Artikel
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
-
a.
Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
-
b.
monumenten:
-
1.
alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
-
2.
terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1;
-
1.
-
c.
archeologische monumenten: de monumenten, bedoeld in onderdeel b, onder 2;
-
d.
beschermde monumenten: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers;
-
e.
kerkelijke monumenten: onroerende monumenten welke eigendom zijn van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en welke uitsluitend of voor een overwegend deel worden gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;
-
f.
stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden;
-
g.
beschermde stads- en dorpsgezichten: stads- en dorpsgezichten die door Onze minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als zodanig ingevolge artikel 35 van deze wet zijn aangewezen, met ingang van de datum van publikatie van die aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant;
-
h.
het doen van opgravingen: het verrichten van werkzaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van de bodem optreedt;
-
i.
de Raad: de Raad voor cultuur, bedoeld in artikel 2a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.