Artikel
1
Voor de toepassing van
-
a.
artikel 9, vijfde lid, en 29, zevende lid, van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1990, 129);
-
b.
artikel 19, derde lid, en artikel 37b, vierde lid, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1990, 130);
-
c.
artikel 41a, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (Stb. 1990, 127);
-
d.
artikel 5b, vierde lid, en artikel 16b, tweede lid, van de Wet Werkloosheidsvoorziening (Stb. 1964, 485);
-
e.
artikel 1, vijfde lid, van de Algemene Bijstandswet (Stb. 1973, 395);
-
f.
artikel 10, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Stb. 1987, 92);
-
g.
artikel 10, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Stb. 1987, 281);
-
h.
artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies (Stb. 1989, 127);
-
i.
artikel 6, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Stb. 1972, 313);
wordt het deel van de premie op grond van de Werkloosheidswet (Stb. 1987, 93) dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds, vastgesteld op een gemiddeld percentage van 0,50 voor het deel dat door de werknemer is verschuldigd en de premie op grond van de Ziektewet (Stb. 1987, 88) vastgesteld op een gemiddeld percentage van 1,20 voor het deel dat door de werknemer is verschuldigd.