Artikel
1
Deze regeling geldt ten aanzien van de bij artikel 2, eerste lid, onder c, 2°, van het Algemeen EEG-IJkbesluit (Stb. 1978, 168) aangewezen warmwatermeters als nader omschreven in punt 1.0 van de bij deze regeling behorende bijlage.
Besluit:
Deze regeling geldt ten aanzien van de bij artikel 2, eerste lid, onder c, 2°, van het Algemeen EEG-IJkbesluit (Stb. 1978, 168) aangewezen warmwatermeters als nader omschreven in punt 1.0 van de bij deze regeling behorende bijlage.
De bepalingen van de bij deze regeling behorende bijlage moeten in acht worden genomen bij het verrichten van het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring en bij de eerste EEG-ijk.
Deze regeling wordt aangehaald als: EEG-IJkregeling warmwatermeters.
Onder een warmwatermeter, hierna meter genoemd, wordt verstaan een integrerend meetmiddel, voorzien van een meetwerk dat een telwerk aandrijft en bestemd voor de continue meting van het volume van water met een temperatuur die hoger is dan 30 °C en niet hoger is dan 90 °C, waarvan de werking berust op een rechtstreeks mechanisch procédé waarbij gebruik wordt gemaakt van meetkamers met beweegbare wanden of van het effect van de snelheid van het water op de draaiing van een beweegbaar orgaan (turbine, schroef, enz.).
Het debiet is het quotiënt van het volume water dat door de meter stroomt en de doorstroomtijd van dat volume.
Het in een bepaalde tijd afgeleverde volume is de totale hoeveelheid water die in die tijd door de meter is gestroomd.
Het maximale meetvermogen Qmax is het grootste debiet waarbij de meter gedurende beperkte bedrijfsperioden moet kunnen werken zonder dat hij wordt beschadigd en zonder dat de maximaal toelaatbare fouten of de maximaal toelaatbare waarde van het drukverlies worden overschreden.
Het nominale meetvermogen Qn is gelijk aan de helft van het maximale meetvermogen Qmax. Uitgedrukt in kubieke meter per uur, dient het nominale meetvermogen ter aanduiding van de meter.
Bij het nominale meetvermogen Qn moet de meter overeenkomstig zijn normale gebruik, dat wil zeggen zowel ononderbroken als met onderbrekingen kunnen werken, zonder dat de maximaal toelaatbare fouten worden overschreden.
Het minimale meetvermogen Qmin is het debiet van waaraf de meter moet voldoen aan de eisen inzake de maximaal toelaatbare fouten. Het wordt vastgesteld als functie van Qn.
Het belastingsgebied van een meter is het gebied, dat wordt begrensd door het maximale meetvermogen Qmax en het minimale meetvermogen Qmin. Het wordt verdeeld in een onderste en een bovenste zone, waarvoor de maximaal toelaatbare fouten verschillen.
Het overgangsdebiet Qt is het debiet dat de grens vormt tussen de onderste en de bovenste zone van het belastingsgebied. Bij dit debiet vertonen de maximaal toelaatbare fouten een discontinuïteit.
De maximaal toelaatbare fouten zijn de uiterste waarden van de fouten die bij de EEG-modelgoedkeuring en de eerste EEG-ijk van een meter zijn toegestaan.
Onder drukverlies wordt verstaan het verschil tussen de waterdruk, gemeten aan de inlaatzijde en aan de uitlaatzijde van een in een leiding geplaatste meter.
De maximaal toelaatbare fouten bij de eerste EEG-ijk bedragen:
in de onderste zone van het belastingsgebied, van Qmin tot Qt (Qt niet inbegrepen): 5% in plus en in min;
in de bovenste zone van het belastingsgebied, van Qt tot en met Qmax: 3% in plus en in min.
De meters worden naar de waarden van de bovenomschreven begrippen Qmin en Qt overeenkomstig de onderstaande tabel in vier metrologische klassen ingedeeld:
Qn |
||
Klasse |
<15 m³/h |
>=15 m³/h |
Klasse A |
||
Waarde van Qmin |
0,04 Qn |
0,08 Qn |
Waarde van Qt |
0,10 Qn |
0,20 Qn |
Klasse B |
||
Waarde van Qmin |
0,02 Qn |
0,04 Qn |
Waarde van Qt |
0,08 Qn |
0,15 Qn |
Klasse C |
||
Waarde van Qmin |
0,01 Qn |
0,02 Qn |
Waarde van Qt |
0,06 Qn |
0,10 Qn |
Klasse D |
||
Waarde van Qmin |
0,01 Qn |
|
Waarde van Qt |
0,015 Qn |
De meters moeten zodanig zijn geconstrueerd dat onder normale gebruiksomstandigheden:
een langdurig gebruik, zonder dat zich storingen voordoen, gewaarborgd is en de mogelijkheid tot fraude is uitgesloten, en
aan de voorschriften van deze bijlage wordt voldaan.
Wanneer in de meters een toevallig teruglopen van water mogelijk is, moeten zij hiertegen bestand zijn zonder dat zij worden beschadigd of zonder dat de metrologische eigenschappen een wijziging ondergaan; zij moeten daarbij negatief registreren.
De meter moet zijn uitgevoerd in materialen van een voor het gebruiksdoel passende sterkte en duurzaamheid. De meter moet geheel zijn vervaardigd van materialen die bestand zijn tegen de normale oorzaken van inwendige en uitwendige corrosie en die zo nodig door een geschikte oppervlaktebehandeling beschermd zijn. Temperatuurschommelingen van het water tussen 0 °C en 110 °C mogen de bij de constructie van de meter gebruikte materialen geen wijzigingen doen ondergaan.
De meters moeten, zonder dat hun goede werking wordt aangetast, zonder in- of uitwendig waterlek en zonder dat zij een blijvende vervorming ondergaan, permanent bestand zijn tegen een ononderbroken watertemperatuur van 90 °C en tegen de gelijkmatige waterdruk waarop zij zijn berekend. Deze druk wordt maximale bedrijfsdruk genoemd en bedraagt ten minste 10 bar.
Het drukverlies van de meter wordt vastgesteld aan de hand van de proeven die bij het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring worden verricht; het mag niet groter zijn dan 0,25 bar bij het nominale meetvermogen, en niet meer dan 1 bar bij het maximale meetvermogen. De waarde van het drukverlies dat optreedt bij het maximale meetvermogen wordt vermeld in het certificaat van EEG-modelgoedkeuring, met dien verstande, dat die waarde naar boven wordt afgerond op 1 bar, 0,6 bar, 0,3 bar of 0,1 bar.
Het telwerk moet een betrouwbare, gemakkelijke en ondubbelzinnige aflezing van het gemeten watervolume uitgedrukt in kubieke meter, mogelijk maken. De aanwijzing moet voldoen aan het beginsel van eenvoudige nevenschikking. Het volume moet kunnen worden vastgesteld:
hetzij door het opnemen van de stand van één of meer wijzers op ronde wijzerplaten (type a);
hetzij door aflezing van opeenvolgende op één lijn geplaatste cijfers die in één of meer openingen verschijnen (type b);
hetzij door een combinatie van beide bovenvermelde systemen (type c).
De kubieke meter en veelvouden daarvan dienen in zwart te zijn aangegeven, onderverdelingen daarvan in rood.
De werkelijke of schijnbare hoogte van de op één lijn geplaatste cijfers (typen b en c) moet ten minste 4 mm bedragen.
Bij telwerken met op één lijn geplaatste cijfers (typen b en c) moet de beweging van de zichtbare cijfers van onder naar boven geschieden.
Het verspringen van een cijferrol met één eenheid moet zich geheel voltrekken gedurende de tijd waarin de cijferrol, behorende tot de naast lagere decade, het laatste tiende gedeelte van zijn omwenteling maakt; de rol met de cijfers van de laagste decade mag bij type c een continue beweging hebben. Het aantal der gehele kubieke meters moet duidelijk worden aangewezen.
Op telwerken met wijzers (typen a en c) moet de draairichting van de wijzers overeenstemmen met die van de wijzers van de klok. De in kubieke meter uitgedrukte waarden van het schaaldeel van elke wijzerplaat moeten van de vorm 10n zijn, waarbij n een geheel positief of negatief getal of nul is, zodat opeenvolgende reeksen decaden worden gevormd. Bij de wijzerplaten moeten aanduidingen zoals x 1000, x 100, x 10, x 0,1, x 0,01, x 0,001 enz. zijn vermeld.
In beide gevallen (wijzers en op één lijn geplaatste cijfers):
dient het symbool van de eenheid m³ op de wijzerplaat of in de onmiddellijke nabijheid van de cijferaanwijzing te zijn aangebracht;
dient het snelst draaiende visueel waarneembare element dat het controle-element vormt en waarvan het schaaldeel "ijkschaaldeel" wordt genoemd, een continue beweging te hebben. Dit controle-element kan permanent zijn of tijdelijk zijn uitgevoerd door toevoeging van afneembare onderdelen. Deze mogen geen waarneembare invloed hebben op de metrologische eigenschappen van de meter.
De lengte van het ijkschaaldeel mag niet kleiner dan 1 mm of groter dan 5 mm zijn. De schaalverdeling van het controle-element moet zijn uitgevoerd:
hetzij door middel van strepen van gelijke dikte die niet dikker zijn dan een vierde deel van de afstand tussen de aslijn van twee opeenvolgende strepen; de strepen mogen zich slechts door hun lengte van elkaar onderscheiden;
hetzij door contrasterende stroken waarvan de breedte constant is en gelijk aan de lengte van het ijkschaaldeel.
Het telwerk moet zonder in de nulstand terug te keren ten minste het in kubieke meter uitgedrukte volume kunnen aanwijzen dat overeenkomt met 1999 bedrijfsuren bij het nominale meetvermogen.
De waarde van het ijkschaaldeel moet van de volgende norm zijn: 1 x 10n of 2 x 10n of 5 x 10ndm³, waarin n een geheel positief of negatief getal of nul is. Het ijkschaaldeel moet voorts een zodanige waarde hebben dat het mogelijk is om bij een debiet gelijk aan het minimale meetvermogen in een meettijd van ten hoogste 1,5 uur een hoeveelheid water te meten met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 0,5% van die hoeveelheid; voor de vaststelling van de meetonnauwkeurigheid wordt daarbij uitgegaan van een mogelijke afleesfout overeenkomend met de helft van het kleinste schaaldeel. Aan het telwerk mag een extra element in de vorm van bijvoorbeeld een ster of een schijf met merkstreep zijn toegevoegd met behulp waarvan de beweging van het meetwerk kan worden vastgesteld voordat deze duidelijk op het telwerk waarneembaar is.
De meters waarvan de werking berust op een rechtstreeks mechanisch procédé waarbij gebruik wordt gemaakt van het effect van de snelheid van het water op de draaiing van een beweegbaar orgaan dienen te zijn voorzien van een justeerinrichting met behulp waarvan de verhouding tussen het aangewezen en het afgeleverde volume kan worden gewijzigd. Andere dan de bedoelde meters behoeven niet van een dergelijke inrichting te zijn voorzien.
Inrichtingen die de meter bij debieten beneden de waarde Qmin sneller doen lopen, mogen niet aanwezig zijn.
De meter mag van een inrichting voor het voortbrengen van impulsen zijn voorzien, op voorwaarde dat deze inrichting geen merkbare invloed heeft op de metrologische eigenschappen van de meter.
De ijkinstelling kan bepalen dat de keuring bij de eerste EEG-ijk van naar een bepaald model vervaardigde meters geautomatiseerd geschiedt; hiervan wordt melding gemaakt in het certificaat van EEG-modelgoedkeuring met betrekking tot de naar het goedgekeurde model vervaardigde meters. In een zodanig geval dient de aanvrager van de eerste EEG-ijk van de betrokken meters deze ten eerste EEG-ijk aan te bieden, voorzien van een blijvende of afneembare bijzondere inrichting, die de geautomatiseerde keuring mogelijk maakt.
Op elke meter moeten goed leesbaar en onuitwisbaar, bijeen geplaatst of verspreid over het huis van de meter, de wijzerplaat van het telwerk of de opschriftenplaat, de volgende opschriften zijn aangebracht:
de naam of firmanaam van de fabrikant of diens fabrieksmerk;
de metrologische klasse en het nominale meetvermogen Qn in m³/h;
het jaartal van vervaardiging en een fabrieksnummer;
één of twee pijlen ter aanduiding van de stromingsrichting;
het EEG-modelgoedkeuringsteken;
de maximale bedrijfsdruk in bar, indien deze meer dan 10 bar kan bedragen;
de maximale bedrijfstemperatuur, in de vorm 90°C;
'V' of 'H' indien de meter slechts in respectievelijk de verticale of de horizontale stand correct kan werken.
Op een essentieel onderdeel (in principe het huis) moet een zonder demontage zichtbare plaats zijn ingericht voor het aanbrengen van het ijkmerk van eerste EEG-ijk.
De meters moeten zijn voorzien van verzegelingsinrichtingen die zodanig kunnen worden verzegeld dat zowel vóór als na de plaatsing van de meter in de leiding het demonteren of veranderen van de meter of het bedienen van de justeerinrichting niet mogelijk is zonder beschadiging van eerstbedoelde inrichtingen.
Het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring wordt verricht ten aanzien van het model en een aantal door de aanvrager, met inachtneming van het bepaalde in punt 5.2.1, ter beschikking te stellen proefmeters.
Het aantal door de aanvrager aan de ijkinstelling ter beschikking te stellen meters, het model daarbij inbegrepen, bedraagt:
Nominaal meetvermogen |
Aantal meters |
|
Qn< 1,5 |
10 |
|
1,5 <= |
Qn< 15 |
3 |
Qn>= 15 |
2 |
Naar gelang van het verloop van de proeven kan de ijkinstelling:
besluiten dat niet alle aangeboden meters worden beproefd of,
de aanvrager extra exemplaren vragen om verdere proeven te verrichten.
Bij proeven bedoeld in punt 5.2.4, moet de druk bij de uitlaat van de meter voldoende zijn om cavitatie te voorkomen.
Over het algemeen worden de meters afzonderlijk beproefd, en in elk geval zo dat de afzonderlijke eigenschappen van elke meter met zekerheid kunnen worden vastgesteld.
De ijkinstelling neemt de nodige maatregelen opdat de relatieve onnauwkeurigheid bij de meting van het afgeleverde volume, ondermeer voortvloeiend uit de mogelijke fouten van de onderzoekinstallatie maximaal 0,3% bedraagt.
De maximale relatieve onnauwkeurigheid van die installatie bedraagt 5% voor de drukmeting en 2,5% voor de meting van het drukverlies.
De relatieve variatie van de waarde van de debieten gedurende elke proef mag niet groter zijn dan 2,5% van Qmin tot Qt(Qt niet inbegrepen) en 5% van Qt tot en met Qmax.
De onnauwkeurigheid bij de meting van de temperatuur mag ten hoogste 1 °C bedragen.
Deze proeven, die dienen te worden uitgevoerd in de aangegeven volgorde, omvatten:
onderzoek naar de lekdichtheid;
bepaling van de foutenkrommen als functie van het debiet, waarbij de eventuele invloed van druk en temperatuur wordt nagegaan en rekening wordt gehouden met de installatievoorwaarden die voor de betrokken meter gebruikelijk zijn en door de fabrikant zijn voorzien (lengte van de rechte stukken vóór en achter de meter, vernauwingen, obstakels, enz.);
bepaling van drukverliezen;
versnelde slijtageproef;
beproeving van de bestandheid tegen temperatuurschokken bij meters waarvan het nominale meetvermogen Qn lager dan of gelijk aan 10 m³/h is.
De proeven worden als volgt uitgevoerd:
Het onderzoek naar de lekdichtheid omvat de volgende twee proeven die bij (85 ± 5) °C worden uitgevoerd, waarbij wordt nagegaan of:
elke meter gedurende 15 minuten bestand is tegen een druk die gelijk is aan 1,6 maal de maximale bedrijfsdruk, zonder dat uit- of inwendig lek optreedt;
elke meter gedurende één minuut bestand is tegen een druk, die gelijk is aan twee maal de maximale bedrijfsdruk, zonder ernstig te worden beschadigd of geblokkeerd te raken.
De in punt 5.2.4.1. onder 2 en 3 bedoelde proeven moeten bij een voldoende aantal debieten worden uitgevoerd om betrouwbare krommen te kunnen opstellen over het gehele belastingsgebied.
De versnelde slijtageproef dient overeenkomstig het in onderstaande tabel bepaalde te geschieden:
Nominaal meetvermogen van de meter |
Proefdebiet en temperatuur |
Aard van de proef |
Aantal onderbrekingen |
Duur van de onderbrekingen |
Looptijd bij proefdebiet |
Aanloop- en vertragingsduur in seconden |
Qn en (50 ± 5)°C |
Onderbroken |
100.000 |
15 seconden |
15 seconden |
0,15 (Qn)² maar minimaal 1 seconde |
|
Qn<= 10m³/h |
||||||
Qmax en (85 ± 5)°C |
Ononderbroken |
100 uur |
||||
Qn en (50 ± 5)°C |
Ononderbroken |
500 uur |
||||
Qn> 10m³/h |
||||||
Qmax en (80 ± 5)°C |
Ononderbroken |
200 uur |
||||
(Qn) is een getal gelijk aan de waarde van Qn in m³/h |
Vóór de eerste versnelde slijtageproef en na elke reeks van die proeven worden, onder gelijke omstandigheden, de meetfouten bij ten minste de hieronder vermelde debieten vastgesteld:
Qmin - Qt - 0,5 Qn - Qmax
Bij elke proef moet een zodanig volume worden gemeten dat de wijzer of de rol van het controle-element één of meer volledige omwentelingen maakt en dat de effecten van de cyclische onregelmatigheid worden geëlimineerd.
De beproeving van de bestandheid tegen temperatuurschokken omvat 25 cycli die op de volgende wijze moeten worden samengesteld:
Watertemperatuur |
Debiet |
Duur |
(85 ±5) °C |
Qmax |
8 min |
– |
0 |
1 tot 2 min |
koud water |
Qmax |
8 min |
– |
0 |
1 tot 2 min |
Na elke versnelde slijtageproef en na de beproeving van de bestandheid tegen temperatuurschokken dient ten aanzien van elke daarbij betrokken meter geen verandering van de meetfouten op te treden die ten opzichte van de oorspronkelijke foutenkromme groter is dan:
3% van Qmin tot Qt (Qt niet inbegrepen)
1,5% van Qt tot en met Qmax.
Indien uit het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring blijkt, dat de meter op een zodanige wijze met koud water kan worden onderzocht, dat uit de resultaten van dat onderzoek kan worden afgeleid of aan de voorschriften met betrekking tot de maximaal toelaatbare fouten wordt voldaan, kan de ijkinstelling bepalen dat de nauwkeurigheidsproeven bij de eerste EEG-ijk volgens door haar vast te stellen regels met koud water worden uitgevoerd. Deze regels hebben onder meer betrekking op de proefdebieten. Zij stelt tevens de bij die proefdebieten geldende maximaal toelaatbare fouten vast. De door de ijkinstelling vastgestelde regels en maximaal toelaatbare fouten worden in een zodanig geval in het certificaat van EEG-modelgoedkeuring vermeld.
De voor de eerste EEG-ijk benodigde werkruimten en het daarvoor benodigde beproevingsmateriaal moeten het mogelijk maken de ijk betrouwbaar en zonder gevaar of tijdverlies uit te voeren. Er moet aan de voorschriften van punt 5.2.3 worden voldaan, behalve voor wat betreft de temperaturen indien de proeven met koud water worden verricht overeenkomstig de desbetreffende bepalingen die eventueel in het certificaat van EEG-modelgoedkeuring zijn opgenomen. De meters mogen in serie zijn geschakeld. In dat geval moet de uitlaatdruk van alle meters voldoende blijven om cavitatie te voorkomen en moeten zonodig speciale maatregelen worden getroffen om onderlinge beïnvloeding van de meters te vermijden.
De beproevingsinstallatie mag automatische inrichtingen, aftakkingen, doorsnedevernauwingen, enz. bevatten, mits elk proefcircuit tussen meter en ijkreservoir duidelijk is bepaald en de inwendige lekdichtheid ervan voortdurend kan worden gecontroleerd. Alle watertoevoersystemen mogen worden toegepast maar bij parallelschakeling van verschillende proefcircuits mag geen onderlinge beïnvloeding ontstaan die onverenigbaar is met het bepaalde in punt 5.2.3.
Indien een ijkreservoir in verschillende compartimenten is verdeeld moet de stijfheid van de tussenwanden zodanig zijn dat het volume van een compartiment niet meer dan 0,2% varieert naar gelang de aangrenzende compartimenten leeg of gevuld zijn.
De eerste EEG-ijk omvat een lekdichtheidsproef en een nauwkeurigheidsproef.
De lekdichtheidsproef mag worden verricht met koud water. Bij deze proef, die gedurende 1 minuut bij 1,6 maal de maximale bedrijfsdruk wordt uitgevoerd, mag de meter geen uit- of inwendig lek vertonen.
De nauwkeurigheidsproef wordt in beginsel uitgevoerd met water van (50 ± 5) °C bij ten minste drie debieten:
tussen 0,9 Qmax en Qmax;
tussen Qt en 1,1 Qt;
tussen Qmin en 1,1 Qmin.
Indien alle meetfouten hetzelfde teken blijken te hebben, moet de meter zodanig zijn afgesteld dat niet alle fouten groter zijn dan de helft van de maximaal toelaatbare fouten.
De nauwkeurigheidsproef mag met koud water worden uitgevoerd indien het certificaat van EEG-modelgoedkeuring daarin voorziet. In dit geval wordt de proef uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in het certificaat.