Wet van 4 februari 1981, houdende instelling van het ambt van Nationale ombudsman en wijziging van een aantal wetten

Wet Nationale ombudsman

Hoofdstuk

I

Begripsbepalingen en toepassingsbereik

Artikel

1

Deze wet verstaat onder:

Artikel

1a

Artikel

1b

Artikel

1c

Artikel

1d

De artikelen 1b en 1c zijn niet van toepassing op de Kinderombudsman of de Veteranenombudsman, voor zover die als zodanig optreedt.

Hoofdstuk

II

De Nationale Ombudsman

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

7

Vervallen

Artikel

8

Alvorens zijn ambt te aanvaarden legt de ombudsman in de handen van de Voorzitter der Tweede Kamer af:

  • a.

    de eed of verklaring en belofte dat hij tot het verkrijgen van zijn benoeming rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of onder welk voorwendsel ook, aan iemand iets heeft gegeven of beloofd, alsmede dat hij om iets in zijn ambt te doen of te laten rechtstreeks noch middellijk van iemand enig geschenk of enige belofte heeft aangenomen of zal aannemen;

  • b.

    de eed of belofte van trouw aan de Grondwet.

Artikel

9

Artikel

10

Artikel

11

Hoofdstuk

IIa

De Kinderombudsman

Artikel

11a

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    jeugdige: een persoon die de meerderjarigheidsleeftijd nog niet heeft bereikt;

  • b.

    kinderrechtenverdrag: het op 20 november 1989 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 46);

  • c.

    rechten van jeugdigen: de rechten van jeugdigen, opgenomen in het kinderrechtenverdrag.

Artikel

11b

Artikel

11c

Artikel

11d

Artikel

11e

Hoofdstuk

IIb

De Veteranenombudsman

Artikel

11g

Artikel

11h

Artikel

11i

Hoofdstuk

III

Aanvullende bepalingen betreffende het onderzoek

Artikel

12

De ombudsman is niet verplicht een onderzoek als bedoeld in artikel 9:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in te stellen of voort te zetten indien een verzoekschrift, dezelfde gedraging betreffende, in behandeling is bij een tot de behandeling van verzoekschriften bevoegde commissie uit de Eerste of Tweede Kamer of uit de verenigde vergadering der Staten-Generaal of – behoudens indien een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid bekend is geworden en zulks tot een ander oordeel over de bedoelde gedraging zou hebben kunnen leiden – daarover door de betrokken commissie haar conclusie op een verzoekschrift aan de Eerste of Tweede Kamer dan wel de verenigde vergadering der Staten-Generaal is voorgesteld.

Artikel

14

Onze Ministers kunnen aan de ombudsman het betreden van bepaalde plaatsen verbieden, indien dit naar hun oordeel de veiligheid van de staat zou schaden.

Artikel

15

De ombudsman kan bevelen dat personen die, hoewel wettelijk opgeroepen, niet zijn verschenen, door de openbare macht voor hem worden gebracht om aan hun verplichtingen te voldoen.

Artikel

16

Hoofdstuk

IV

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

17

De voordrachten voor ter uitvoering van deze wet te nemen koninklijke besluiten worden gedaan door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel

18

Indien provincies, gemeenten, openbare lichamen, waterschappen of gemeenschappelijke regelingen een eigen voorziening voor de behandeling van verzoekschriften hebben ingesteld als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onder b, blijft de ombudsman bevoegd verzoekschriften ten aanzien van hun bestuursorganen te behandelen die voor de ingangsdatum van de eigen voorziening door hem zijn ontvangen.

Artikel

19

Tot een jaar na inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onder e, kan met betrekking tot een gedraging van het desbetreffende bestuursorgaan die heeft plaatsgevonden voordat het desbetreffende bestuursorgaan is uitgezonderd, een verzoekschrift bij de ombudsman worden ingediend.

Artikel

19a

Artikel

20

Deze wet wordt aangehaald als: Wet Nationale ombudsman.