Besluit van 11 maart 1988, houdende regels voor LPG-tankstations
Besluit LPG-tankstations milieubeheer
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 november 1986, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving nr. MJZ21n6004, gedaan in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de artikelen 2a en 30e van de Hinderwet (Stb. 1981, 410);
De Raad van State gehoord (advies van 16 september 1987, no. W08.86 0619.);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1988, Centrale directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, nr. MJZ 2928044, uitgebracht in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel
1
1
In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
LPG: een produkt, hoofdzakelijk bestaande uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen (handelspropaan), dan wel hoofdzakelijk bestaande uit butaan, buteen en isobutaan (handelsbutaan) alsmede mengsels van de genoemde produkten, voor zover de dampspanning bij 343 K (70°C) ten hoogste 3100 kPa (31 bar) bedraagt;
b.
LPG-tankstation: een inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die dient tot het afleveren van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, voor zover:
1°.
de doorzet van LPG meer bedraagt dan 50 m3 per jaar;
2°.
de bewaring van LPG niet meer bedraagt dan 80 m3;
c.
bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het LPG-tankstation te verlenen;
d.
objecten categorie I:
1°.
sporthallen en zwembaden;
2°.
winkels, voor zover zij niet onder categorie II vallen;
3°.
hotels, restaurants en kantoorgebouwen, voor zover zij niet onder categorie II vallen;
4°.
bedrijfsgebouwen, voor zover zij niet onder categorie II vallen, alsmede incidentele dienst- of bedrijfswoningen die op industrieterreinen voorkomen, met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;
5°.
speeltuinen, sportvelden, openluchtzwembaden en andere recreatieterreinen, voor zover deze recreatieterreinen niet onder categorie II vallen;
e.
objecten categorie II:
1°.
bejaardenoorden, verpleeginrichtingen, ziekenhuizen en sanatoria, zwakzinnigeninrichtingen en psychiatrische ziekenhuizen, gezinsvervangende tehuizen;
2°.
scholen;
3°.
complexen, waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk vloeroppervlak meer dan 1000 m² bedraagt, en winkels met een totaal vloeroppervlak van meer dan 2000 m² per object;
4°.
hotels, restaurants en kantoorgebouwen, bestemd voor meer dan 50 personen per object;
5°.
telefooncentrales, gebouwen met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrales, hoofdschakelstations van de Nederlandse Spoorwegen en andere kwetsbare objecten met een hoge infrastructurele waarde;
6°.
installaties en bovengrondse opslagtanks voor brandbare, explosieve of giftige stoffen alsmede plaatsen ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2500 liter (waterinhoud) bedraagt;
7°.
campings, bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen, volkstuincomplexen, waarop meer dan 25 tuinhuisjes, mede bestemd voor het verblijf van personen, aanwezig zijn en andere recreatieterreinen, bestemd voor het verblijf gedurende meerdere aaneengesloten dagen van het jaar van meer dan 50 personen;
f.
woning: de verblijfsruimten van een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd;
g.
circulaire: circulaire "Sanering bestaande LPG-stations", uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, april 1985.
2
Dit besluit is niet van toepassing op een LPG-tankstation:
a.
waarbij de afstand van het reservoir, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir, of het vulpunt tot een woning van derden of een object categorie II, minder bedraagt dan 15 m;
b.
waarbij de afstand van het vulpunt tot een woning van derden of een object categorie II meer dan 15 m en minder dan 20 m bedraagt en waarbij door het treffen van een voorziening als bedoeld in voorschrift 4.6.5 van de bij dit besluit behorende bijlage I niet voldaan kan worden aan het in dat voorschrift, onder c, genoemde afstandscriterium;
c.
waarbij de afstand van het reservoir, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir, of het vulpunt tot een woning van derden of een object categorie II meer dan 15 m en minder dan 20 m bedraagt en waarbij niet voldaan kan worden aan de afstanden tot objecten binnen de inrichting, die volgens de voorschriften onder 4 van de bij dit besluit behorende bijlage I aangehouden dienen te worden;
d.
dat zodanig is ingericht dat het vulpunt van het reservoir niet bereikbaar is voor een tankwagen, waarvan de inhoud ten minste 20 m3 bedraagt.
Artikel
2
1
Degene die een LPG-tankstation drijft, dient, behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. De voorschriften, opgenomen in bijlage I, zijn niet van toepassing op drukapparatuur, samenstellen en druksystemen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage, de overeenstemmingsbeoordeling en de ingebruikneming, bedoeld in dat besluit.
2
Nadere eisen worden niet gesteld dan nadat het bevoegd gezag de inspecteur schriftelijk in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen te maken.
3
Een beschikking waarin nadere eisen worden gesteld, wordt gezonden aan de inspecteur.
Artikel
3
1
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
2
Met betrekking tot een LPG-tankstation, opgericht vóór 1 januari 1985, wordt artikel 2 van toepassing, afhankelijk van de datum van de laatste keuring van de LPG-installatie door de Dienst voor het Stoomwezen, overeenkomstig de onderstaande tabel.
Datum laatste keuring, gerekend vóór 1 januari 1985
Datum van toepassing worden
vóór 1-5-1982
datum waarop dit besluit overeenkomstig het eerste lid in werking treedt
1-5-1982 tot en met 31-5-1983
31 december 1988
1-6-1983 tot en met 31-12-1984
31 december 1989
3
In een geval als bedoeld in het tweede lid, geeft degene die een LPG-tankstation drijft, ten minste vier weken voor het in dat lid bedoelde tijdstip het bevoegd gezag, de inspecteur, het districtshoofd en het districtshoofd van de Dienst voor het Stoomwezen ervan kennis dat hij het LPG-tankstation in werking heeft.
4
Bij een kennisgeving als bedoeld in het derde lid worden de gegevens verstrekt, die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De kennisgeving wordt gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Onze Minister kan daarbij nadere regels stellen met betrekking tot de in bijlage II bedoelde gegevens.
5
Een kennisgeving is niet vereist, indien voor het LPG-tankstation een kennisgeving als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit (Stb. 1980, 445) is gedaan, met gebruikmaking van het meldingsformulier vermeld in bijlage 2 van de circulaire.
Artikel
4
Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit LPG-tankstations milieubeheer.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
’s-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,E. H. T. M. Nijpels
De Minister van Justitie,F. Korthals Altes
Bijlage
I
Behorende bij het besluit LPG-tankstations milieubeheer
INHOUD
I
Begrippen
II
Voorschriften
1
Uitvoering LPG-installatie
2
(Periodieke) keuringen
3
Bedrijfsvoering LPG-installatie
4
Afstanden LPG-installatie tot objekten binnen de inrichting
5
Het lossen van de tankwagen
I
Begrippen
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
brandwerendheid van bouwdelen:
de tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NNE 3884, uitgave 1978;
brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies:
de tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur-, luik- of raamconstructies weerstand bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven in geval van brand, bepaald volgens NEN 38 85, uitgave 1982;
CPR 8 –1:
de door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen uitgegeven richtlijn 'Autogas , derde druk, uitgave 1987;
KIWA:
het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen;
LPG-tankstation klasse A:
een LPG-tankstation ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is verleend en waarbij zich, na realisatie van de in voorschrift 4.6.1 genoemde verplaatsing, tevens binnen 20 m afstand van het vulpunt of van het reservoir (gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen, alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir) een woning van derden of een object categorie II bevindt;
LPG-tankstation klasse B:
een LPG-tankstation ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is verleend en dat niet behoort tot een LPG-tankstation klasse A;
NEN:
een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;
NEN-EN:
een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;
onbrandbaar:
het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 3881, uitgave 1975;
VLG:
Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (Stcrt. 1979, 189).
2. Voor zover een NEN- of NEN-EN-norm, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop dit besluit in het Staatsblad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
II
Voorschriften
1
Uitvoering lpg-installatie
1.1. Het reservoir moet ondergronds dan wel ingeterpt zijn geïnstalleerd, behoudens wanneer het een bovengronds reservoir betreft ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een vergunning is verleend en bovendien binnen 120 meter afstand van dit reservoir geen woning van derden of een object categorie II is gelegen.
Een ondergronds of ingeterpt reservoir als bedoeld in de eerste volzin moet een inhoud bezitten van ten minste 20 m3 (waterinhoud). Bij een LPG-tankstation ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is verleend mag de inhoud van het reservoir minder bedragen, indien reeds een ondergronds of ingeterpt reservoir aanwezig is of wanneer binnen de inrichting wegens onvoldoende ruimte het plaatsen van een reservoir met een inhoud van 20 m3 niet mogelijk is. In dat geval mag de inhoud van het reservoir echter niet kleiner zijn dan die van het reservoir aanwezig vóór 1 juli 1984.
Indien meerdere LPG-reservoirs aanwezig zijn dient elk afzonderlijk reservoir een inhoud te hebben van ten minste 20 m3.
Het koppelen van LPG-reservoirs is verboden, behoudens wanneer het ingeterpte en gekoppelde reservoirs betreft ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is verleend. In dat geval mag de koppeling uitsluitend geschieden aan de zuigzijde van de pomp en de dampretourleiding, alsmede aan de vulleiding. In de zuigleidingen moeten dan, naast op afstand bedienbare afsluiters, terugslagkleppen en doorstroombegrenzers zijn aangebracht, die beide in het reservoir moeten zijn gelegen. Indien de vulleiding is gekoppeld moeten zodanige voorzieningen aanwezig zijn dat het gelijktijdig vullen van de reservoirs onmogelijk is.
In het reservoir mag slechts LPG worden bewaard.
1.2. Het reservoir moet voor de ingebruikname door de Dienst voor het Stoomwezen of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG aangewezen instantie zijn gekeurd en beproefd overeenkomstig het gestelde in de "Regels voor toestellen onder druk" van de Dienst voor het Stoomwezen. Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van het reservoir de datum van goedkeuring en het kenmerk van de keuringsinstantie zijn ingeslagen.
1.3. De LPG-installatie moet zijn uitgevoerd overeenkomstig CPR 8-1, hoofdstuk 8.1 en 8.2.
2
(periodieke) keuringen
2.1. Voordat de installatie in bedrijf wordt gesteld moet deze, voor zover het de appendages, leidingen en afleverzuilen betreft, zijn gekeurd en beproefd door de Dienst voor het Stoomwezen.
Van de keuringen moeten de bevindingen, waaruit blijkt of aan de voorschriften is voldaan, aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
2.2. Bij de in voorschrift 2.1 genoemde keuring en beproeving moet door de Dienst voor het Stoomwezen zijn nagegaan of een reservoir is gekeurd en beproefd overeenkomstig voorschrift 1.2.
2.3. De bekleding van het reservoir of van ondergrondse leidingen moet, op de plaats waar het reservoir of de leidingen zijn ingegraven, door of namens het KIWA zijn gecontroleerd door afvonken; eventuele beschadigingen moeten worden hersteld.
Door of namens het KIWA moet worden gecontroleerd of de voorbehandeling en de toegepaste bekleding voldoen aan de gestelde eisen.
Door of namens het KIWA moet, indien aangebracht, een kathodische bescherming vóór het in gebruik nemen op zijn goede werking worden gecontroleerd.
Van genoemde keuringen moeten de bevindingen aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Van de bevindingen van de keuringen moet een afschrift worden gezonden aan de Dienst voor het Stoomwezen.
2.4. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen of reparaties, doch in ieder geval ten hoogste zes jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden moeten het reservoir en de leidingen, met hun toebehoren, worden herkeurd door de Dienst voor het Stoomwezen.
Van elke herkeuring moeten de bevindingen aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van het reservoir de datum van herkeuring zijn ingeslagen en moet deze zijn gemerkt met het kenmerk van de keuringsinstantie.
2.5. Een kathodische bescherming moet ten minste jaarlijks op haar goede werking worden gecontroleerd door of namens het KIWA.
De bevindingen van de controle moeten worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Van de bevindingen van de controle moet een afschrift worden gezonden aan de Dienst voor het Stoomwezen.
2.6. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch in ieder geval ten hoogste zes jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moet de corrosiebeschermende bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen door of namens het KIWA worden herkeurd door middel van een stroomopdrukproef. Indien geen beschadigingen zijn geconstateerd, behoeft het reservoir niet te worden uitgegraven.
Reservoirs of leidingen, die zijn voorzien van een kathodische bescherming, behoeven niet te worden herkeurd door middel van een stroomopdrukproef.
Bij de herkeuring van ondergrondse leidingen moet speciale aandacht worden besteed aan de ligging van de leidingen.
Indien de bodemgesteldheid daartoe aanleiding geeft moet daarbij worden nagegaan of deze leidingen zijn verplaatst door bijvoorbeeld "opdrijven".
Van de genoemde herkeuringen moeten de bevindingen aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Van de bevindingen van de herkeuringen moet een afschrift worden gezonden aan de Dienst voor het Stoomwezen.
2.7. De slang van de afleverzuil, alsmede de bijbehorende koppelingen, moeten ten minste éénmaal per zes maanden worden vernieuwd dan wel hydraulisch worden getest op een effectieve druk van 2500 kPa (25 bar). Indien bij deze test gebreken optreden moet alsnog voor vernieuwing worden gezorgd.
3
Bedrijfsvoering LPG-installatie
3.1. Het beheer van een LPG-afleverinstallatie moet worden uitgevoerd door terzake geïnstrueerde personen.
Indien de inrichting is geopend voor de aflevering van LPG moet een met het toezicht belast persoon, met een leeftijd van ten minste 18 jaar, in de inrichting aanwezig zijn, die de onmiddellijke beschikking moet hebben over een op het openbaar telefoonnet aangesloten telefoontoestel.
De met het toezicht belaste persoon moet over voldoende deskundigheid beschikken, zowel ten aanzien van de bij normaal bedrijf in acht te nemen veiligheidsvoorschriften, als ten aanzien van de in geval van een gaslekkage of brand noodzakelijk te verrichten handelingen.
Een noodplan moet zijn uitgewerkt, dat is opgesteld overeenkomstig CPR 8-1, bijlage I. Een exemplaar van het noodplan moet in de inrichting aanwezig zijn, op een voor het bedienend personeel gemakkelijk bereikbare plaats. Het bedienend personeel moet op de hoogte zijn van de inhoud van het noodplan.
De werkbaarheid van de vastgestelde noodprocedure moet regelmatig in de praktijk worden beproefd.
Het installatieboek moet in de verkoopruimte aanwezig en ter inzage worden gehouden voor het bevoegd gezag. De inhoud van het installatieboek moet overeenkomstig CPR 8-1, bijlage II, zijn.
In het installatieboek moeten schriftelijk gedagtekende verklaringen aanwezig zijn betreffende de in de voorschriften 2.1 tot en met 2.7, 3.2, 3.4 en 3.5 genoemde keuringen, beproevingen, controles en meldingen. Deze verklaringen moeten ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de verklaring van de eerstvolgende keuring, als bedoeld in voorschrift 2.4 in het installatieboek worden bewaard. Vanaf de eerstvolgende keuringen en beproevingen als bedoeld in voorschrift 2.1, of de herkeuringen, als bedoeld in voorschrift 2.4, die plaatsvinden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, moeten voornoemde verklaringen worden gedaan op een formulier dat daartoe is vastgesteld door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Indien de inrichting niet is geopend voor de aflevering van LPG moeten de op afstand bedienbare afsluiters zich bevinden in de gesloten stand en moet het aflevertoestel zijn afgesloten.
3.2. De installatie moet ten minste éénmaal per half jaar door een door de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur worden gecontroleerd.
Het tijdsverloop tussen twee opeenvolgende controles mag niet meer dan 6 maanden bedragen. De controle, moet ten minste inhouden:
a.
visuele uitwendige inspectie op aantasting, ligging en ondersteuning van een bovengronds reservoir, bovengrondse leidingen en het toebehoren;
b.
visuele uitwendige inspectie en controle op de goede werking van het toebehoren, alsmede een controle op de goede werking van instrumentele veiligheidsvoorzieningen en de op afstand bedienbare afsluiters;
c.
controle op de aanwezigheid van de brandblusmiddelen;
d.
controle op gasdichtheid van de installatie, bijvoorbeeld door "afzepen" onder de heersende LPG-druk.
3.3. De aanleg van LPG-voerende delen van de installatie, alsmede andere werkzaamheden hieraan moeten worden uitgevoerd door een door de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur.
Wijzigingen moeten worden verwerkt in de schema’s of de tekeningen van de installatie.
De installatie moet steeds in goede staat van onderhoud verkeren.
3.4. Degene die de inrichting drijft dient er zorg voor te dragen dat na afloop van de in voorschrift 3.3 bedoelde werkzaamheden door de installateur een verklaring wordt afgegeven, inhoudende dat de werkzaamheden aan de LPG-voerende delen van de installatie zijn uitgevoerd met inachtneming van de in deze bijlage opgenomen voorschriften. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van controle-lijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
3.5. Reparaties aan onderdelen van het LPG-voerende gedeelte van de installatie moeten te allen tijde worden gemeld aan de Dienst voor het Stoomwezen of aan de met de keuring belaste instantie en moeten worden uitgevoerd door een door de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur. Vermelding in het installatieboek moet plaatsvinden. Het vervangen van toebehoren door identieke delen behoeft door deze installateur niet aan de Dienst voor het Stoomwezen te worden gemeld.
3.6. Aan het reservoir, de leidingen en toebehoren mogen geen handelingen worden verricht, waarbij vuur wordt gehanteerd of kan ontstaan, alvorens de installatie druk- en gasvrij is gemaakt.
Het druk- en gasvrij maken van de installatie moet op een veilige wijze plaatsvinden, met inachtneming van CPR 8-1, bijlage III. Het in bedrijf nemen van een gasvrij gemaakte installatie moet geschieden met inachtneming van CPR 8-1, bijlage IV. Het monteren en demonteren van een dompelpomp moet geschieden met inachtneming van CPR 8-1, bijlage VI. Het druk- en gasvrij maken en het in bedrijf nemen van de installatie, alsmede het monteren en demonteren van een dompelpomp moet worden uitgevoerd door een door de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur.
3.7. Voordat met wijzigings-, reparatie-, onderhouds- of schoonmaakwerkzaamheden aan het LPG-voerende gedeelte van de installatie wordt begonnen, moet(en), indien hiervoor onderdelen van de installatie druk- en gasvrij moeten worden gemaakt:
a.
de te verrichten werkzaamheden goed zijn voorbereid;
b.
passende maatregelen in verband met de veiligheid zijn genomen in overleg met de bij de werkuitvoering betrokkenen;
c.
indien de gezamenlijke inhoud van deze onderdelen meer dan 0,2 m3 bedraagt, bedoelde maatregelen schriftelijk zijn vastgelegd en door of namens de opdrachtgever en de bij de werkuitvoering betrokkenen zijn ondertekend (werkvergunning), een en ander met inachtneming van CPR 8-1, bijlage V.
Indien bij de werkzaamheden buitenlanders zijn betrokken moet met het nemen van maatregelen en het geven van instructies rekening worden gehouden met eventuele taalproblemen.
3.8. Het afleveren is alleen toegestaan via het aflevertoestel. Uit het aflevertoestel mag geen LPG worden afgeleverd aan andere reservoirs dan:
a.
brandstofreservoirs, uitsluitend dienend voor de berging van LPG, die speciaal zijn ingericht voor de aandrijving van motorvoertuigen en die bevestigd zijn aan deze voertuigen;
b.
speciaal hiervoor ingerichte wisselreservoirs met een inhoud van ten hoogste 150 l bestemd voor de aandrijving van hef- en transportwerktuigen; het afleveren aan deze wisselreservoirs in besloten ruimten is verboden en moet in de open lucht geschieden;
c.
aan het reservoir van de LPG-tankwagen, wanneer de installatie wordt leeggehaald.
3.9. De reservoirs genoemd in voorschrift 3.8 onder a. en b. mogen ten hoogste tot 80% met vloeistof worden gevuld. Het vullen van gasflessen met LPG is verboden. De motor van het voertuig, waaraan wordt afgeleverd, moet buiten werking zijn gesteld vóór het aankoppelen van de afleveringsslang en mag niet in werking worden gesteld voordat deze slang is afgekoppeld en is opgeborgen.
3.10. Het afleveren van LPG is verboden indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of kunstlicht, anders dan geïsoleerd kunstlicht, binnen een afstand van 5 m aanwezig is of indien de motor van het voertuig waaraan wordt afgeleverd in werking is.
3.11. Ter plaatse van het aflevertoestel en de voertuigen, die brandstof laden of lossen, moet voldoende verlichting aanwezig zijn om de benodigde handelingen veilig te kunnen verrichten.
De gehele inrichting moet tijdens bedrijf dusdanig zijn verlicht dat voldoende overzicht is gewaarborgd. Alleen elektrische verlichting mag zijn toegepast.
3.12. Het is verboden LPG op te slaan in of af te leveren uit een tijdelijk opgesteld reservoir. Het is evenmin toegestaan aflevering van LPG te laten plaatsvinden rechtstreeks vanuit een tankwagen.
3.13. Indien in de inrichting zelf-tanken onder toezicht mogelijk is moet:
a.
de toezichthoudende persoon vanaf de plaats, waar de knop van de op afstand bedienbare afsluiters is aangebracht, onbelemmerd zicht kunnen hebben op het afleveren van LPG;
b.
de aflevering van LPG slechts mogelijk zijn nadat de toezichthoudende persoon het aflevertoestel hiertoe heeft vrijgegeven;
c.
tijdens het afleveren van LPG aan het motorvoertuig de toezichthoudende persoon zich bevinden op de plaats waar de knop van de op afstand bedienbare afsluiters te allen tijde kan worden bediend;
d.
op of nabij het aflevertoestel een duidelijk leesbare instructie voor het vullen van het motorvoertuig zijn aangebracht; voorzieningen moeten aanwezig zijn waarmee de toezichthoudende persoon tijdens het afleveren van LPG zonodig mondelinge instructies kan geven aan degene die het aflevertoestel bedient.
3.14. Nabij het aflevertoestel en in het bedieningsgebouw moet een draagbaar poederblustoestel met een vulling van ten minste 6 kg blusstof aanwezig zijn.
Het blustoestel moet onbelemmerd kunnen worden bereikt en steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het blustoestel moet ten minste éénmaal per jaar door een deskundige op zijn goede werking worden onderzocht, overeenkomstig NEN 2559.
3.15. De deuren van het rondom het reservoir geplaatste hekwerk moeten te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn. Behoudens gedurende de tijd voor het verrichten van werkzaamheden binnen het hekwerk door daartoe bevoegde personen moeten de deuren afgesloten zijn. Het terrein binnen het hekwerk mag uitsluitend worden gebruikt voor de opslag van LPG in het reservoir.
3.16. In de onmiddellijke omgeving van een ondergronds of ingeterpt reservoir mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels in de bekleding van het reservoir kunnen groeien, tenzij het reservoir hiertegen is beschermd. In ieder geval mogen binnen een afstand van 7,5 m van het reservoir geen bomen, struiken of planten met een sterke wortelgroei aanwezig zijn. Het toepassen van kunststoffolie is verboden.
4
Afstanden lpg-installatie tot objekten binnen de inrichting
4.1. Afstanden i.v.m. mogelijk verzamelen van lpg in laag gelegen ruimten
4.1.0. De afstanden tussen het reservoir, het vulpunt of het aflevertoestel en laag gelegen ruimten moeten veilig zijn.
Behoudens de gevallen als bedoeld in voorschrift 4.8 wordt aan dit vereiste voldaan indien de in voorschrift 4.1.1 genoemde afstanden in acht zijn genomen.
4.1.1. Binnen 15 m van de horizontale projectie van het reservoir, het vulpunt en het aflevertoestel mogen geen kelderopeningen, putten die in open verbinding staan met de openbare riolering, en aanzuigopeningen van ventilatiesystemen gelegen op minder dan 1,5 m boven het maaiveld, aanwezig zijn.
4.2.0. De afstanden tussen het reservoir, het vulpunt of de tankwagen en andere onderdelen van de inrichting of de erfscheiding moeten veilig zijn.
Behoudens de gevallen als bedoeld in voorschrift 4.8 wordt aan dit vereiste voldaan indien de in de voorschriften 4.2.2 tot en met 4.2.9 genoemde afstanden in acht zijn genomen.
4.2.1. Voor de LPG-installatie moet een gevarenzone-indeling opgesteld zijn die gebaseerd is op de "Leidraad voor gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar en elektrische installaties en materieel", rapport R nr. 2 van het Directoraat-Generaal van de Arbeid (uitgave 1979) met inachtneming van het gestelde in de voorschriften 4.2.3 en 4.2.5.
In zone 0, 1 en 2 moet explosieveilig elektrisch materieel worden toegepast, dat voldoet aan NEN 3125 en NEN-EN 50014 t/m 50020, 50028 en 50039.
In rapport R nr. 2 zijn de in de genoemde zones toegelaten constructies aangegeven.
4.2.2. In de gevarenzones is het gebruik van verplaatsbare elektrische leidingen en verplaatsbare elektrische toestellen niet toegestaan, met uitzondering van handlampen met eigen stroombron die door de Arbeidsinspectie zijn toegelaten. In deze gebieden mogen geen verhitte voorwerpen met een oppervlakte-temperatuur van hoger dan 573 K (300°C) of open vuur aanwezig zijn. De elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijke gebied moet door middel van één of meer schakelaars, die in een niet-gevaarlijk gebied zijn geplaatst in alle polen en fasen kunnen worden uitgeschakeld.
Nabij elke motor moet een werkschakelaar zijn geïnstalleerd.
Op of nabij elke schakelaar moeten de bestemming en de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven.
Pompen en motoren moeten doelmatig zijn geaard. Motoren moeten zijn voorzien van een thermische beveiliging.
De toepassing van natriumverlichting in of nabij een explosiegevaarlijk gebied is verboden.
De gehele elektrische installatie moet voldoen aan de installatie- eisen van NEN 1010.
4.2.3. De elektrische installatie binnen een afstand van 5 m zowel horizontaal als vertikaal van de horizontale projectie van het reservoir met toebehoren en het vulpunt van dit reservoir moet voldoen aan de voorschriften die gelden voor zone 2.
Voor het aflevertoestel geldt de volgende zonering:
a.
binnen een afstand van 1 m rondom het LPG-voerende gedeelte van het aflevertoestel, zowel in horizontale als vertikale richting en binnen een gebied met een hoogte van 2 m dat zich uitstrekt over een afstand tot het aflevertoestel die gelijk is aan de lengte van de afleverslang plus 2 m, moet het elektrisch materieel voldoen aan de voorschriften die gelden voor zone 2;
b.
binnen het aflevertoestel moet het elektrisch materieel voldoen aan de voorschriften die gelden voor zone 1.
4.2.4. De afstand tussen het vulpunt en een tot de inrichting behorend gebouw of een bedrijfswoning, alsmede de erfscheiding moet ten minste 5 m bedragen.
4.2.5. De afstand tussen het aflevertoestel en een tot de inrichting behorend gebouw of een bedrijfswoning, moet ten minste de lengte van de afleverslang plus 2 m bedragen. Indien het een aflevertoestel betreft ten behoeve waarvan na 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is verleend, is voornoemde afstand tot een tot de inrichting behorend gebouw niet van toepassing, mits de gehele in dit gebouw aanwezige elektrische installatie voldoet aan de eisen geldend voor zone 2. Tevens mag in dat geval in het gebouw niet worden gerookt en mag er geen open vuur of apparatuur met een oppervlakte-temperatuur van meer dan 573 K (300°C) aanwezig zijn. De afstand van het aflevertoestel tot de erfscheiding moet ten minste 5 m bedragen.
4.2.6. De afstand tussen de horizontale projectie van het reservoir met toebehoren en de verkoopruimte of de erfscheiding dient ten minste 5 m te bedragen.
4.2.7. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt bij een LPG-tankstation klasse B niet wordt voldaan aan de in de voorschriften 4.2.4, 4.2.5 en 4.2.6 vermelde afstanden mogen deze afstanden korter zijn, met dien verstande dat:
a.
de afstanden niet verder mogen worden verkleind bij verplaatsingen van de ligging van vulpunt, aflevertoestel of reservoir;
b.
indien het afstanden betreft ten opzichte van tot de inrichting behorende gebouwen, tot een bedrijfswoning of tot de verkoopruimte, de wanden en afdekking van deze gebouwen, gemeten vanaf de in voorschrift 4.2.3 genoemde afstanden, geen openingen bevatten waardoor zich gas in deze gebouwen kan verzamelen; in deze wanden en afdekking aanwezige ramen moeten in de dichte stand zijn vastgezet; hierin aanwezige deuren moeten zelfsluitend zijn uitgevoerd; zij mogen slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen en goederen.
4.2.8. De afstand tussen het vulpunt en aflevertoestellen voor benzine, diesel en LPG moet ten minste 5 m bedragen.
4.2.9. De afstand tussen het reservoir en aflevertoestellen voor benzine, diesel en LPG, alsmede voertuigen waaraan motorbrandstof wordt geleverd moet ten minste 5 m bedragen indien het een ondergronds of ingeterpt reservoir betreft, en 10 m indien het een bovengronds reservoir betreft.
4.3.0. De afstanden tussen het reservoir, het vulpunt of de tankwagen en andere onderdelen van de inrichting moeten veilig zijn.
Behoudens de gevallen als bedoeld in voorschrift 4.8 wordt aan dit vereiste voldaan indien de in de voorschriften 4.3.1 tot en met 4.3.8 genoemde afstanden in acht zijn genomen.
4.3.1. De afstand van de horizontale projectie van het reservoir met toebehoren tot een tot de inrichting behorend gebouw, niet zijnde de verkoopruimte of een bedrijfswoning, dient ten minste 15 m te bedragen. Indien de wanden en de afdekking van deze gebouwen binnen een afstand van 15 m (zowel horizontaal als vertikaal gemeten) vanaf het reservoir een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten moet deze afstand ten minste 7,5 m bedragen.
4.3.2. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt bij een LPG-tankstation klasse B niet wordt voldaan aan de in de voorschrift 4.3.1 vermelde afstand of vermelde brandwerendheid mogen deze afstand en brandwerendheid minder zijn, met dien verstande dat de huidige afstand en brandwerendheid niet verder mogen worden verkleind bij verplaatsingen van de ligging van het reservoir.
4.3.3. De afstand van de horizontale projectie van het reservoir, het vulpunt en de opstelplaats van de tankwagen tot andere bovengrondse LPG-reservoirs of bovengrondse opslag van in het VLG aangewezen gevaarlijke stoffen in hoeveelheden van meer dan 100 l moet ten minste 15 m bedragen, tenzij de opslag van deze stoffen plaatsvindt in een gebouw, waarvan de wanden en de afdekking binnen een afstand van 15 m (zowel horizontaal als vertikaal gemeten) vanaf reservoir, vulpunt of opstelplaats van de tankwagen een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten. In dat geval moet de afstand ten minste 7,5 m bedragen.
4.3.4. De afstand tussen de horizontale projectie van het reservoir en het vulpunt respectievelijk tussen het reservoir en de opstelplaats van de tankwagen moet ten minste 15 m bedragen. Bij LPG-tankstations, ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is verleend, mag deze afstand minder bedragen, met dien verstande dat de huidige afstand niet verder mag worden verkleind, tenzij de afstand wordt verkleind als gevolg van:
a.
de in het voorschrift 4.6.1 bedoelde verplaatsing van reservoir of vulpunt;
b.
het voldoen aan voorschrift 4.5.1;
c.
het vermijden van een opstelling van de tankwagen binnen 15 m afstand van woningen van derden of objecten categorie II.
Indien teneinde aan dit voorschrift te voldoen het vulpunt of reservoir moet worden verplaatst, is voorschrift 4.6.2 van overeenkomstige toepassing.
4.3.5. Wanden en plafonds, waaraan krachtens enig in deze bijlage opgenomen voorschrift eisen inzake brandwerendheid worden of zijn gesteld, moeten ook voor wat betreft hun aansluitingen op andere constructiedelen en voor wat betreft de doorvoeringen van kabels, leidingen en kanalen een brandwerendheid bezitten overeenkomende met die van deze wanden en plafonds, dan wel daaraan geen afbreuk aan doen.
4.3.6. Deuren en luiken in wanden en plafonds, waaraan krachtens enig in deze bijlage opgenomen voorschrift eisen inzake brandwerendheid worden of zijn gesteld, moeten een brandwerendheid bezitten overeenkomende met die van de wand of het plafond waarin deze zich bevinden, dan wel daaraan geen afbreuk doen.
Deuren en luiken met een brandwerende functie moeten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen gesloten zijn en in geopende stand slechts kunnen worden vastgezet door middel van een inrichting die de deuren of luiken automatisch laat sluiten zodra een toestand intreedt, waarin deze hun brandwerende functie moeten vervullen. Vluchtwegen moeten altijd van binnenuit kunnen worden geopend.
4.3.7. Ventilatie- of luchtverwarmingskanalen alsmede ventilatie-openingen of ventilatieroosters moeten ter plaatse van de doorvoering door wanden of plafonds waaraan krachtens enig in deze bijlage opgenomen voorschrift eisen inzake brandwerendheid worden of zijn gesteld, zijn voorzien van een doelmatige brandklep, tenzij deze kanalen zodanig zijn uitgevoerd dat deze aan voornoemde eisen van brandwerendheid voldoen, dan wel daaraan geen afbreuk doen. De brandklep moet automatisch sluiten zodra een toestand intreedt, waarin deze de brandwerende functie moet vervullen.
4.3.8. Ramen of lichtopeningen in wanden of plafonds, waaraan krachtens enig in deze bijlage opgenomen voorschrift eisen inzake brandwerendheid worden of zijn gesteld, moeten in de dichte stand zijn vastgezet, dan wel zelfsluitend zijn uitgevoerd en een brandwerendheid bezitten overeenkomende met die welke voortvloeit uit de eisen inzake brandwerendheid gesteld aan de wand op het plafond waarin deze zich bevinden, dan wel daaraan geen afbreuk doen. Vluchtwegen moeten altijd van binnenuit kunnen worden geopend.
4.4.1. De afstand tussen ondergrondse of ingeterpte lpg-reservoirs onderling en tot andere ondergrondse reservoirs moet ten minste de diameter van het grootste reservoir bedragen.
4.5. Opstelling lpg-tankwagen
4.5.1. Tijdens het lossen moet de tankwagen op ten hoogste 5 m van het vulpunt zijn opgesteld. De tankwagen moet in de wegrijrichting zijn opgesteld, zodanig dat deze in geval van nood zonder manoeuvreren kan wegrijden naar de openbare weg.
Het tankstation moet zodanig zijn ingericht dat het vulpunt bereikbaar is voor een tankwagen, waarvan de inhoud ten minste 20 m3 bedraagt.
4.5.2. Bij LPG-tankstations, die zijn gelegen langs een verkeersweg waarvoor krachtens de Wegenverkeerswet (Stb. 1985, 375) een snelheidsbeperking geldt van meer dan 50 kilometer per uur, mag de opstelplaats van de tankwagen zich niet bevinden op deze verkeersweg, op een vlucht- of parkeerstrook naast deze verkeersweg, dan wel op of naast het weggedeelte dat toegang geeft tot het tankstation.
4.5.3. De afstand van de opstelplaats van de tankwagen tot een tot de inrichting behorend gebouw of een bedrijfswoning moet ten minste gelijk zijn aan de hoogte van het gebouw of de woning, tenzij het een gebouw of bedrijfswoning betreft waarvan de hoogte groter is dan 20 m; in dat geval moet de afstand ten minste 20 m bedragen.
Indien de wanden en de afdekking van een gebouw of een bedrijfswoning binnen de in de eerste volzin van dit voorschrift bedoelde afstand (zowel horizontaal als vertikaal gemeten) een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten (van binnen naar buiten het gebouw) moet de afstand van de opstelplaats van de tankwagen tot dit tot de inrichting behorend gebouw of deze bedrijfswoning ten minste gelijk zijn aan de helft van de in de eerste volzin van dit voorschrift bedoelde afstand.
4.5.4. De afstand van de opstelplaats van de tankwagen tot een aflevertoestel voor benzine of diesel moet ten minste 5 m bedragen.
4.5.5. Het gestelde in de voorschriften 4.5.2 tot en met 4.5.4 is niet van toepassing voor LPG-tankstations ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1985 een hinderwetvergunning is verleend.
4.6. Voorzieningen i.v.m. woningen of objecten categorie II binnen 20 m of objecten categorie I binnen 15 m (bestaande lpg-tankstations)
4.6.1. Indien zich bij een LPG-tankstation, ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is verleend, binnen 20 m van het reservoir (gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen op het reservoir, alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir) of van het vulpunt woningen van derden of objecten categorie II bevinden, moeten het reservoir en het vulpunt tot buiten de genoemde afstand worden verplaatst.
4.6.2. Indien het vulpunt of reservoir moet worden verplaatst teneinde aan de voorschriften in deze bijlage te voldoen, mag deze verplaatsing niet plaatsvinden in het gebied dat begrensd wordt door de afstand van woningen van derden en objecten categorie II tot de huidige situering van het dichtst bij die woningen of objecten gelegen installatie-onderdeel, bestaande uit het vulpunt dan wel het reservoir, verminderd met 30 m.
Na de verplaatsing moet de afstand van het vulpunt en het reservoir tot woningen van derden en objecten categorie II, die binnen 50 m afstand van de huidige situering van vulpunt of reservoir zijn gelegen, ten minste 20 m bedragen, tenzij het woningen of objecten betreft die binnen 20 m afstand van de huidige situering van vulpunt of reservoir zijn gelegen. In dat geval moet na de verplaatsing de afstand van vulpunt en reservoir tot die woningen en objecten ten minste 15 m bedragen.
Het voorgaande is niet van toepassing voor verplaatsingen van vulpunt of reservoir, waarbij na de verplaatsing de afstand van het vulpunt of het reservoir tot woningen van derden of objecten categorie II overeenkomt met de aan te houden minimum-afstanden voor nieuwe situaties, die zijn vermeld in de Integrale nota LPG (Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18233, nrs. 1 en 2).
4.6.3. Is een verplaatsing als bedoeld in voorschrift 4.6.1 in redelijkheid niet of slechts ten dele mogelijk en bedraagt de afstand van het reservoir of van het vulpunt tot woningen van derden of objecten categorie II meer dan 15 m doch minder dan 20 m, dan dienen, met inachtneming van de vereisten ten aanzien van de natuurlijke ventilatie van het terrein waarop de LPG-installatie is geplaatst, zodanige maatregelen te worden genomen dat een fakkelbrand met een fakkellengte van 15 m, die het gevolg is van een LPG-lekkage ter plaatse van het vulpunt en de aansluitpunten van de leidingen op het reservoir, alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir, in nabij gelegen woningen van derden of objecten categorie II geen warmtestralingsintensiteit kan veroorzaken hoger dan 7,5 kW/m².
4.6.4. Indien voorschrift 4.6.3 van toepassing is op het reservoir dan moeten, teneinde aan het gestelde in voorschrift 4.6.3 te voldoen, de aansluitpunten van de leidingen op het reservoir, alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir aan alle zijden zijn omgeven door een uit lamellen opgebouwde kast. Deze kast moet aan de volgende eisen voldoen:
a.
de kast moet op ten minste 20 cm zijn geplaatst van LPG voerende onderdelen van de installatie;
b.
de kast moet bestand zijn tegen een dynamische druk van 160 kPa (1,6 bar) over een oppervlakte van 100 cm²;
c.
de lamellen moeten een breedte bezitten van ten minste 5 cm en ten hoogste 10 cm; de lamellen en andere delen van de kast moeten zijn vervaardigd van staal en moeten ten minste 2,5 mm dik zijn;
d.
de lamellen in de zijwanden van de kast moeten naar buiten en omhoog gericht zijn onder een hoek van 60° met het horizontale vlak; de lamellen moeten zodanig in de zijwanden zijn aangebracht dat, gemeten in het vertikale vlak, zich geen openingen in de zijwanden bevinden; de in de zijwanden aangebrachte lamellen moeten zijn vastgezet in vertikaal geplaatste verstevigingsstrippen; de afstand tussen deze strippen mag ten hoogste 0,5 m bedragen;
e.
de bovenzijde van de kast moet bestaan uit een rooster met vierkante openingen, bestaande uit vertikaal geplaatste lamellen; de opening tussen de lamellen mag niet groter zijn dan de (vertikale) breedte van de lamellen.
4.6.5. Indien voorschrift 4.6.3 van toepassing is op het vulpunt dan moet, teneinde aan het gestelde in voorschrift 4.6.3 te voldoen, het vulpunt zijn omgeven door een uit lamellen opgebouwde kast, waarvan ten hoogste één zijwand open mag zijn. Deze kast moet aan de volgende eisen voldoen:
a.
het gestelde in voorschrift 4.6.4 onder a tot en met e is van overeenkomstige toepassing;
b.
de bovenzijde van de kast moet volledig aansluiten op de zijwanden van de kast;
c.
indien de kast een open zijde of anderszins openingen bezit, mogen zich geen woningen van derden of objecten categorie II bevinden in het gebied dat zich uitstrekt tot 20 meter van het vulpunt en dat verder begrensd wordt door de horizontale projectie van de hoek, die bestaat uit de vanaf het vulpunt langs de openingen in de kast getrokken lijnen, welke aan beide zijden van die lijnen zijn vermeerderd met een hoek van 45°.
Het aansluiten van de vulslang op het vulpunt moet mogelijk zijn zonder het betreden van de kast.
4.6.6. Indien zich binnen een afstand van 15 m van het vulpunt of van het reservoir (gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen op het reservoir, alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir) gebouwen van derden behorende tot objecten categorie I bevinden, mag de huidige afstand tot die objecten niet worden verkleind bij verplaatsingen van de ligging van het vulpunt of het reservoir.
4.6.7. Indien zich bij een LPG-tankstation, ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is verleend, binnen een afstand van 15 m van het vulpunt of van het reservoir (gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen op het reservoir, alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij het reservoir) gebouwen van derden behorende tot objecten categorie I bevinden, moet bij het reservoir onderscheidenlijk het vulpunt de voorziening als bedoeld in voorschrift 4.6.4 of 4.6.5 zijn aangebracht, tenzij dit gebouw binnen een afstand van 15 m (zowel horizontaal als vertikaal gemeten vanaf het vulpunt of reservoir) een brandwerendheid bezit van ten minste 60 minuten.
4.7. Afstand leidingen tot woningen en objecten categorie I en II
4.7.1. De afstand van een leiding tot woningen van derden, objecten categorie i en ii moet ten minste 5 m bedragen, behoudens wanneer het een leiding betreft ten behoeve waarvan vóór 1 juli 1985 een vergunning is verleend. van leidingen, die buiten de inrichtingen zijn gelegen, moet boven de grond het verloop van de leidingen kunnen worden vastgesteld bijvoorbeeld door middel van markeringspaaltjes en in de grond door middel van een markeringslint.
4.8. Nadere eisen ten aanzien van interne afstanden lpg-tankstations klasse b
Voor LPG-tankstations klasse B kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen ten aanzien van de in de voorschriften 4.1.0, 4.2.0 en 4.3.0 bedoelde afstand voor zover deze betrekking hebben op het reservoir, het vulpunt, het aflevertoestel of de opstelplaats van de tankwagen. Bedoelde nadere eisen kunnen tevens inhouden het in acht nemen van bepaalde gedragsregels, waardoor een beschermingsniveau wordt bereikt dat gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat door het in acht nemen van een bepaalde afstand wordt bereikt.
Het bevoegd gezag maakt van de bevoegdheid slechts gebruik indien het stellen van de nadere eis niet tot meer gevaar, schade of hinder buiten de inrichting leidt dan toepassing van de afstanden in de voorschriften 4.1.0 tot en met 4.3.8 zou geven en dit bovendien voor degene die de inrichting drijft tot minder investeringen of althans zo geringe extra investeringen leidt dat dit in verhouding tot het te bereiken beschermingsniveau redelijk is.
5
Het lossen van de tankwagen
5.1. Degene die de inrichting drijft moet er zorg voor dragen dat het reservoir uitsluitend wordt gevuld vanuit een tankwagen die voldoet aan de eisen gesteld in het VLG. Het aantal vulhandelingen aan het reservoir moet zoveel mogelijk worden beperkt.
5.2. Het vullen van het reservoir mag niet mogelijk zijn alvorens de verbinding tussen de bedieningsorganen van de afsluiters van de tankwagen en de noodstopvoorziening van de afsluiters van het reservoir tot stand is gebracht. De in de vulleiding aanwezige op afstand bedienbare afsluiter mag slechts tijdens het vullen van het reservoir zijn geopend. Het gestelde in dit voorschrift is van toepassing vanaf 1 januari 1988.
5.3. Het lossen van een LPG-tankwagen mag niet geschieden gelijktijdig met het lossen van een tankwagen met andere motorbrandstoffen, tenzij de LPG-tankwagen zich op meer dan 25 m afstand bevindt van deze tankwagen.
5.4. De motor van de tankwagen mag niet in werking zijn tijdens het aan- en afkoppelen van de voor het vullen van het reservoir benodigde slangen.
De motor mag tijdens het vullen slechts in werking zijn indien dit noodzakelijk is voor het vullen van het reservoir.
5.5. Degene die de inrichting drijft moet er zorg voor dragen dat het vullen van het reservoir uitsluitend geschiedt door de tankwagenchauffeur, met inachtneming van het volgende: alvorens tot het vullen van het reservoir over te gaan moet de chauffeur zich ervan overtuigen dat de situatie in de omgeving voldoende veilig is; tijdens het vullen van het reservoir moet de chauffeur bij de tankwagen blijven en vanaf de bedieningsorganen van de tankwagen kunnen nagaan of de maximum toelaatbare vulling van het reservoir niet wordt overschreden.
5.6. Het vullen van het reservoir is verboden indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of kunstlicht, anders dan geïsoleerd kunstlicht, aanwezig is.
5.7. Een verbindingskabel, voor het afvoeren van statische elektriciteit, tussen het vulpunt van het reservoir en de tankwagen moet zijn aangebracht voordat de voor het vullen benodigde slangen worden aangesloten. Deze verbinding mag niet eerder worden verwijderd dan nadat het vullen is beëindigd en de slangen zijn afgekoppeld.
5.8. De slangen, die worden gebruikt voor het vullen van het reservoir, moeten steeds eerst visueel op een goede staat worden gecontroleerd alvorens te worden gebruikt. Beschadigde slangen moeten voor reparatie of vernieuwing worden afgevoerd. Slechts slangen van de tankwagen mogen worden toegepast.
Een aangekoppelde, zogenaamde droge vulslang mag geen grotere lengte bezitten dan 7,5 m. Slanghaspels mogen niet verder zijn uitgerold dan strikt noodzakelijk is.
Zowel bij het aan- of afkoppelen van de slangen als tijdens het vullen mogen de slangen niet in aanraking komen met scherpe delen waardoor beschadiging kan optreden. Bij het aan- of afkoppelen van de slangen moet het optreden van vonken worden voorkomen door bijvoorbeeld het gebruik van vonkvrij gereedschap.
5.9. Alvorens met het vullen van het reservoir aan te vangen moet de hoeveelheid LPG in het reservoir zijn bepaald, waarna de bij te vullen hoeveelheid moet worden vastgesteld. Het reservoir mag maximaal tot 90% met vloeibaar LPG worden gevuld.
5.10. Na het vullen van het reservoir moeten de afsluiters van het vulpunt worden gesloten en worden afgedicht door middel van een blinde flens of afsluitdop.
Het vullen van het reservoir moet worden beëindigd voordat het maximale vulniveau wordt bereikt.
Bijlage
II
Behorende bij het besluit LPG-tankstations Hinderwet Kennisgeving als bedoeld in artikel 3
Bij een kennisgeving als bedoeld in artikel 3, derde lid, moeten de volgende gegevens worden verstrekt:
a.
naam en adres van degene die het LPG-tankstation drijft;
b.
een opgave van de plaats waar het LPG-tankstation is gevestigd;
c.
gegevens waaruit kan worden afgeleid welke voorschriften op het LPG-tankstation van toepassing zijn, gezien de ligging van het tankstation ten opzichte van de omgeving, en welke wijzigingen van het LPG-tankstation nodig zijn om aan de voorschriften te voldoen;
d.
een installatietekening van de LPG-installatie;
e.
een plattegrondtekening van het LPG-tankstation met een schaal van ten minste één op tweehonderdvijftig, aanduidende de ligging van de verschillende installatie-onderdelen binnen de inrichting.