Artikel
1
In deze wet wordt verstaan onder:
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen;
organisatie: de organisatie, genoemd in artikel 2, eerste lid;
reglement: het reglement, bedoeld in artikel 16.
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet wordt verstaan onder:
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen;
organisatie: de organisatie, genoemd in artikel 2, eerste lid;
reglement: het reglement, bedoeld in artikel 16.
De organisatie heeft tot taak het bevorderen van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek alsmede het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek.
Aan het algemeen bestuur behoort de bevoegdheid tot regeling en bestuur van de organisatie, voor zover die niet bij of krachtens deze wet aan de gebiedsbesturen is opgedragen.
Het algemeen bestuur is verantwoording verschuldigd aan Onze Minister. Het verstrekt aan Onze Minister de gevraagde inlichtingen.
Het algemeen bestuur bestaat uit een voorzitter en ten hoogste zes overige leden. Het aantal leden wordt bij koninklijk besluit bepaald.
De voorzitter en de overige leden van het algemeen bestuur worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister, het algemeen bestuur gehoord. De benoeming geschiedt voor een termijn van vijf jaren. De leden kunnen éénmaal opnieuw worden benoemd.
Onze Minister stelt de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de universiteiten, genoemd in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gezamenlijk, in de gelegenheid van hun gevoelens te doen blijken over de voordrachten, bedoeld in het tweede lid.
Een gebiedsbestuur is, met inachtneming van door het algemeen bestuur te geven richtlijnen, het meerjarenplan, bedoeld in artikel 18, eerste lid, en de door Onze Minister goedgekeurde begroting, belast met het toewijzen van middelen ten behoeve van onderzoeksprojecten en onderzoekprogramma's.
Een gebiedsbestuur bestaat uit een voorzitter en ten hoogste acht overige leden. Het aantal leden wordt door het algemeen bestuur bepaald.
De voorzitter en de overige leden van een gebiedsbestuur worden benoemd door het algemeen bestuur, op voordracht van het zittende gebiedsbestuur. De benoeming geschiedt voor een termijn van drie jaren. De leden kunnen tweemaal opnieuw worden benoemd.
Een afdelingsbestuur bestaat uit een voorzitter en ten hoogste acht overige leden. Het aantal leden wordt door het desbetreffende gebiedsbestuur bepaald.
De voorzitter en de overige leden van een afdelingsbestuur worden benoemd door het desbetreffende gebiedsbestuur, het zittende afdelingsbestuur gehoord. De benoeming geschiedt voor een termijn van drie jaren. De leden kunnen tweemaal opnieuw worden benoemd.
De voorzitter en de overige leden van een afdelingsbestuur kunnen door het desbetreffende gebiedsbestuur, het zittende afdelingsbestuur gehoord, worden geschorst en tussentijds ontslagen.
Voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald, is op het personeel van de organisatie het bij of krachtens artikel 4.5. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bepaalde alsmede het bepaalde in artikel II van de wet van 21 december 1994 (Stb. 942) van overeenkomstige toepassing.
Het bestuur en de inrichting van de organisatie alsmede de bestuurlijke betrekkingen van de organisatie tot de onderzoekorganisaties voor zover daaraan krachtens deze wet middelen worden toegewezen, worden nader bij reglement geregeld.
Het reglement of een wijziging daarvan behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring wordt verleend of onthouden met betrekking tot het reglement in zijn geheel dan wel met betrekking tot één of meer onderdelen. Onze Minister besluit hieromtrent binnen acht weken na de dag, waarop het reglement hem ter goedkeuring is aangeboden. Hij kan het besluit voor een termijn van ten hoogste acht weken verdagen. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
Het algemeen bestuur stelt tegen de achtergrond van de laatst uitgebrachte beleidsnota, bedoeld in artikel 17, en rekening houdend met voorstellen van de gebiedsbesturen, om het jaar voor een tijdvak van vier jaren een meerjarenplan vast. Onze Minister kan, het algemeen bestuur gehoord, richtlijnen geven met betrekking tot de inrichting van het plan.
Het meerjarenplan omvat in elk geval:
een programma van werkzaamheden voor de jaren waarop het plan betrekking heeft;
de financiële, personele, materiële en organisatorische voorwaarden die daartoe moeten worden vervuld.
De inkomsten van de organisatie bestaan uit:
de bijdrage uit ’s Rijks kas;
inkomsten, die samenhangen met voorzieningen waarvoor de rijksbijdrage is verleend;
andere inkomsten.
De rijksbijdrage wordt vastgesteld of nader vastgesteld door de vaststelling of nadere vaststelling bij wet van het hoofdstuk van de rijksbegroting waarop zij is voorgesteld. De rijksbijdrage wordt betaald in zodanige termijnen en tot zodanige bedragen als voor het doen van de betalingen door de organisatie nodig is.
Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop een voorschot betaald overeenkomstig door Onze Minister te stellen regelen.
Het algemeen bestuur is belast met het doelmatig beheer van de financiën en de vermogensbestanddelen van de organisatie.
Het algemeen bestuur stelt, rekening houdend met de voorstellen van de gebiedsbesturen, jaarlijks de begroting voor het komende begrotingsjaar vast. Deze wordt ingericht overeenkomstig de door Onze Minister, het algemeen bestuur gehoord, te geven richtlijnen.
De goedkeuring wordt verleend of onthouden met betrekking tot de begroting in haar geheel. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
Het algemeen bestuur doet ten behoeve van de organisatie de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de goedgekeurde begroting. Af- en overschrijvingen op de uitgaafposten van de goedgekeurde begroting behoeven de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
Vervallen
Het algemeen bestuur brengt Onze Minister jaarlijks vóór 1 juni verslag uit van de werkzaamheden van de organisatie en voegt daarbij de jaarrekening. Onze Minister stelt beleidsregels vast met betrekking tot de inrichting van het verslag en de jaarrekening.
Onze Minister wijst, in overeenstemming met de Algemene Rekenkamer, een accountant aan, die wordt belast met de controle van de jaarrekeningen van de organisatie en kan worden belast met een onderzoek naar de doelmatigheid van het beheer, van de organisatorische structuur en van het functioneren van de organisatie. Het controleprogramma van de accountant wordt aan de Algemene Rekenkamer overgelegd. De accountant rapporteert aan Onze Minister.
Binnen twee jaren na ontvangst van de jaarrekening neemt Onze Minister een besluit omtrent instemming met de jaarrekening.
Na volledige of gedeeltelijke instemming met de jaarrekening, brengt Onze Minister de desbetreffende stukken onder overlegging van het uitgebrachte accountantsrapport ter kennis aan de Algemene Rekenkamer en aan de Staten-Generaal.
Indien uitgaven zijn geschied in strijd met de bepalingen bij of krachtens deze wet, kan Onze Minister bepalen dat de daarmede gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage.
De leden van een gebiedsbestuur zijn persoonlijk aansprakelijk jegens de organisatie voor schade ten gevolge van uitgaven als bedoeld in het derde lid, voor zover Onze Minister heeft bepaald dat de met die uitgaven gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage en voor zover die uitgaven het gevolg zijn van een besluit tot het toewijzen van middelen door of namens dat gebiedsbestuur, tenzij blijkt dat zij aan het bevelen tot het doen van die uitgaven niet hebben medegewerkt.
De leden van het algemeen bestuur zijn persoonlijk aansprakelijk jegens de organisatie voor schade ten gevolge van uitgaven als bedoeld in het derde lid, voor zover Onze Minister heeft bepaald dat de met die uitgaven gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage en voor zover die uitgaven niet het gevolg zijn van een besluit tot het toewijzen van middelen door of namens een gebiedsbestuur, tenzij blijkt dat zij aan het bevelen tot het doen van die uitgaven niet hebben medegewerkt. Een eventuele rechtsvordering ter zake wordt namens en ten behoeve van de organisatie ingesteld door Onze Minister.
De Algemene Rekenkamer wijdt aandacht aan de doelmatigheid van het beheer, van de organisatorische structuur en van het functioneren van de organisatie.
Een belanghebbende kan tegen een besluit van een gebiedsbestuur administratief beroep instellen bij het algemeen bestuur.
Ter uitvoering van een beslissing van het algemeen bestuur op een beroepschrift voorziet het gebiedsbestuur zo nodig in de toewijzing van middelen.
In afwijking van artikel 10:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de schorsing niet langer duren dan 17 weken.
Vervallen
Vervallen
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor anderen dan het personeel, bedoeld in artikel 14, met betrekking tot hun rechtspositie.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt de naam van de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek veranderd in Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.
Ten aanzien van de vermogensbestanddelen van de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek welke in openbare registers te boek zijn gesteld, zal verandering in de tenaamstelling in die registers plaatsvinden. De daarvoor benodigde opgaven worden door Onze Minister aan de betrokken hypotheekbewaarder gedaan.
Het personeel van de organisatie dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht voor onbepaalde tijd in dienst is genomen, wordt met ingang van dat tijdstip door het algemeen bestuur aangesteld in vaste dienst overeenkomstig de ingevolge artikel 14 van deze wet toepasselijk verklaarde voorschriften.
Het personeel van de organisatie dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht voor bepaalde tijd in dienst is genomen, wordt met ingang van dat tijdstip door het algemeen bestuur aangesteld in vaste dienst dan wel tijdelijke dienst overeenkomstig de ingevolge artikel 14 van deze wet toepasselijk verklaarde voorschriften.
In afwijking van het bepaalde in de voorgaande leden kunnen leden van dat personeel die behoren tot personeelscategorieën ten aanzien waarvan bij de rijksoverheid indienstneming op arbeidsovereenkomst plaatsvindt, in dienst worden genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht overeenkomstig de ingevolge artikel 14 van deze wet toepasselijk verklaarde voorschriften.
De arbeidsvoorwaarden voor personeelsleden die ingevolge het eerste, tweede dan wel derde lid zijn aangesteld, onderscheidenlijk in dienst genomen, zijn in het algemeen niet ongunstiger dan die welke voor die personeelsleden golden uit hoofde van de voorafgaande dienstbetrekking bij de organisatie.
Binnen drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt de akte van aanstelling aan de ambtenaar uitgereikt dan wel wordt een voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in het derde lid, ter ondertekening voorgelegd aan degene, die ingevolge het derde lid op die voet in dienst kan blijven. Het niet ondertekenen van deze arbeidsovereenkomst wordt beschouwd als een verzoek tot beëindiging van de geldende arbeidsovereenkomst.
Onze Minister kan, na overleg met het algemeen bestuur, algemene aanwijzingen geven met betrekking tot het bepaalde in de voorgaande leden alsmede met betrekking tot het mede in aanmerking nemen van rechten, die desbetreffende personeelsleden konden ontlenen aan de arbeidsovereenkomst krachtens welke die personeelsleden in dienst waren tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
Als inkomsten als bedoeld in artikel 19, wordt aangemerkt het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanwezige saldo van het fonds voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 4 van de Wet op het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek. Een indeling van deze inkomsten als bedoeld in artikel 19, wordt door het algemeen bestuur binnen zestig dagen na inwerkingtreding van deze wet aan Onze Minister gezonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 9 wordt bij de vaststelling voor de eerste maal van het reglement voorzien in een wetenschapsgebied voor de technische wetenschappen, waarvan het gebiedsbestuur wordt benoemd drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet, dan wel op een eerder door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, te bepalen tijdstip. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, deze termijn met ten hoogste drie jaren verlengen.
Totdat een gebiedsbestuur als bedoeld in het eerste lid is benoemd, stelt Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, regelen vast met betrekking tot het in dat lid bedoelde wetenschapsgebied.
In afwijking van artikel 16, tweede lid, eerste volzin, geschiedt de goedkeuring van het reglement, voor zover het betreft de verdere bevoegdheden van het gebiedsbestuur van het wetenschapsgebied voor de technische wetenschappen, voor de eerste maal in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.
De bevoegdheden van het algemeen bestuur worden, totdat een benoeming als bedoeld in artikel 6, heeft plaatsgevonden, uitgeoefend door het bestuur, bedoeld in artikel 5 van de Wet op het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek.
In afwijking van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, eerste volzin, worden de voorzitter en de overige leden van het gebiedsbestuur voor de eerste maal benoemd door het algemeen bestuur, gehoord de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, eerste volzin, worden de voorzitter en de overige leden van het afdelingsbestuur voor de eerste maal benoemd door het gebiedsbestuur.
Indien binnen een door Onze Minister te bepalen termijn het reglement niet of niet volledig tot stand is gekomen, kan Onze Minister het reglement of het ontbrekende gedeelte daarvan vaststellen.
De Wet op het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Stb. 1950, K 5) wordt ingetrokken.
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.