Wet van 22 november 1972, houdende regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis

Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat ingevolge artikel 22 in samenhang met additioneel artikel VIII van de Grondwet, de wet regels dient te stellen ter zake van de uitkeringen die de Koning jaarlijks ten laste van het Rijk ontvangt en dient te bepalen aan welke andere leden van het Koninklijk Huis uitkeringen worden toegekend, waarbij deze uitkeringen dienen te worden geregeld, terwijl het mede met het oog daarop noodzakelijk is voorzieningen te treffen met betrekking tot de opheffing van het Kroondomein, bedoeld in de Wet van 1 mei 1863, Stb. 43;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel

1

Artikel

2

Artikel

3

Personele en materiële kosten die samenhangen met het koningschap, niet zijnde de uitkeringen die op grond van de artikelen 1 en 2 worden verstrekt, worden bekostigd uit de begroting van het Rijk voor zover deze hiervoor een voorziening bevat en nadat de kosten door of vanwege de Koning daartoe door tussenkomst van Onze Minister-President bij Onze minister die het aangaat zijn gedeclareerd.

Artikel

4

Artikel

5

Vervallen

Artikel

6

Artikel

7

Wijzigt de Wet op het Kroondomein 1959

Artikel

8

De wet van 5 maart 1952, Stb. 99, wordt ingetrokken.

Artikel

9

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis.

Artikel

10

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1973.

Aanvullende bepalingen in verband met de afstand van de Kroon door Koningin Juliana

Artikel

11

Vervallen

Artikel

12

Vervallen

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te ’s-Gravenhage
JULIANA.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, B. BIESHEUVEL.
De Minister van Binnenlandse Zaken, W. J. GEERTSEMA.
De Minister van Financiën, R. J. NELISSEN.
De Staatssecretaris van Financiën, W. SCHOLTEN.
De Minister van Justitie, VAN AGT.