Wet van 4 februari 1976, tot opheffing van het bedrijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie

Wet opheffing bedrijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie

Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.,
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad op 21 juni 1974 uit eigen beweging uitgebrachte advies over te gaan tot opheffing van het bedrijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel

1

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Hetgeen blijkens de goedgekeurde rekening aan vermogen van het bedrijfschap over is, wordt door de Sociaal-Economische Raad aan de in artikel 5, derde lid, bedoelde ondernemers overgedragen, voor zover deze nog aanwezig zijn. De verdeling over de onderscheiden ondernemers geschiedt volgens de maatstaf bedoeld in dat lid.

Artikel

8

Artikel

9

De Sociaal-Economische Raad draagt zorg, in de zin van de Archiefwet 1995 (Stb. 276) voor de archiefbescheiden van het bedrijfschap, totdat daaromtrent door Onze Minister, belast met de zaken van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat, een andere regeling is getroffen.

Artikel

10

Het Mijnstatuut 1954 wordt ingetrokken.

Artikel

11

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage
Juliana
De Minister van Sociale Zaken Boersma
De Minister van Economische Zaken R.F.M. Lubbers
De Minister van Justitie, Van Agt