te zijn ingehouden op het in het derde lid omschreven tijdstip, met dien verstande dat de inhoudingsplichtige bevoegd is dat ontbrekende te verhalen op degene die tot de opbrengst gerechtigd is. De inhoudingsplichtige kan de afgifte van de niet in geld genoten opbrengst opschorten tot voldoening van deze vordering plaatsvindt.
Artikel
8
Vervallen
Artikel
9
1
De inhoudingsplichtige, degene bij wie de opbrengst is betaalbaar gesteld, het administratiekantoor dat de opbrengst doorbetaalt aan certificaathouders, of degene tot wiens beroep het kopen of innen van dividendbewijzen gewoonlijk behoort, is, zodra de opbrengst is uitbetaald, tegoedgeschreven, verrekend of uitgereikt, gehouden ten behoeve van de rechthebbende een gedagtekende nota (dividendnota) uit te reiken volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
2
De dividendnota mag zowel op papier worden verstrekt als elektronisch beschikbaar worden gesteld.
3
In afwijking van het eerste lid mag de uitreiking van een dividendnota achterwege blijven indien:
a.
inhouding van de belasting achterwege blijft op de voet van deze wet, of vanwege een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, of
Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. De eerste zin is slechts van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon de uiteindelijk gerechtigde is. De rechtspersoon maakt aannemelijk dat hij de uiteindelijk gerechtigde is tot die opbrengsten, met dien verstande dat de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt indien de ingehouden dividendbelasting in het kalenderjaar € 1.000 of minder bedraagt. De eerste zin is niet van toepassing met betrekking tot een vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het verzoek wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een lichaam dat is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte dat aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen.
3
Ten aanzien van een lichaam dat is gevestigd in een bij ministeriële regeling aangewezen staat, niet zijnde een staat als bedoeld in het tweede lid, waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, dat aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing voor zover de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting betrekking heeft op de opbrengst uit portfolio-investeringen. Onder portfolio-investeringen worden verstaan de investeringen die vallen onder de vrijheid van kapitaalverkeer, bedoeld in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en die geen directe investering vormen in de zin van artikel 64 van dat verdrag.
Bij een in Nederland gevestigd lichaam dat aan de vennootschapsbelasting is onderworpen is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de dividendbelasting die ten laste van dat lichaam is ingehouden op opbrengsten die bij hem ingevolge de artikelen 8e, 8f en 8g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet tot de winst behoren. Bij een lichaam dat is gevestigd in een staat als bedoeld in het tweede of derde lid, zijn het tweede en vierde lid, onderscheidenlijk het derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting op opbrengsten die in die andere staat niet in een belasting naar de winst worden betrokken en die, ware het lichaam in Nederland gevestigd, ingevolge de artikelen 8e, 8f en 8g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet tot de winst zouden behoren.
6
In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel het internationale gebruik daartoe noopt, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van bij ministeriële regeling aangewezen internationale organisaties.
Artikel
10a
1
Aan een natuurlijk persoon of een lichaam die woonachtig is, onderscheidenlijk dat gevestigd is, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt op zijn verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van de in een kalenderjaar, onderscheidenlijk boekjaar, ingehouden dividendbelasting ten aanzien van opbrengsten waarvoor die natuurlijk persoon, onderscheidenlijk dat lichaam, niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting, onderscheidenlijk de vennootschapsbelasting, voor zover deze dividendbelasting na vermindering met andere teruggaaf op basis van deze wet of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, hoger is dan de inkomstenbelasting, onderscheidenlijk de vennootschapsbelasting, die verschuldigd zou zijn indien die natuurlijk persoon, onderscheidenlijk dat lichaam, woonachtig, onderscheidenlijk gevestigd, zou zijn in Nederland.
2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een natuurlijk persoon of een lichaam die woonachtig is, onderscheidenlijk dat gevestigd is, in een bij ministeriële regeling aangewezen staat, niet zijnde een staat als bedoeld in het eerste lid, waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen voor de heffing van belastingen, voor zover de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting betrekking heeft op de opbrengst uit portfolio-investeringen. Onder portfolio-investeringen worden verstaan de investeringen die vallen onder de vrijheid van kapitaalverkeer, bedoeld in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en die geen directe investering vormen in de zin van artikel 64 van dat verdrag.
3
Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe die natuurlijk persoon of dat lichaam de uiteindelijk gerechtigde is. Die natuurlijk persoon, onderscheidenlijk dat lichaam, maakt aannemelijk dat hij de uiteindelijk gerechtigde is tot die opbrengsten, met dien verstande dat de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt indien de ingehouden dividendbelasting in het kalenderjaar € 1.000 of minder bedraagt.
De teruggaaf, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt niet verleend indien de natuurlijk persoon of het lichaam voor het voor teruggaaf in aanmerking komende bedrag aan dividendbelasting recht heeft op volledige verrekening in zijn woonstaat, onderscheidenlijk vestigingsstaat, op grond van een tussen Nederland en die woonstaat, onderscheidenlijk vestigingsstaat, gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting.
6
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:
a.
het verzoek, bedoeld in het eerste lid, en
b.
het bepalen van de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting die verschuldigd zou zijn indien de natuurlijk persoon, onderscheidenlijk het lichaam, woonachtig, onderscheidenlijk gevestigd, zou zijn in Nederland.
Artikel
11
1
Op de ingevolge artikel 7, vierde lid, op aangifte af te dragen belasting kan een in het tweede lid nader aangeduide vermindering worden toegepast wegens winstuitkeringen op aandelen en winstbewijzen die door de inhoudingsplichtige zijn ontvangen van een lichaam dat is gevestigd op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden dan wel in een staat in relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1°.
de inhoudingsplichtige was op het tijdstip waarop het lichaam de winstuitkering ter beschikking stelde - al dan niet te zamen met in Nederland gevestigde, met de inhoudingsplichtige verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 - voor ten minste 25 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder van dat lichaam dan wel bezat, zo het verdrag daarin voorziet, ten minste 25 percent van de stemrechten in dat lichaam;
2°.
op de winstuitkeringen is op de BES eilanden in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, of de staat waar het lichaam is gevestigd een bronbelasting van ten minste 5 percent ingehouden;
De in het eerste lid bedoelde vermindering bedraagt 3 percent van de door de inhoudingsplichtige ter beschikking gestelde opbrengst waarop hij dividendbelasting heeft ingehouden, doch niet meer dan 3 percent van de winstuitkeringen - vóór aftrek van de ingehouden bronbelasting - bedoeld in het eerste lid die hij in het kalenderjaar tot het tijdstip van inhouding alsmede in de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren heeft ontvangen voor zover die winstuitkeringen nog niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van een eerdere vermindering. De winstuitkeringen worden in aanmerking genomen in de volgorde waarin zij door de inhoudingsplichtige zijn ontvangen.
3
Tot de in het tweede lid genoemde opbrengst waarop de inhoudingsplichtige dividendbelasting heeft ingehouden, wordt niet gerekend de opbrengst waarop hij weliswaar dividendbelasting heeft ingehouden doch welke belasting voor volledige teruggaaf in aanmerking komt, behalve indien de opbrengst ter beschikking wordt gesteld aan een rechtspersoon of lichaam als bedoeld in artikel 10, die respectievelijk dat voor minder dan 5 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van de inhoudingsplichtige.
4
Voor de toepassing van dit artikel wordt met een winstuitkering op aandelen en winstbewijzen ter zake waarvan een vermindering kan worden toegepast gelijkgesteld de uit een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten afkomstige winst, die in overeenstemming met het ter zake in het desbetreffende verdrag bepaalde in Nederland van belastingheffing is vrijgesteld en in de andere staat, naast de belasting die over die winst is geheven, is onderworpen aan een aanvullende belasting van ten minste 5 percent.
5
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel
11a
1
Een inhoudingsplichtige die voor de heffing van de vennootschapsbelasting is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 mag op de ingevolge artikel 7, vierde lid, op aangifte af te dragen belasting een vermindering toepassen wegens ten laste van hem ingehouden dividendbelasting en buitenlandse bronheffing.
2
De in het eerste lid bedoelde vermindering is gelijk aan het gezamenlijke bedrag van de ten laste van de inhoudingsplichtige ingehouden dividendbelasting en buiten Nederland ingehouden en drukkende belastingen aan de bron op de opbrengsten van aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen en geldleningen, voor zover deze dividendbelasting en buitenlandse bronheffingen zijn ingehouden op een tijdstip dat de inhoudingsplichtige is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in het eerste lid en deze belastingen nog niet eerder in mindering zijn gekomen. Een buitenlandse bronheffing wordt daarbij in aanmerking genomen tot een maximum van 15% van de opbrengst waarop zij drukt, en vervolgens verminderd met het bedrag waarvoor uiteindelijke gerechtigden die een belang hebben in de inhoudingsplichtige, bij dooruitdeling van de opbrengst waarop de bronheffing betrekking heeft, op grond van artikel 10, de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting recht zouden hebben op een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting. De eerste zin is slechts van toepassing op belasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat hij de uiteindelijk gerechtigde is. Artikel 4, zevende lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing.
3
Indien de inhoudingsplichtige als dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden de ten laste van haar ingehouden dividendbelasting en buitenlandse bronheffingen voor de toepassing van de vermindering op de voet van het eerste lid toegerekend aan de moedermaatschappij van die fiscale eenheid. Ingeval vóór het tot stand komen van die fiscale eenheid ten laste van de inhoudingsplichtige dividendbelasting en buitenlandse bronheffingen zijn ingehouden die nog niet op de voet van het eerste lid tot een vermindering hebben geleid, worden zij toegerekend aan de moedermaatschappij. Bij een verbreking van de fiscale eenheid blijven dividendbelasting en buitenlandse bronheffingen die nog niet op de voet van het eerste lid tot een vermindering hebben geleid, achter bij de moedermaatschappij.
Artikel
12
1
Indien de inhoudingsplichtige winstuitkeringen heeft ontvangen die zouden kunnen leiden tot een vermindering op de voet van artikel 11, mag hij in afwijking van artikel 4, eerste en vijfde lid, tot een bedrag ter grootte van die vermindering afzien van het achterwege laten van inhouding van de belasting. De ingevolge de eerste zin ingehouden belasting hoeft, in afwijking van artikel 7, vierde lid, niet op aangifte te worden afgedragen.
2
De inhoudingsplichtige die op de voet van het eerste lid afziet van het achterwege laten van inhouding van belasting, is verplicht aangifte te doen van de ingehouden belasting.
3
Opbrengsten met betrekking tot welke op de voet van het eerste lid belasting is ingehouden, worden voor de gerechtigde tot die opbrengsten gelijkgesteld met winstuitkeringen die voldoen aan de voorwaarden voor een vermindering op de voet van artikel 11.
Artikel
13
De inspecteur stelt, op verzoek van de inhoudingsplichtige, bij voor bezwaar vatbare beschikking vast hetgeen is gestort op de aandelen van een vennootschap, niet zijnde een beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal, alsmede het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verzoek.
Hoofdstuk
V
Strafrechtelijke bepalingen
Artikel
14
Vervallen
Hoofdstuk
VI
Overgangs- en slotbepalingen
Artikel
15
Bij het bepalen van hetgeen gemiddeld is gestort op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening waarop met ingang van 1 januari 1970 de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toepassing vindt, wordt het alsdan aanwezige vermogen aangemerkt als op dat tijdstip te zijn gestort. Tot dit vermogen worden niet gerekend na 1 januari 1968 behaalde en niet uitgekeerde voordelen, welke, zo zij vóór het eerstbedoelde tijdstip zouden zijn uitgekeerd aan niet tot het vermogen van een onderneming gerechtigde binnenlandse belastingplichtigen, als inkomsten uit vermogen zouden zijn aangemerkt.
Artikel
16
Artikel 3a, eerste lid, vindt geen toepassing met betrekking tot stortingen op aandelen die vóór 1 januari 1946 hebben plaatsgevonden.
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de dividendbelasting, met vermelding van het jaar, waarin zij in het Staatsblad wordt geplaatst.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.