Artikel
1
1
Aan personen, rechtspersonen daaronder begrepen, die op 1 augustus 1968 niet in het bezit zijn van een vergunning, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, en die toedieningsvormen, als bedoeld in artikel 2, onder 1, b, van het Besluit, houdende vaststelling van de tijdstippen van inwerkingtreding van artikel 4, leden 1–4, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening en van het Besluit U.A.-zelfstandigheden, Stb. 1968, 379, tot 1 augustus 1968 in het groot hebben afgeleverd, wordt zodanige vergunning verleend voor de duur van één maand na die datum.
2
Aan de personen, bedoeld in het voorgaande lid, die vóór 1 september 1968 een aanvrage tot het verkrijgen van een vergunning, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening hebben ingediend, wordt een voorlopige vergunning verleend, welke expireert zodra op hun aanvrage onherroepelijk is beslist.