Artikel
1
Verkorte titel
Dit reglement kan worden aangehaald onder de titel "Metroreglement" of "MR".
Hebben goedgevonden en verstaan: Metroreglement
Algemeen reglement voor de stadsspoorwegen
Dit reglement kan worden aangehaald onder de titel "Metroreglement" of "MR".
In dit reglement wordt verstaan onder:
Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;
ambtenaren belast met het toezicht: de ambtenaren, bedoeld in artikel 10 van de Spoorwegwet;
spoorweg: spoorwegdienst als bedoeld in de Spoorwegwet, al dan niet onder beheer van een publiekrechtelijk lichaam;
directie: bestuurders van een spoorwegdienst als bedoeld in artikel 9 van de Spoorwegwet;
personeel: hoofdbeambten, beambten en bedienden van een spoorweg;
chef van de trein: hij die het bevel over een trein voert;
metrobestuurder: hij die een treinstel of combinatie van treinstellen bedient;
machinist: hij die een locomotief bedient;
voertuig: elk voertuig, al dan niet geleed, ingericht om op spoorstaven te rijden;
bijzonder voertuig: elk voertuig dat zonder zijn lading door het begeleidend personeel met handkracht uit het spoor kan worden gebracht;
rollend materieel: elk voertuig, geen bijzonder voertuig zijnde;
krachtvoertuig: rollend materieel, voorzien van een eigen voortbewegingsinrichting;
locomotief: krachtvoertuig, hoofdzakelijk bestemd om andere voertuigen voort te bewegen en niet zelf ingericht voor het vervoer van personen, of een combinatie van die krachtvoertuigen die van één punt uit worden bediend;
treinstel: krachtvoertuig of verscheidene semi-permanent gekoppelde voertuigen waarvan ten minste één een krachtvoertuig is, hoofdzakelijk ingericht voor het vervoer van personen;
motorwagenstel: krachtvoertuig of verscheidene semi-permanent gekoppelde voertuigen waarvan ten minste één een krachtvoertuig is, hoofdzakelijk bestemd voor andere doeleinden dan het voortbewegen van andere voertuigen en niet hoofdzakelijk ingericht voor het vervoer van personen;
rijtuig: rollend materieel zonder eigen voortbewegingsinrichting, geheel of gedeeltelijk ingericht voor het vervoer van personen;
wagen: rollend materieel zonder eigen voortbewegingsinrichting, geen rijtuig zijnde;
trein: een krachtvoertuig - indien met andere voertuigen verbonden, daarmede een geheel vormende - dat zich naar of op een hoofdspoor of een door de directie aangewezen ander spoor beweegt of gaat bewegen;
rangeerdeel: een krachtvoertuig, rijtuig of wagen, of een aantal van deze voertuigen aaneengesloten, geen trein zijnde;
station: gedeelte van een spoorweg, hoofdzakelijk bestemd en ingericht om reizigers te laten in- en uitstappen, met inbegrip van de toeleidende trappen en andere toegangen;
hoofdspoor: een spoor dat in gewone omstandigheden door reizigerstreinen wordt bereden, alsmede een door de directie als zodanig aangewezen spoor;
baanvak: gedeelte van de spoorweg tussen twee met name genoemde punten;
periode van duisternis: het gehele etmaal in tunnelgedeelten en de tijd tussen een half uur na zonsondergang en een half uur voor zonsopgang op de overige gedeelten van de spoorweg;
ATB: systeem van automatische treinbeïnvloeding waarbij door middel van cabineseinen aan de metrobestuurder of machinist doorlopend de toegestane snelheid kenbaar wordt gemaakt, de werkelijke snelheid doorlopend wordt gecontroleerd en bij overschrijding van de toegestane snelheid automatisch hetzij de werkelijke snelheid ten minste wordt teruggebracht tot de toegestane waarde, hetzij de trein tot stilstand wordt gebracht;
ATO: systeem van automatische treinbesturing waarbij alle handelingen van de metrobestuurder of machinist met betrekking tot het rijden van de trein automatisch door de apparatuur worden verricht.
Dit reglement is van toepassing op de ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Locaalspoor- en Tramwegwet door de Minister als stadsspoorweg aangewezen spoorwegen.
Ten aanzien van spoorwegen onder beheer van een publiekrechtelijk lichaam worden voor de naleving van dit besluit als bestuurders, bedoeld in artikel 9 van de Spoorwegwet, aangemerkt zij die door dit publiekrechtelijk lichaam aan het hoofd van de spoorweg zijn gesteld.
Voor proefnemingen met betrekking tot het gebruik, de inrichting en de bediening van het rollend materieel en het gebruik van technische systemen en hulpmiddelen voor de uitoefening van de dienst over de spoorweg, kan de Minister voor een door hem te bepalen termijn ontheffing verlenen of afwijkingen toestaan van bepalingen van dit reglement.
De Minister kan terzake van de in de artikelen 2, letters s en v, 8, eerste lid, 9, tweede lid, 12, derde lid, 14, eerste, tweede en derde lid, 19, 21, vierde lid, 23, 25, derde lid, 26, tweede lid, 27, 35, 38, 39, eerste en tweede lid, 40, tweede lid, 45, tiende lid, 51, eerste en tweede lid, 52, tweede en zesde lid, 53, vijfde lid, 55, eerste en tweede lid, 58, eerste lid, 60, eerste lid, 62, 64, tweede lid, 66, derde lid, 70, eerste lid onder c, en vijfde lid, 75, aan de directie toegekende bevoegdheden.
aanvullende voorwaarden stellen;
voorschriften geven omtrent de uitoefening van deze bevoegdheden;
de directie opdragen de op grond van die bevoegdheden getroffen maatregelen op te heffen, indien naar zijn mening de in genoemde artikelen en ingevolge a. gestelde voorwaarden niet vervuld waren of niet meer vervuld zijn.
De naam van elk station is met duidelijke, vanuit de trein leesbare letters aangeduid; de toegangen zijn door een door de directie vastgesteld uniform kenteken aangeduid.
Elk station is voorzien van één of meer klokken die de juiste tijd aanwijzen; deze worden zolang de reizigersdienst duurt, behoorlijk verlicht.
Aan beide einden van een roltrap of rolpad is opvallend en voor ieder voldoende bereikbaar een inrichting aanwezig, waarmee de roltrap- of rolpadmachine tot stilstand kan worden gebracht. Nabij deze inrichting is het opschrift "Noodrem" aangebracht, alsmede een aanduiding dat misbruik strafbaar is.
De perrons liggen ten hoogste 7 cm lager of ten hoogste 3 cm hoger dan de rijtuigvloer ter plaatse van de voor reizigers toegankelijke deuren van de treinstellen. Indien aan een perroneinde een verticale boog in het perronspoor noodzakelijk is, mogen deze waarden over een lengte van ten hoogste 15 m vanaf het einde van het perron 10 cm onderscheidenlijk 6 cm bedragen.
Indien horizontale bogen in perronsporen noodzakelijk zijn, bedraagt de boogstraal ten minste 400 m.
De afstand tussen de perronrand en de rand van de vloer van het rijtuig of het treinstel ter plaatse van het midden van een voor reizigers toegankelijke deuropening is bij een boogstraal van 400 m ten hoogste 15 cm, bij bogen met grotere straal en op recht spoor dienovereenkomstig kleiner.
De normale wijdte van het spoor, gemeten tussen de binnenzijden van de spoorstaafkoppen, bedraagt 1435 mm. De wijdte mag niet minder zijn dan 1430 mm en - in bogen met inbegrip van spoorverwijding - niet meer zijn dan 1470 mm.
De bovenbouw, de aardebaan en de kunstwerken zijn zodanig uitgevoerd, dat zij met de ter plaatse toegelaten snelheid veilig kunnen worden bereden door voertuigen met een asbelasting van 12 t of een gewicht van 2 t per strekkende meter; hierbij is de ongunstige belasting bepalend. De directie kan hogere waarden voorschrijven, de Minister kan lagere waarden toestaan.
Als de afstand tussen de perroneinden van twee opeenvolgende ondergrondse stations, c.q. het perroneinde van een ondergronds station en een tunnelingang, meer dan 900 m bedraagt, zijn ten genoegen van de Minister één of meer nooduitgangen aangebracht. Deze zijn door blauw licht aangeduid.
In tunnelgedeelten moet een verlichtingsinstallatie aanwezig zijn, die in de as van de in artikel 9, derde lid, bedoelde vluchtweg een verlichtingssterkte heeft van ten minste 0,2 lux, gemeten op 1 m boven de weg. Bij uitvallen van de tunnelverlichting wordt automatisch een noodverlichting met ten minste bovengenoemde lichtsterkte ingeschakeld. Deze noodverlichtingsinstallatie is zodanig uitgevoerd dat zij ten minste één uur na het uitvallen van de netspanning licht uitstraalt.
Beweegbare bruggen zijn niet toegelaten. De Minister kan van dit verbod in bijzondere gevallen ontheffing verlenen.
De profielen van vrije ruimte van elke spoorweg worden door de Minister, de directie gehoord, vastgesteld, geldend voor een boog met een door hem bepaalde straal (referentieboog). Hij bepaalt daarbij in hoeverre de halve breedtematen in bogen met kleinere straal worden vermeerderd en in bogen met grotere straal kunnen worden verminderd.
De hartlijn van het profiel van vrije ruimte valt samen met de hartlijn van het spoor en staat loodrecht op het vlak door de bovenkanten van de spoorstaven.
Indien voor de stroomtoevoer naar de krachtvoertuigen stroomrails worden gebruikt, moeten deze door isolatiemateriaal zijn afgeschermd aan de bovenzijde en zodanig aan beide zijkanten, dat onbedoelde zijdelingse aanraking wordt voorkomen.
De directie draagt zorg dat de spoorweg met zijn vaste voorzieningen zodanig wordt onderhouden dat hij veilig kan worden bereden.
Het is aan anderen dan de directie verboden zonder vergunning, verleend door of namens de Minister, op, in, boven of onder de spoorweg leidingen, werken, andere inrichtingen of beplantingen aan te brengen, te doen aanbrengen of te hebben, dan wel daarmede verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren.
Gelijkvloerse kruisingen met openbare of niet-openbare wegen of paden zijn niet toegestaan. De Minister kan van dit verbod in bijzondere gevallen ontheffing verlenen.
Op door de Minister krachtens het bepaalde in artikel 17 toegestane gelijkvloerse kruisingen in niet voor het openbaar verkeer openstaande wegen zijn de bepalingen van artikel 24 van het Reglement Dienst Hoofd- en Lokaalspoorwegen van overeenkomstige toepassing.
Spoorwegovergangen ten behoeve van de spoorwegdienst gelden niet als kruisingen in de zin van artikel 17. De directie schrijft de nodige maatregelen voor in het belang van de veiligheid bij het gebruik van deze overgangen.
Behoudens door de Minister te verlenen ontheffing zijn de hoofdsporen uitgerust met apparatuur van ATB of ATO. De ATB of ATO voldoet tenminste aan door de Minister te stellen voorwaarden.
Door een bedienbaar vast sein dat "stop" kan tonen zijn beveiligd:
wissels in hoofdsporen;
kruisingen op gelijke hoogte van hoofdsporen of van een hoofdspoor met een ander spoor.
Het in het eerste lid bedoelde sein kan achterwege blijven als een systeem van ATB of ATO het berijden van het wissel of de kruising slechts toelaat wanneer dit veilig kan geschieden. De plaats waar de trein of het rangeerdeel moet stoppen als het wissel of de kruising niet veilig kan worden bereden, is dan door een vast sein aangeduid, behoudens door de Minister te verlenen ontheffing.
Aansluitingen van een hoofd- en lokaalspoorweg of tramweg aan een hoofdspoor van een stadsspoorweg zijn beveiligd door een daarvoor geplaatst bedienbaar vast sein dat "stop" kan tonen.
De Minister bepaalt, in voorkomend geval in afwijking van artikel 12 van het Tramwegreglement, op welke wijze de beveiliging geschiedt van een kruising op gelijke hoogte van een stadsspoorweg met een voor openbaar vervoer opengestelde andere spoorweg. De directie bepaalt dit ten aanzien van een kruising op gelijke hoogte met een niet voor openbaar vervoer opengestelde spoorweg.
De beschrijving van de beelden, getoond door de in deze afdeling bedoelde seinen, alsmede de akoestische seinen, de betekenis van vorengenoemde seinen en, voor zover daartoe aanleiding bestaat, voorschriften voor het gebruik mede in verband met de weersomstandigheden, worden opgenomen in een afzonderlijke afdeling van het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement, genaamd: Seinreglement.
De directie wijst de plaatsen aan, waar aan naderende treinen of rangeerdelen een stopsein moet kunnen worden gegeven.
Tussen een wissel, gelegen in een hoofdspoor, en een ingevolge het bepaalde in artikel 21, eerste of derde lid, daarvoor geplaatst sein, of het in de cabine van een naderende trein getoonde sein moet een zodanig verband bestaan, dat als dat sein resp. dit cabinesein het voorbijrijden toelaat, het wissel niet kan worden omgelegd.
Wanneer een wissel in een hoofdspoor tegen de punt wordt bereden, moet tussen dat wissel en een daarvoor geplaatst vast sein of het in de cabine van een naderende trein getoond sein een zodanig verband bestaan, dat de juiste stand van de wisseltongen verzekerd is.
De directie kan bepalen, dat het in het eerste en tweede lid bedoelde verband achterwege blijft, mits bij het doorrijden van treinen over een hoofdspoor de wissels met een slot gesloten of bewaakt zijn.
Indien een wissel in een hoofdspoor normaal tegen de punt wordt bereden, zijn voorzieningen aanwezig die het omleggen beletten tijdens het berijden tegen de punt. Onder "normaal bereden" wordt ook verstaan het geval, bedoeld in artikel 56, tweede lid, onder a.
Tussen de seinen, geplaatst ingevolge het bepaalde in artikel 21, eerste en derde lid, bestaat een zodanig verband dat deze seinen alleen een seinbeeld dat voorbij rijden toestaat kunnen tonen, wanneer daardoor geen treinen met elkaar of met een rangeerdeel in botsing kunnen komen.
Elk station is voorzien van een toestel waarmee een spreekverbinding met de centrale treindienstleiderspost snel tot stand kan worden gebracht.
In de bediende cabine van een trein, opengesteld voor reizigers niet zijnde personeelsleden is apparatuur aanwezig waarmee een spreekverbinding met de centrale treindienstleiderspost tot stand kan worden gebracht. Betreft het een radio-telefonische spreekverbinding, dan worden hiervoor één of meer vrije frequenties gebruikt, tenzij de Minister anders bepaalt.
De directie draagt zorg dat de constructie van het rollend materieel zodanig is dat het op de voor dit rollend materieel bestemde baanvakken met de hoogste daarvoor toegelaten snelheid en belasting veilig kan rijden.
De Minister stelt voor elke spoorweg, de directie gehoord, het kinematisch omgrenzingsprofiel vast, geldend voor de in artikel 12, eerste lid, bedoelde referentieboog. Het rollend materieel blijft met alle daaraan bevestigde losse delen, bij een gelijkmatig verdeelde, volle, belasting, in bogen met een straal gelijk aan of groter dan de hierboven bedoelde referentieboog, binnen dit profiel.
Bij de bepaling van het kinematisch omgrenzingsprofiel wordt ervan uitgegaan, dat de hartlijn van dit profiel samenvalt met de hartlijn van het spoor met een spoorwijdte van 1435 mm, waarbij deze hartlijn loodrecht staat op het vlak door de bovenkant van de spoorstaven.
Bij de bepaling van de afmetingen van het rollend materieel wordt uitgegaan van het in het eerste lid bepaalde en rekening gehouden met:
geometrische verplaatsingen ten gevolge van de instelling van dat materieel in nieuw spoor, slijtagefactoren van dat materieel en verticale verplaatsingen ervan;
horizontale verplaatsingen ten gevolge van statisch overhellen van dat materieel bij een verkanting van 150 mm.
Bij elke snelheid van het rollend materieel mag de belasting van de bovenbouw, de aardebaan en de kunstwerken door het rollend materieel de bij die snelheid toegelaten waarde niet overschrijden.
Bij twee-assige voertuigen bedraagt de verhouding van de asafstand tot de voertuiglengte, gemeten over de buffers, ten minste 0.45. Het rollend materieel moet bogen met een straal van 150 m bij een spoorbreedte van 1435 mm kunnen berijden.
De afstand tussen de binnenste vlakke zijden van de wielen van een as bedraagt ter hoogte van de bovenkant van de spoorstaaf ten minste 1357 mm en ten hoogste 1363 mm.
Wielen bestaan hetzij uit één stuk van wals- of smeedstaal, hetzij uit een wielkern van wals of smeedstaal met een stalen wielband van ten minste 25 mm dikte en een breedte van ten minste 130 mm en ten hoogste 140 mm. Bij volwielen wordt de minimumdikte van de delen die de wielband vervangen, aangegeven door een in de buitenzijde van het wiel ingedraaide groef.
Voor wielen, voorzien van een verende stof tussen wielkern en wielband, gelden de volgende eisen onverminderd het elders bepaalde:
de wielband mag in normaal bedrijf niet vervormen;
overbrenging van de wieldruk mag geen blijvende vervorming van de verende stof ten gevolge hebben;
remblokken op de wielband zijn slechts toegelaten, als de vering bij de in normaal bedrijf daaraan gestelde eisen gewaarborgd blijft;
ten aanzien van het axiale verenspel is de horizontale verplaatsing van de wielkern ten opzichte van de binnenzijde van de wielband niet groter dan 5 mm;
er is een betrouwbare elektrische verbinding tussen wielband en voertuigmassa.
De constructie van de afvering is zodanig dat bij breuk van een onderdeel hiervan of bij defecte luchtvering het voertuig niet op ongewenste wijze met andere voertuigen of met vaste voorwerpen in aanraking komt.
Op het rollend materieel zijn aangegeven:
serienummer van het voertuig;
eigen gewicht;
totale gewicht bij maximaal toelaatbare belasting;
remgewicht, indien het voertuig met in dienst zijnde rem mag rijden op andere spoorwegen waarop de Spoorwegwet of de Locaalspoor- en Tramwegwet van toepassing is.
Alvorens rollend materieel wordt aangeschaft wordt het type door de directie geaccordeerd.
Op de desbetreffende tekeningen op een schaal van ten minste 1:100 worden onder meer aangegeven:
voor treinstellen en rijtuigen: het aantal staan- en zitplaatsen in elke afdeling en het aantal klapzittingen op elk balkon;
voor wagens: het draagvermogen voor vervoer van goederen.
Rollend materieel wordt niet in dienst gesteld dan na door de directie te zijn onderzocht en geaccordeerd.
De akkoordverklaring blijkt hetzij uit inschrijving in een hiertoe dienend register met volgnummer, datum van akkoordverklaring en datum van indienststelling, hetzij door een gedagtekende en ondertekende verklaring van de keurmeester, opgenomen in de in artikel 40 bedoelde administratie.
In een album, dat steeds wordt bijgehouden, worden vermeld:
voor al het rollend materieel:
volgnummer, naam en woonplaats van de fabrikant en het jaar waarin het voertuig is afgeleverd;
korte omschrijving van het voertuig;
type van de zelfwerkende rem;
gewicht van het voertuig in dienstvaardige toestand en de grootste asdruk;
remgewicht, indien het voertuig met in dienst gestelde rem mag rijden op andere spoorwegen waarop de Spoorwegwet of de Locaalspoor- en Tramwegwet van toepassing is;
constructief toegestane snelheid;
voor krachtvoertuigen, al dan niet rechtstreeks voortbewogen door een of meer verbrandingsmotoren:
type en hoofdafmetingen van de motoren;
grootste toegelaten aantal omwentelingen van de motoren per minuut;
continuvermogen van de motoren in kW;
type van koelinrichting;
inhoud van de brandstoftanks;
type van de krachtoverbrenging tussen de motoren en de aangedreven assen;
voor krachtvoertuigen voortbewogen door een of meer elektromotoren:
type en maximumspanning van de tractiemotoren;
grootste toegelaten aantal omwentelingen van de tractiemotoren per minuut;
aantal en continuvermogen van de tractiemotoren in kW.
Wijziging van de inrichting van rollend materieel waardoor wordt afgeweken van de in artikel 35 bedoelde tekeningen, dan wel wijziging van de bestemming, behoeft de instemming van de directie.
Van rollend materieel wordt een administratie gevoerd, waarbij van elk krachtvoertuig, van elk rijtuig en van elke wagen worden aangetekend
serie- en volgnummer;
naam van de fabrikant;
datum van akkoordverklaring, indien deze niet in een register, als bedoeld in artikel 36, is ingeschreven;
datum van indienststelling;
wijzigingen en belangrijke herstellingen;
data waarop het materieel voor de onder e bedoelde voorzieningen in de werkplaats werd opgenomen en daarna weer in dienst gesteld.
Voor het dienst doen op hoofdsporen van rollend materieel
hetzij van andere Stadsspoorwegen,
hetzij van Spoorwegen waarop dit reglement niet van toepassing is, is instemming van de Minister vereist.
Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op rollend materieel dat ten behoeve van werkzaamheden op de Stadsspoorweg wordt toegelaten en dat niet aan de Spoorweg toebehoort. De directie stelt voorwaarden vast voor het toelaten van dit materieel, waarbij met toestemming van de Minister mag worden afgeweken van het bepaalde van dit hoofdstuk.
De Minister kan om bijzondere redenen afwijkingen van het bepaalde in dit hoofdstuk toestaan.
Elk krachtvoertuig is voorzien van
een handrem, veerrem of andere vastzetrem, die het in beweging komen van het krachtvoertuig op de steilste helling van de spoorweg verhindert - zulks onverminderd het bepaalde in artikel 46, tweede lid - en waarvan de bediening onafhankelijk is van die van de reminrichtingen, bedoeld in artikel 46, eerste lid, en artikel 52, eerste lid; indien een cabine aanwezig is, is de vastzetrem van hieruit bedienbaar;
een rem, aangesloten op het doorgaande zelfwerkende remsysteem als bedoeld in artikel 52, eerste lid;
een brandblusapparaat.
Onverminderd het in het eerste lid voorgeschrevene is elk met een of meer cabines uitgerust krachtvoertuig voorzien van:
een van uit de cabine(s) bedienbare inrichting om geluidsseinen te geven;
een van uit de cabine(s) bedienbare inrichting om het in artikel 52, eerste lid, bedoelde doorgaande zelfwerkende remsysteem te bedienen en te controleren, indien het krachtvoertuig is bestemd voor het vervoeren van treinen met een doorgaand zelfwerkend remsysteem;
een snelheidsmeter in elke cabine, indien de grootste toegelaten snelheid van het krachtvoertuig meer dan 30 km/h bedraagt;
de apparatuur van het door de Minister geaccordeerde systeem van ATB en ATO, wanneer het krachtvoertuig dienst doet op met ATB onderscheidenlijk ATO uitgeruste baanvakken;
een inrichting die, wanneer hij niet voortdurend of met korte tussenpozen door de metrobestuurder of machinist wordt bediend, het krachtvoertuig automatisch tot stilstand brengt; deze inrichting mag buiten bedrijf zijn gesteld als het krachtvoertuig rijdt met een in dienst zijnd systeem van ATO.
De Minister kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid sub e, onverminderd het bepaalde in art. 69, vierde lid.
Bij storing van het ATB- of ATO-systeem komen de hierbij betrokken krachtvoertuigen automatisch tot stilstand.
Alle in het krachtvoertuig ten behoeve van de voortbeweging dienstdoende motoren kunnen door de metrobestuurder of machinist vanuit elke cabine - indien aanwezig - van het krachtvoertuig zelf worden beheerst; daarenboven zijn voorzieningen toegelaten die het mogelijk maken dat de bedoelde beheersing, alsmede die van de inrichtingen, bedoeld in het tweede lid onder a, b, en e, geschiedt vanuit de cabine van een ander voertuig in de trein of het rangeerdeel, dan wel op andere wijze van buitenaf; in laatstgenoemd geval voldoet de apparatuur aan door de Minister te stellen voorwaarden.
Bij krachtvoertuigen voortbewogen door een of meer verbrandingsmotoren zijn:
de brandstoftanks en de brandstofleidingen zodanig ingericht, dat daarin geen ongewenste overdruk kan ontstaan en dat de kans op het ontstaan van lekken zoveel mogelijk wordt beperkt;
de ruimten waarin deze tanks zijn aangebracht van het inwendige van het krachtvoertuig door dichte, onbrandbare wanden gescheiden en zodanig ingericht, dat buiten de tanks geraakte vloeibare brandstof of brandbare gassen onmiddellijk buiten het krachtvoertuig worden afgevoerd;
de leidingen voor de afvoer van afgewerkte motorgassen, voor zover zij zich in de inwendige ruimte van het krachtvoertuig bevinden, niet onderbroken en waar zij gevaar voor brand opleveren, geïsoleerd.
Krachtvoertuigen voortbewogen door een of meer elektromotoren, zijn voorzien van:
inrichtingen die beveiligen tegen de gevolgen van te grote stroomsterkte en te hoge spanning van de elektrische stroom, voor zover deze niet elders, b.v. in onderstations, zijn ondergebracht;
geleidende verbindingen tussen de aarde en alle delen van het krachtvoertuig, die, indien zij ten gevolge van breuk in de bovenleiding of door andere oorzaken onder spanning zouden komen, gevaar opleveren.
Stroomafnemers zijn zodanig geconstrueerd en gemonteerd, dat de stroom met de voor het voertuig hoogste toegelaten snelheid veilig wordt afgenomen. De stroomafnemers oefenen een zo gelijkmatig mogelijke druk op de stroomrail of bovenleiding uit. De Minister kan voorschrijven dat zij worden beveiligd tegen onbedoeld opzetten.
De Minister kan, de directie gehoord, nadere voorschriften geven omtrent de technische inrichting van krachtvoertuigen met het oog op het dienst doen op andere spoorwegen waarop de Spoorwegwet of de Locaalspoor- en Tramwegwet van toepassing is.
De ramen bestaan uit veiligheidsglas. Zij kunnen slechts zover worden geopend dat naar buiten leunen niet mogelijk is. Als een treinstel aan één zijde geen deur heeft, moet aan deze zijde een aantal ramen, gelijkmatig over de lengte van het treinstel verdeeld, als nooduitgang kunnen dienen. Zij zijn
duidelijk door een opschrift "Nooduitgang" aangeduid;
ten minste 60 cm breed en 43 cm hoog;
door bediening van een bijzonder slot te openen, dan wel gemakkelijk en snel te vernielen of te verwijderen, waartoe speciaal gereedschap in de onmiddellijke omgeving moet zijn aangebracht.
Treinstellen hebben een voldoend aantal deuren met een doorgang van tenminste 65 cm breed.
De deuren kunnen slechts worden geopend en gesloten door bediening van de hiertoe bestemde apparatuur, zodanig dat hierbij geen gevaar voor reizigers ontstaat, en worden in de eindstanden vastgehouden. Gedurende de gehele rit zijn zij vergrendeld, doch kunnen in geval van gevaar door de reizigers worden geopend.
De gesloten stand van de deuren wordt in de cabine van de metrobestuurder aangegeven. In geopende stand blijven zij binnen het profiel van vrije ruimte als bedoeld in artikel 12.
De Minister kan toestemming verlenen tot toepassing van een door hem te accorderen systeem van automatische deursluiting.
Bij de constructie van treinstellen wordt uitgegaan van een gemiddeld gewicht van 70 kg per reiziger; ten aanzien van de staanplaatsen wordt uitgegaan van 7 reizigers per m2.
De hoogte van het voor reizigers toegankelijke gedeelte bedraagt tenminste 1,90 m; ter plaatse van de zitplaatsen is een kleinere hoogte toegestaan.
In de vloer van het voor reizigers toegankelijke gedeelte van het treinstel bevinden zich geen treden.
Treinstellen zijn voorzien van middelen tot behoorlijke verlichting, luchtverversing en verwarming. In tunneltrajecten is de verlichting steeds ontstoken. Op deze trajecten rijdende treinstellen zijn uitgerust met een noodverlichting die onafhankelijk is van de stroomrail- of bovenleidingspanning.
De cabine van de metrobestuurder is afgeschermd tegen het licht uit het voor reizigers toegankelijke gedeelte.
Treinstellen bezitten aan de voorzijde en/of aan de perronzijde een inrichting om de bestemming van de trein aan te duiden.
Indien in treinstellen een doorgaand remsysteem in gebruik is, onafhankelijk van het krachtens artikel 52, eerste lid, vereiste systeem, treedt bij niet functioneren daarvan automatisch het in artikel 52, eerste lid, bedoelde remsysteem in werking.
In afwijking van het bepaalde in artikel 43, eerste lid, onder a, oefenen de in een treinstel aanwezige vastzetremmen gezamenlijk een zodanige remkracht uit, dat, ook indien het treinstel geheel bezet is, het in beweging komen op de steilste helling van de spoorweg wordt verhinderd.
Op rijtuigen zijn mede de bepalingen van de artikelen 43, eerste lid, onder a, 44, 45 met uitzondering van het negende lid, en 46, tweede en vierde lid, van toepassing.
Rijtuigen zijn uitgerust met een doorgaand zelfwerkend remsysteem als bedoeld in artikel 52, eerste lid, alsmede van een op dat systeem aangesloten rem.
Onder een stuurstandvoertuig wordt verstaan een voertuig, geen krachtvoertuig zijnde, dat voorzien is van apparatuur waarmee alle voortbewegingsinrichtingen in de trein en het doorgaand zelfwerkend remsysteem kunnen worden bediend en gecontroleerd.
Het is verder voorzien van een overige in artikel 43, eerste en tweede lid, genoemde inrichtingen, zulks onverminderd de ontheffingsmogelijkheid, genoemd in het derde lid van dat artikel, alsmede van de in artikel 43, negende lid, bedoelde voorzieningen.
Rijtuigen en wagens zijn voorzien van lantarenhouders of van vaste sluitseinen.
Voertuigen als bedoeld in artikel 48, mogen met de cabine voorop aan het hoofd van de trein worden geplaatst.
De metrobestuurder of machinist bevindt zich
hetzij in de voorste cabine van het in het eerste lid bedoelde krachtvoertuig, dan wel in de vooroprijdende cabine van een voertuig als bedoeld in het tweede lid,
hetzij - bij bediening van buitenaf als bedoeld in artikel 43, vijfde lid - op een andere plaats vanwaar hij de te volgen weg kan overzien.
De onder b bedoelde bediening is slechts toegestaan bij treinen die niet zijn opengesteld voor reizigers.
Geen metrobestuurder of machinist is nodig, indien de trein wordt bestuurd door het in artikel 20 bedoelde systeem van ATO.
In de trein mogen twee of meer krachtvoertuigen zijn geplaatst die worden bediend door de in het derde lid bedoelde metrobestuurder of machinist.
Afzonderlijk bediende krachtvoertuigen mogen in de trein zijn geplaatst, indien de metrobestuurders of machinisten zich voortdurend door middel van een spreekverbinding met elkaar kunnen verstaan en alle krachtvoertuigen zijn aangesloten op het doorgaande zelfwerkende remsysteem, bedoeld in artikel 52, eerste lid.
Afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid is toegestaan bij:
treinen die niet voor reizigers zijn opengesteld;
treinen naar of van spooraansluitingen;
bedrijfsstoringen.
De wijze waarop de treinen dan mogen worden vervoerd, wordt geregeld in een afzonderlijke afdeling van het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement.
Voor het rijden met andere dan de in artikel 43, zesde en zevende lid, bedoelde krachtvoertuigen geeft de directie bijzondere voorschriften.
In afwijking van het in artikel 26 van de Spoorwegwet bepaalde stelt de directie het aantal voertuigen vast van de treinen opengesteld voor reizigers anders dan personeel, met dien verstande dat deze treinen zijn samengesteld uit zoveel voertuigen, dat het voor reizigers toegankelijke gedeelte niet langer is dan het kortste perron waar de trein stopt.
De treinen zijn voorzien van een doorgaand zelfwerkend remysteem, dat aan de volgende eisen voldoet:
de remmen kunnen door de metrobestuurder of machinist alsmede automatisch in werking worden gesteld;
zodra de doorgaande leiding wordt verbroken, treden tenminste de remmen van het treindeel achter de plaats van verbreking in werking.
De constructie van het doorgaande zelfwerkende remsysteem en de inrichting om het te bedienen worden vastgesteld door de directie.
Onverminderd het elders in dit artikel bepaalde mogen in een trein ten hoogste zoveel voertuigen zonder bediend remtoestel worden vervoerd, dat een afgebroken treindeel tot stilstand komt binnen de krachtens het vijfde en zesde lid daarvoor geldende remweg.
In het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement wordt het minimumgewicht van voertuigen zonder bediend remtoestel bepaald. Tevens kunnen bepalingen worden opgenomen waarbij wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste en derde lid.
Treinen worden zodanig beremd, dat zij op een vlakke baan tot stilstand kunnen worden gebracht binnen de hierna genoemde afstanden:
meer dan 30, doch niet meer dan 50 |
110 m |
meer dan 50, doch niet meer dan 70 |
220 m |
meer dan 70, doch niet meer dan 90 |
400 m |
In het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement wordt bepaald hoe te handelen bij uitval van een deel van de remkracht.
De Minister stelt per spoorweg of zo nodig per spoorweggedeelte de snelheid vast waarmede de treinen mogen rijden. Zij bedraagt overigens, onverminderd het bepaalde in het zesde lid en noodzakelijke snelheidsbeperkingen wegens de aard van het materieel of de situatie ter plaatse, niet meer dan:
90 km/h voor treinen bestaande uit treinstellen;
60 km/h voor andere treinen indien zij door een metrobestuurder of machinist aan het hoofd van de trein worden bediend.
De toegelaten snelheid, ingeval de trein wordt bediend door een metrobestuurder of machinist die zich niet aan het hoofd van de trein bevindt, wordt geregeld in het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 van de Spoorwegwet.
Behalve bij proefritten is de snelheid zodanig dat voldaan wordt aan het in artikel 52, vijfde lid, bepaalde. Zij mag voorts, behoudens in de in het vijfde lid voorziene gevallen, bij het doorrijden van bogen, waaronder begrepen wisselbogen, niet meer bedragen dan voortvloeit uit onderstaande formule, waarbij is uitgegaan van een grootste zijwaartse versnelling van 0,56 m/sec2:
waarin wordt voorgesteld door
v: de toegelaten snelheid in km/h,
r: de boogstraal in m.
De Minister kan in door hem te bepalen gevallen grotere zijwaartse versnellingen toestaan.
De directie kan voor het doorrijden van bogen als bedoeld in het vierde lid hogere snelheden toestaan, indien aan het materieel en/of de baan bijzondere voorzieningen zijn aangebracht.
In of krachtens het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement wordt bepaald of, en in welke mate, de snelheid moet worden verminderd waar zulks voor de veiligheid van het verkeer nodig mocht zijn.
In het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement wordt bepaald, welke onderdelen bij de in het eerste lid bedoelde controle worden nagezien en welk personeel hiervoor verantwoordelijk is, alsmede hoe gehandeld wordt na een onderbreking van de dienst of na een wijziging in de samenstelling van de trein.
Waar dubbel spoor ligt houden de treinen het ten opzichte van de rijrichting rechts liggende spoor.
Afwijkingen van die regel zijn geoorloofd
indien de beveiliging mede is ingericht voor het berijden van het ten opzichte van de rijrichting links liggende spoor;
voor treinen die
niet voor reizigers zijn opengesteld, of
in verband met werkzaamheden aan de spoorweg het rechts liggende spoor niet kunnen berijden, of
betrokken zijn bij ongevallen of onregelmatigheden in de treinenloop,
een en ander onder inachtneming van de in of krachtens het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstregelement voor te schrijven maatregelen.
Een trein mag een spoorgedeelte eerst berijden, nadat de zekerheid is verkregen, dat
dit spoorgedeelte vrij is;
op dit spoorgedeelte geen trein uit tegengestelde richting gelijktijdig wordt toegelaten.
Door seinen wordt aan de metrobestuurder of machinist kenbaar gemaakt of, en zo ja met welke snelheid, hij mag rijden, tenzij de trein wordt bestuurd door het in artikel 20 bedoelde systeem van ATO.
De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, wordt op een der volgende wijzen verkregen:
door middel van zelfwerkend blokstelsel, waarbij het desbetreffende seinbeeld alleen kan worden getoond, indien het te berijden spoorgedeelte vrij is en tevens is uitgesloten, dat een sein gelijktijdig een trein uit tegengestelde richting toelaat;
door middel van een systeem van in te stellen rijwegen die slechts kunnen worden ingesteld, als is voldaan aan de in het eerste lid vermelde voorwaarden.
In het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement is aangegeven in welke gevallen en hoe in afwijking van het bepaalde in het eerste lid onder a treinbewegingen plaatshebben.
De dienstregeling van de op vaste tijden rijdende treinen wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 26 van de Spoorwegwet, door de directie vastgesteld.
De directie draagt zorg dat van de in artikel 58, eerste lid, bedoelde dienstregeling op elk station de vertrektijden van de eerste en de laatste voor openbaar vervoer van reizigers bestemde trein van elke dag in elke richting zijn aangegeven.
De directie draagt zorg dat wordt vastgelegd welke treinen worden opgeheven, met vermelding van de reden en verdere bijzonderheden.
Het bedienen van een krachtvoertuig in de rangeerdienst kan geschieden
hetzij rechtstreeks;
hetzij van buiten af als bedoeld in artikel 43, vijfde lid;
hetzij door middel van het in artikel 43, eerste lid, onder d bedoelde systeem van ATO.
In het geval onder a bevindt de bestuurder of machinist zich op het krachtvoertuig dan wel het in artikel 48 bedoelde stuurstandvoertuig, in het geval onder b op of bij het rangeerdeel.
Het krachtvoertuig waarmee of het stuurstandvoertuig van waaruit een rangeerbeweging wordt uitgevoerd, voert de seinen als omschreven in het Seinreglement, bedoeld in artikel 22.
De directie schrijft maatregelen voor om te beletten dat:
op de sporen staande voertuigen door de wind of onvoorziene omstandigheden in beweging worden gebracht;
krachtvoertuigen, zonder dat zij worden bediend, onbedoeld in beweging komen;
krachtvoertuigen door onbevoegden worden bediend.
Voorschriften betreffende bijzondere voertuigen worden opgenomen in het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 van de Spoorwegwet.
In het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 van de Spoorwegwet, worden voorschriften opgenomen betreffende de te nemen maatregelen, indien:
een trein ten gevolge van een onregelmatigheid tot stilstand is gekomen en zijn rit niet kan vervolgen;
een gedeelte van een trein onderweg afbreekt;
een hoofdspoor versperd is.
Op de stations zijn door de directie voorgeschreven middelen tot het verlenen van eerste hulp aan gewonden aanwezig.
De directie wijst de stations aan, waar de door haar voor te schrijven middelen voor het vervoer van gewonden aanwezig moeten zijn.
Onder een ongeval wordt verstaan een voorval op de spoorweg, waarbij dood of verwonding anders dan van lichte aard, van één of meer personen of aanzienlijke materiële schade is ontstaan.
Door de directie wordt onmiddellijk kennis gegeven:
van ernstige botsingen en ernstige ontsporingen van één of meer treinen telefonisch aan één der ambtenaren, belast met het toezicht, en aan de politie, per telex aan de Minister en de ambtenaren, belast met het toezicht, alsmede schriftelijk aan bedoelde ambtenaren;
van overige ongevallen per telex en schriftelijk aan de ambtenaren belast met het toezicht, en van ongevallen met doden of gewonden bovendien aan de politie;
van niet onder a of b begrepen voorvallen die de veiligheid van het verkeer of van personen in gevaar hebben gebracht of waarvoor de regelmatigheid van het spoorwegverkeer ernstig is gestoord schriftelijk aan de ambtenaren belast met het toezicht.
De directie bepaalt naar welke van de in het tweede lid bedoelde voorvallen een onderzoek wordt ingesteld en op welke wijze het onderzoek wordt gehouden.
Van elk door de directie in te stellen onderzoek betreffende ongevallen en voorvallen waarbij de veiligheid van het verkeer of van personen in ernstige mate in gevaar is gebracht, wordt tijdig kennis gegeven aan een der ambtenaren, belast met het toezicht. Die ambtenaren kunnen het onderzoek bijwonen. De directie doet een verslag van het onderzoek aan de ambtenaren, belast met het toezicht, alsmede aan de Minister toekomen.
Vervallen
Het personeel moet de voor een behoorlijke uitoefening van zijn werkzaamheden vereiste lichamelijke en geestelijke gesteldheid bezitten.
De in artikel 72 bedoelde personeelsleden moeten de Nederlandse taal zodanig beheersen, dat een behoorlijke uitoefening van de dienst wordt gewaarborgd.
Behoudens het bepaalde in het vijfde lid doet op elke trein een chef van de trein dienst, die tevens de metrobestuurder of de machinist kan zijn.
De chef van de trein heeft de leiding over het overige personeel, voor zover dit op de trein dienst doet.
Het bedienen van een rem als bedoeld in artikel 52, eerste lid, geschiedt slechts door de metrobestuurder of machinist, behoudens het bepaalde in het vierde lid, of door het in artikel 20 bedoelde systeem van ATO.
In het geval, bedoeld in artikel 43, derde lid, doet naast de metrobestuurder of machinist een personeelslid dienst dat zo nodig de trein tot stilstand kan brengen, als deze op hoofdsporen rijdt zonder in dienst zijnd systeem van ATB of ATO als bedoeld in artikel 43, tweede lid, onder d.
Op treinen, bestuurd door het in artikel 20 bedoelde systeem van ATO en niet opengesteld voor reizigers anders dan personeel, behoeft geen chef van de trein dienst te doen.
Met het bedienen van een krachtvoertuig wordt slechts belast degene die:
tenminste 18 jaar is;
tenminste volledig basisonderwijs of een daaraan gelijkwaardige opleiding heeft genoten;
voldoende bewijzen heeft gegeven van praktische en theoretische bekwaamheid door het rijden van een proefrit en het afleggen van een examen; de exameneisen en de samenstelling van de examencommissie behoeven de instemming van de directie.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, wordt met het bedienen van een krachtvoertuig in de rangeerdienst of van een niet voor reizigers opengestelde trein, met een snelheid van niet meer dan 50 km/h, slechts belast degene die tenminste een maand onder toezicht van een ervaren metrobestuurder of machinist een zodanig krachtvoertuig heeft bediend.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, onder b en c, en in het vierde lid, wordt met het bedienen van een krachtvoertuig van treinen, opengesteld voor reizigers, slechts degene belast die tenminste een maand onder toezicht van een ervaren metrobestuurder een dergelijk krachtvoertuig heeft bediend.
De metrobestuurder of machinist van een trein, opengesteld voor reizigers anders dan personeel, dient tenminste 21 jaar te zijn.
Ten aanzien van werkplaatspersoneel dat voldoet aan de in het eerste lid gestelde eisen, is het bepaalde in het tweede en derde lid, alsmede het bepaalde in artikel 72, eerste lid, onder a, niet van toepassing voor zover het betreft het zonder reizigers overbrengen van krachtvoertuigen, bestemd voor of afkomstig van een werkplaats van of naar daarvoor door de directie aangewezen opstelsporen.
De directie draagt zorg dat het personeel, voor zover zijn dienst dit vordert, de beschikking heeft over de nodige gedeelten van dit reglement en van het in artikel 6 van de Spoorwegwet bedoelde dienstreglement, alsmede de nodige gegevens betreffende de dienstregeling.
Noch aan het personeel dat dienst doet op belangrijke posten die dienen voor de verzekering van het veilig verkeer op de spoorweg, noch aan metrobestuurders en machinisten gedurende de rit van de treinen waarop zij dienst doen, wordt iets opgedragen of toegestaan waardoor hun aandacht zou kunnen worden afgeleid. Indien de directie aan het personeel aanwijzingen geeft ter voorkoming dat de aandacht van de opgedragen werkzaamheden wordt afgeleid is dat personeel verplicht deze aanwijzingen op te volgen.
Ieder legt de eed (belofte) als volgt af.
Ik zweer (beloof), dat ik alle plichten die mij door of krachtens de Spoorwegwet en door of krachtens de Locaalspoor- en Tramwegwet zijn of zullen worden opgelegd, eerlijk en naar behoren zal vervullen. Zo waarlijk helpe mij God almachtig (Dat beloof ik).
Ten aanzien van Spoorwegen onder beheer van een publiekrechtelijk lichaam bepaalt dit lichaam welk personeel moet zijn voorzien van dienstkleding of van een dienstonderscheidingsteken en stelt het daartoe een reglement vast. Bij andere Spoorwegen stelt de directie een dergelijk reglement vast.
Personen die niet tot het personeel behoren kunnen onder door de directie te stellen voorwaarden:
tot de spoorweg worden toegelaten voor de bediening van de in artikel 41 bedoelde krachtvoertuigen;
worden belast met de leiding van werkzaamheden aan - of in de onmiddellijke nabijheid van - de aardebaan, de bovenbouw, de kunstwerken en de inrichtingen of met zorg voor het nemen van de veiligheidsmaatregelen bij die werkzaamheden.
Bij die voorwaarden kan worden afgeweken van de bepalingen van dit hoofdstuk.
Vervallen
Vervallen
Het is een ieder, behoudens uit de aard van zijn betrekking, verboden zich in of op een station dan wel in een trein in een zodanige toestand te bevinden of zich zodanig te gedragen, dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord.
Als verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang worden beschouwd:
gedragingen waardoor de bediening en het gebruik van voorzieningen of van een trein dan wel de taakuitoefening van het personeel van de directie worden verhinderd of belemmerd;
misbruik maken van voorzieningen dan wel gebruik maken van voorzieningen of van een trein op een tijdstip waarop deze niet voor gebruik beschikbaar zijn dan wel op een andere wijze dan waarvoor deze bestemd zijn;
uit een trein werpen van stoffen of van voorwerpen;
zich in kennelijke staat van dronkenschap of onder kennelijke invloed van verdovende middelen bevinden;
afsteken van vuurwerk, rumoer maken dan wel op zodanige wijze geluid voortbrengen dat anderen daarvan hinder ondervinden;
uitoefenen van beroep of bedrijf;
tentoonstellen van voorwerpen, maken van reclame of propaganda, verspreiden van drukwerken, bedelen of houden van inzamelingen;
meenemen in een trein van dieren, stoffen of voorwerpen die hinder, gevaar, verontreiniging of beschadiging veroorzaken of kunnen veroorzaken;
roken in een trein of station, of gedeelten daarvan, ten aanzien waarvan de directie heeft aangegeven dat roken niet is toegestaan;
zich bevinden op een station op een tijdstip dat dit kenbaar gesloten is of op een gedeelte van een station dat kenbaar daartoe niet toegankelijk is;
zich op een station begeven langs een andere dan de daarvoor bestemde weg;
op een andere wijze hinder, gevaar, verontreiniging of beschadiging veroorzaken.
Aanwijzingen betreffende orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang
Een ieder is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen, die door de directie duidelijk kenbaar zijn gemaakt.
Een aanwijzing om zich te verwijderen, kan worden gegeven voor een bij de aanwijzing te bepalen tijdsduur.
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Vervallen
Dit reglement treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat dit Besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift aan de Raad van State zal worden gezonden.
Hoofdstuk I |
Algemene bepalingen |
1. |
Verkorte titel |
2. |
Begripsomschrijvingen |
3. |
Toepasselijkheid van dit reglement |
4. |
Directie van een Spoorweg onder beheer van een publiekrechtelijk lichaam |
5. |
Ontheffingen en afwijkingen voor proefnemingen |
6. |
Voorwaarden die aan ontheffingen en afwijkingen worden verbonden |
7. |
Beperking van bevoegdheden van de directie |
Hoofdstuk II |
De spoorweg en zijn vaste voorzieningen |
Afdeling I |
Stations |
8. |
Inrichting van stations |
Afdeling II |
Infrastructuur |
9. |
Eisen te stellen aan de bovenbouw en de kunstwerken; afstandaanduidingen |
10. |
Bijzondere eisen te stellen aan tunnelgedeelten |
11. |
Beweegbare bruggen |
12. |
Profiel van vrije ruimte |
13. |
Stroomrails |
14. |
Onderhoud, bewaking en schouw |
15. |
Voorzieningen ten behoeve van derden |
Afdeling III |
Afsluiting en overwegen |
16. |
Afsluiting van de spoorweg |
17. |
Overwegen |
18. |
Gebruik van overwegen door wegverkeer |
19. |
Spoorwegovergangen ten behoeve van de spoorwegdienst |
Afdeling IV |
Beveiliging |
20. |
Automatische treinbeïnvloeding (ATB) en automatische treinbesturing (ATO) |
21. |
Vaste seinen |
22. |
Beschrijving en plaats van de seinen |
23. |
Stopsein aan naderende trein of rangeerdeel |
24. |
Seingeving |
25. |
Verband tussen seinen en wissels en tussen seinen onderling |
26. |
Telecommunicatie |
Hoofdstuk III |
Rollend materieel |
Afdeling I |
Algemene bepalingen |
27. |
Veiligheidseis |
28. |
Kinematisch omgrenzingsprofiel |
29. |
Asbelasting en gewicht per strekkende meter; snelheid |
30. |
Asafstand |
31. |
Wielafstand |
32. |
Wielen |
33. |
Vering |
34. |
Opschriften |
35. |
Aanschaffing |
36. |
Indienststelling; register |
37. |
Albums |
38. |
Wijziging |
39. |
Onderhoud |
40. |
Administratie |
41. |
Rollend materieel dat niet aan de Spoorweg toebehoort |
42. |
Afwijkingen |
Afdeling II |
Krachtvoertuigen |
43. |
Bijzondere voorschriften voor krachtvoertuigen |
44. |
Dienst op andere spoorwegen |
45. |
Bijzondere voorschriften voor treinstellen |
46. |
Nadere voorschriften voor reminrichtingen van treinstellen |
Afdeling III |
Rijtuigen en wagens |
47. |
Bijzondere voorschriften voor rijtuigen |
48. |
Stuurstandvoertuigen |
49. |
Sluitsein |
Hoofdstuk IV |
Trein- en rangeerdienst |
50. |
Plaats van de krachtvoertuigen en de metrobestuurder of machinist in de trein |
51. |
Samenstelling van treinen, afwijking van artikel 26 Spoorwegwet; treinseinen |
52. |
Remmen |
53. |
Snelheid |
54. |
Nazien van de treinen |
55. |
Seinmiddelen en gereedschap in de treinen |
56. |
Wijze van rijden bij dubbel spoor |
57. |
Treinbewegingen |
58. |
Vaststelling van de dienstregeling, afwijking van artikel 26 Spoorwegwet |
59. |
Bekendmaking van de dienstregeling |
60. |
Uitvoering van de dienstregeling |
61. |
Rangeerdienst |
62. |
Stilstaande voertuigen en krachtvoertuigen in dienstvaardige staat |
63. |
Bijzondere voertuigen |
Hoofdstuk V |
Ongevallen en andere onregelmatigheden |
64. |
Maatregelen in verband met ongevallen en andere onregelmatigheden |
65. |
Hulp bij ongevallen |
66. |
Kennisgeving en onderzoek van ongevallen en andere onregelmatigheden |
67. |
Openbaar onderzoek van ongevallen |
Hoofdstuk VI |
Personeel |
Afdeling I |
Algemene bepalingen |
68. |
Algemene vereisten |
69. |
Personeel op de trein |
70. |
Leeftijd en vakbekwaamheid van krachtvoertuigpersoneel |
71. |
Bepalingen tot bevordering van de zorgvuldige uitoefening van de dienst |
72. |
Beëdiging van personeel |
73. |
Wijze van beëdiging |
74. |
Kleding en onderscheidingstekenen |
75. |
Personen die niet tot het personeel behoren |
Afdeling II |
Dienstvoorwaarden arbeids- en rusttijden |
76. |
Reglement Dienstvoorwaarden |
77. |
Arbeids- en rusttijden |
Hoofdstuk VII |
Bepalingen ter verzekering van veiligheid, orde en rust |
78. |
Controlelijn |
79. |
Onrechtmatige bediening, beschadiging en verontreiniging |
80. |
Veiligheid, orde en rust in de stations en in de treinen |
81. |
Veiligheid, orde en rust in de stations |
82. |
Veiligheid, orde en rust in de treinen |
83. |
Overtredingen, aanwijzingen |
Hoofdstuk VIII |
Bepalingen betreffende het vervoer van reizigers, van handbagage en andere voorwerpen |
Afdeling I |
Algemene bepalingen |
84. |
Aansprakelijkheid voor personen |
85. |
Verplichting van begeleiders van kinderen |
86. |
Betalingen |
87. |
Vervoerplicht van de Spoorweg |
88. |
Bekend maken van vertragingen |
Afdeling II |
Tarieven, plaatsbewijzen |
89. |
Tarieven |
90. |
Ontvangst van plaatsbewijzen |
91. |
Overdracht van plaatsbewijzen |
92. |
Bezit van een plaatsbewijs |
93. |
Plaatsen in de treinen |
94. |
Onderbreking |
95. |
Boete bij onrechtmatige handelingen met betrekking tot plaatsbewijzen |
96. |
Schadevergoedingsregeling bij onrechtmatige handelingen |
97. |
Handbagage en andere voorwerpen |
98. |
Levende dieren |
99. |
Verplichtingen en aansprakelijkheid van de reizigers met betrekking tot voorwerpen en levende dieren |
100. |
Terugbetalingen |
101. |
Beperking of uitsluiting van de aansprakelijkheid van de Spoorweg |
102. |
Vorderingen buiten rechte |
103. |
Vorderingen in rechte |
104. |
Verlies of beschadiging van meegenomen voorwerpen en dieren |
105. |
Verjaring van de vorderingen, voortvloeiende uit de overeenkomst |
Afdeling III |
Behandeling van gevonden goederen |
106. |
Bewaring |
107. |
Verkoop |
108. |
Militaire goederen |
Hoofdstuk IX |
Slotbepalingen |
109. |
Inwerkingtreding |