Artikel
1
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
luchtverontreiniging: de aanwezigheid in de buitenlucht van verontreinigende stoffen;
verontreinigende stoffen: vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet zijnde splijtstoffen, ertsen of radio-actieve stoffen in de zin van de Kernenergiewet (Stb. 1963, 82), die in de lucht, op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met andere stoffen, hetzij nadeel voor de gezondheid van de mens of hinder voor de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen;
brandstof: een stof - met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen - dienende voor verbranding met het doel de daarbij ontstane energie te benutten, bij welke verbranding verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken;
toestel: een toestel of met een toestel uitgerust vervoermiddel van waaruit verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken, een en ander - voorzover dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald - met inbegrip van de daaraan verbonden uitlaatleidingen;
vervoermiddel: een vaartuig, rij- of voertuig of luchtvaartuig;
verontreinigende handeling: gedraging waardoor één of meer verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken, die niet voortvloeit uit het normale gebruik van een toestel of brandstof en niet wordt verricht in een inrichting waarvoor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist is;
Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
de Raad: de Raad voor het milieubeheer;
de inspecteur: de ter plaatse bevoegde inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, die door Onze Minister is aangewezen.