Besluit van 17 januari 1990, houdende regels betreffende bedrijfsbrandweren
Besluit bedrijfsbrandweren
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 12 juli 1989, nr. Eproj.88/87/5, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Brandweer;
De Raad van State gehoord (advies van 7 november 1989, nr. W04.89.0436);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 10 januari 1990, nr. Eproj.88/87/7, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Brandweer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel
1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a.
de bedrijfsbrandweer: de organisatie van mensen en middelen die tot doel heeft het bestrijden van branden en ongevallen op het terrein van de inrichting;
b.
het rapport: het rapport inzake de bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
inrichtingen die geheel of nagenoeg geheel zijn bestemd voor de opslag in verband met vervoer van in die afdeling genoemde stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten;
inrichtingen, waarin radioactieve stoffen voorhanden zijn, worden bereid dan wel toegepast, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet, niet zijnde inrichtingen als bedoeld in de onderdelen a en b van dit artikel;
e.
inrichtingen, waarin vaste stoffen of vloeistoffen voorhanden zijn, die bij verhitting tot brandgevaarlijke situaties kunnen leiden en waarvan de totale verbrandingsenergie meer bedraagt dan 46.1011 kJ.
Artikel
3
1
Alvorens tot aanwijzing over te gaan, verzoeken burgemeester en wethouders het hoofd of de bestuurder van de inrichting, waarvan zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze in geval van brand of ongevallen een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid kan vormen, binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek aan hen een rapport inzake de bedrijfsbrandweer over te leggen, dat de volgende gegevens bevat:
a.
een algemene beschrijving van de inrichting, van de daarin voorkomende stoffen en de eigenschappen van deze stoffen;
b.
een algemene beschrijving van de processen die in de inrichting plaatsvinden;
c.
de geloofwaardige incidentscenario’s dat wil zeggen een beschrijving van de aard, de omvang, het verloop in de tijd en de bestrijding of de beheersing van een brand of een ongeval op het terrein van de inrichting,
1°.
die gegeven de aard van een installatie of de inrichting, rekening houdend met de daarin aangebrachte preventieve voorzieningen, als zeer reëel en typerend wordt geacht,
2°.
waarbij schade aan gebouwen of personen in de omgeving van de inrichting kan ontstaan, en
3°.
waarbij van preventieve of repressieve maatregelen duidelijk effect verwacht mag worden, waardoor escalatie daarvan wordt voorkomen;
d.
de maatgevende incidentscenario’s dat wil zeggen de geloofwaardige incidentscenario's, bedoeld in onderdeel c, die bepalend zijn voor de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer;
e.
een beschrijving van de organisatie van de nodig geachte bedrijfsbrandweer, waaronder de omvang van het personeel en het materieel.
2
Het eerste lid is niet van toepassing indien voor de inrichting een veiligheidsrapport moet worden ingediend.
de ter plaatse bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid, die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is aangewezen;
c.
het bestuur van de regionale brandweer in wier grondgebied de inrichting is gelegen;
d.
het bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bevoegd is een vergunning voor de desbetreffende inrichting te verlenen, tenzij burgemeester en wethouders dat bestuursorgaan zijn;
e.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, indien de inrichting is gelegen op of deel uitmaakt van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet;
f.
Onze Minister van Defensie, indien de inrichting is gelegen op of deel uitmaakt van een bij de krijgsmacht ingebruik zijnd terrein.
5
Burgemeester en wethouders kunnen het hoofd of de bestuurder van de inrichting verzoeken hen aanvullende gegevens te verschaffen.
Artikel
4
1
Indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de inrichting waarvoor zij ingevolge artikel 3, eerste lid, een rapport of ingevolge artikel 3, tweede lid, een veiligheidsrapport hebben ontvangen in geval van brand of ongevallen bijzonder gevaar kan opleveren voor de openbare veiligheid, wijzen zij, met inachtneming van de bij dit besluit behorende bijlage, de inrichting aan die binnen een door hen te stellen termijn over een bedrijfsbrandweer dient te beschikken.
2
Burgemeester en wethouders gaan niet over tot het aanwijzen van een inrichting dan nadat de in artikel 3, vierde lid, bedoelde functionarissen door hen in de gelegenheid zijn gesteld advies ter zake uit te brengen en nadat het hoofd of de bestuurder van de inrichting door hen is gehoord.
3
Burgemeester en wethouders kunnen inrichtingen aanwijzen die gezamenlijk over een bedrijfsbrandweer dienen te beschikken. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4
Burgemeester en wethouders maken de aanwijzing, bedoeld in het eerste en derde lid, bekend aan de in artikel 3, vierde lid, bedoelde functionarissen.
5
Burgemeester en wethouders kunnen in de aanwijzing, bedoeld in het eerste en derde lid, slechts eisen stellen aan:
a.
het opleidingsniveau en de geoefendheid van het personeel van de bedrijfsbrandweer;
b.
de voorzieningen inzake bluswater, melding, alarmering en verbindingen;
c.
het blusmaterieel;
d.
de beschermende middelen;
e.
de alarmering van en samenwerking met de gemeentelijke brandweer en andere hulpverleningsorganisaties;
f.
de omvang van het personeel en het materieel van de bedrijfsbrandweer.
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
6
Burgemeester en wethouders houden bij het vaststellen van de eisen, bedoeld in het vijfde lid, rekening met de eisen die ter zake aan de inrichting worden gesteld bij of krachtens de Brandweerwet 1985 en andere wetten.
Artikel
5
1
Na wijziging of uitbreiding van een aangewezen inrichting dan wel verandering van de daarin gebezigde processen die in betekenende mate consequenties hebben voor de inhoud van het rapport, dient het hoofd of de bestuurder van die inrichting zo spoedig mogelijk een dienovereenkomstig gewijzigd rapport aan burgemeester en wethouders over te leggen.
2
Het eerste lid is niet van toepassing indien voor de inrichting een veiligheidsrapport dan wel een met die wijziging of uitbreiding verband houdende wijziging of bijwerking van dat rapport moet worden ingediend.
Indien het gewijzigde rapport, het veiligheidsrapport of de wijziging daarvan daartoe aanleiding geven, kunnen burgemeester en wethouders de aanwijzing, bedoeld in artikel 4, eerste dan wel derde lid, intrekken dan wel met inachtneming van de bij dit besluit behorende bijlage de eisen, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, wijzigen.
5
Burgemeester en wethouders bepalen bij het vaststellen van de gewijzigde eisen, bedoeld in het vierde lid, een termijn waarbinnen aan die eisen moet zijn voldaan.
Na wijziging van de omgeving van een aangewezen inrichting die in betekenende mate consequenties heeft voor de maatgevende incidentscenario's, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel d, dan wel voor de scenario's voor een mogelijk zwaar ongeval op het terrein van de inrichting, bedoeld in bijlage III, onder 1. l, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, kunnen burgemeester en wethouders de aanwijzing, bedoeld in artikel 4, eerste dan wel derde lid, intrekken dan wel met inachtneming van de bij dit besluit behorende bijlage de eisen, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, wijzigen.
2
Burgemeester en wethouders bepalen bij het vaststellen van de gewijzigde eisen, bedoeld in het eerste lid, een termijn waarbinnen aan die eisen moet zijn voldaan.
Indien met betrekking tot een zelfde inrichting naast een rapport tevens een of meer arbeidsveiligheidsrapporten als bedoeld in artikel 2.2b van het Arbeidsomstandighedenbesluit, moeten worden ingediend, dienen de onderscheidene bestuursorganen bij wie de betrokken rapporten moeten worden ingediend, hun activiteiten met betrekking tot de beoordeling van die rapporten zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.
Artikel
8
Op een inrichting die is gelegen op of deel uitmaakt van een bij de krijgsmacht in gebruik zijnd terrein, voor zover er gegevens in het geding zijn waarvan de geheimhouding door het belang van de veiligheid van de staat is geboden, zijn de artikelen 1 tot en met 7 van toepassing met dien verstande dat:
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een exemplaar van het rapport, naast de in artikel 3, vierde lid, genoemde functionarissen en bestuursorganen, zendt aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin een inrichting als bedoeld in de aanhef van dit artikel is gelegen.
In een geval als bedoeld in artikel 5, eerste lid, dient het hoofd of de bestuurder, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van artikel 5, tweede lid, een gewijzigd rapport over te leggen.
Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit bedrijfsbrandweren.
Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.
's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken,C. I. Dales
De Minister van Justitie,E. M. H. Hirsch Ballin
Bijlage
behorende bij het Besluit bedrijfsbrandweren
inhoud
1.
Inleiding
1.1
Achtergrond en doel
1.2
Opzet
2
Selectiemodel voor inrichtingen
2.1
Algemene model opzet
2.2
Uitvoering eerste selectiestap
2.3
Voorbeelden
2.3.1
Voorbeeld 1
2.3.2
Voorbeeld 2
2.3.3
Voorbeeld 3
2.4
Waardering schaderisico omgeving
3
Beschrijving inrichtingen
3.1
Installaties
3.1.1
Algemene gegevens installatie
3.1.2
Brandbestrijdingsgegevens van de installatie
3.2
Bedrijfsbrandweer
3.2.1
Alarmering
3.2.2
Opkomst en inzet
3.3
De organisatie van de brandweer in het bedrijf
4
Toetsing
5
Samenvatting werkwijze
Literatuur
Appendixen
Referentiescenario’s en voorbeelden
Begrippenlijst
Aanwijzingssysteem AVR
Grenswaarden EVR
Stralingsbelasting bij brand
Drukbelasting bij ontplofbare stoffen
1
INLEIDING
1.1 Achtergrond en doel
In artikel 13 van de Brandweerwet 1985 is aan burgemeester en wethouders respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken, voor zover het gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 8, de bevoegdheid toebedeeld de aanwezigheid van een bedrijfsbrandweer die aan bepaalde eisen inzake personeel en materieel moet voldoen, voor te schrijven voor inrichtingen die in geval van brand of ongevallen bijzonder gevaar kunnen opleveren voor de openbare veiligheid.
Onder de woorden "bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid" dient te worden begrepen een situatie waarbij er naar het oordeel van burgemeester en wethouders respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken als gevolg van geloofwaardige incidentscenario’s binnen de inrichting, een schade in de omgeving van die inrichting kan ontstaan die duidelijk groter is dan de schade die optreedt door mogelijke ongevallen in de betrokken omgeving zelf en waarop de overheidsbrandweer is berekend.
Het Besluit bedrijfsbrandweren geeft in artikel 1 de kring van inrichtingen aan die voor een aanwijzing als bedrijfsbrandweerplichtig in aanmerking komen.
De onderhavige bijlage heeft tot doel richting te geven aan het proces van selecteren, beoordelen en aanwijzen van inrichtingen. De algemene uitgangspunten die zijn gehanteerd, zijn de volgende:
a.
De te hanteren selectiemethodiek dient te voldoen aan de doelstelling dat op een relatief eenvoudige, eenduidige wijze en in samenhang met overige veiligheidswetgeving, mogelijk van belang zijnde inrichtingen worden geselecteerd. In de geselecteerde verzameling inrichtingen mogen nog in beperkte mate inrichtingen vóórkomen die nader bezien niet getoetst behoeven te worden, doch er mogen geen werkelijk relevant zijnde inrichtingen worden "gemist". Het selectiesysteem is daardoor conservatief van aard, waar tegenover staat dat het relatief eenvoudig van opzet is.
b.
De beschouwing dient landelijk gezien op een uniforme wijze te geschieden; vergelijkbare situaties dienen ook tot vergelijkbare behandeling te leiden.
c.
Er dient, voor zover van toepassing, aansluiting te bestaan met overige veiligheidswetgeving, waarmee inrichtingen van doen hebben. In dat, verband kan met name worden genoemd de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet Milieubeheer. In het kader van deze wetten worden (zullen) inrichtingen (worden) getoetst in verband met onder meer het verplichten tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport dan wel tot het doen van een rapportage inzake de veiligheidsrisico’s voor de omgeving. Overigens worden aan inrichtingen in het kader van de Wet Milieubeheer eisen gesteld in verband met het voldoen aan normen inzake de veiligheid voor de omgeving, zoals in paragraaf 2.1. is genoemd. In het Besluit risico’s zware ongevallen is een duidelijke relatie tussen externe veiligheidswetgeving en de arbeidsveiligheidswetgeving gelegd.
d.
De selectie dient betrekking te hebben op situaties, waarbij naast bijzonder gevaar er ook sprake is van de daadwerkelijke mogelijkheid tot gevaarbeperking door repressie. Naast het bestrijden van brandgevaarlijke situaties kan hierbij gedacht worden bijvoorbeeld aan situaties waarbij het verminderen van de omvang van toxische wolken mogelijk is door afdekken met schuim of door het afschermen met nevelgordijnen.
e.
Ten aanzien van preventieve en repressieve voorzieningen voor inrichtingen, waarbij (brand) gevaarlijke situaties voor de omgeving kunnen ontstaan, zijn diverse richtlijnen en aanbevelingen uitgegeven in de afgelopen jaren. In dit verband kunnen onder meer worden genoemd publicaties van de Commissie Preventie van Rampen (CPR) en van het Nationaal Brandpreventie Instituut (NBPI). Hierop is zoveel mogelijk aangesloten.
f.
Er wordt van uitgegaan dat bij de bepaling van de personeels- en materieelssterkte van de brandweer van de gemeente waarin de inrichting is gelegen, rekening is gehouden met de methodiek uit de Handleiding brandweerzorg, zoals neergelegd in de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 17 juni 1992, nr. EB92/1352.
1.2 Opzet
De opzet van de leidraad valt in twee stappen uiteen:
-
welke inrichtingen komen in aanmerking om beoordeeld te worden (selectie)?;
-
aan de hand van welke gegevens kunnen de inrichtingen worden beoordeeld?
In hoofdstuk 2 wordt het selectiemodel beschreven, de opzet van het selectiemodel en vervolgens de wijze waarop het doorlopen kan worden. In hoofdstuk 3 wordt een model gegeven voor de wijze waarop de inrichtingen kunnen worden beschreven en welke gegevens bekend dienen te zijn voor een verdere beoordeling.
2
Selectiemodel voor inrichtingen
2.1 Algemene model opzet
De selectie geschiedt in twee stappen:
-
een eerste globale selectie op basis van een algemene toepassing van vóórkomende stofhoeveelheden en dergelijke;
-
een tweede, nadere selectie op basis van de inrichtings- en omgevingssituatie.
In figuur 2.1. staat schematisch de opzet van het selectiemodel weergegeven. De basislijst van waaruit de selectie plaatsvindt zijn de inrichtingen met een Wet milieubeheervergunning. De eerste globale selectie vindt plaats, indien inrichtingen voldoen aan één van de volgende voorwaarden:
-
de inrichting is verplicht een rapport inzake de externe veiligheid op te stellen (EVR-plichtig);
-
de inrichting dient een arbeidsveiligheidsrapport op te stellen (AVR-plichtig);
-
het betreft nucleaire inrichtingen of een instituut voor nucleair onderzoek vallend onder brandklasse 1;
-
het betreft een inrichting waar brandbare vaste stoffen of brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 21 °C boven een grenshoeveelheid vóórkomen.
In principe zijn met deze "zeef" alle potentieel relevante inrichtingen geselecteerd, waar sprake kan zijn van bijzonder gevaar door dan wel:
-
toxische stoffen (AVR, EVR);
-
brandgevaarlijke stoffen (AVR, EVR);
-
ontplofbare stoffen (AVR);
-
radioactieve stoffen (brandklasse-indeling).
Er is één categorie van inrichtingen die naast deze categorieën nog aanleiding kan geven tot een bijzonder gevaar voor de omgeving. Dit is de categorie van inrichtingen waar grote hoeveelheden brandbare stoffen voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan een bulkopslag van olieproducten, grote opslagen van brandbare vaste stof (hout, plastics, rubber en dergelijke). Daar waar sprake is van vloeistoffen: stoffen met een vlampunt > 21 °C.
Analoog aan de gehanteerde grenswaarden EVR en AVR (appendixen 3 en 4) is er als eerste selectiecriterium een grenswaarde gehanteerd uitgaande van een totaal aanwezige verbrandingsenergie inhoud in de inrichting. Als grenswaarde voor deze stofcategorie wordt aangehouden 100.000 tonolie-equivalenten gebaseerd op een verbrandingswarmte van 46.103 kJ/kg.
De tweede selectiestap betreft de toetsing aan criteria voor de risicobelasting van de omgeving van de inrichting. Het resultaat van deze selectiestap kan zijn dat eerder geselecteerde inrichtingen alsnog afvallen, indien de te verwachten belasting niet tot bijzonder gevaar aanleiding geeft. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen:
-
stralingsbelasting ten gevolge van brand;
-
brandende gaswolk in geval van brandgevaarlijke stoffen;
-
concentratiebelasting ten gevolge van dispersie toxische stoffen;
-
piekoverdrukbelasting ten gevolge van explosie.
Figuur 2.1 Schema selectiemodel
2.2 Uitvoering eerste selectiestap
Bij de eerste selectie wordt getoetst of een inrichting aan één van de volgende voorwaarden voldoet:
-
is er een EVR-plicht voor de inrichting?
-
is er een AVR-plicht voor de inrichting?
-
betreft het een nucleaire inrichting van brandklasse 1?
-
betreft het een inrichting met opslag van brandbare stoffen (olieproducten, rubbers, kunststofproducten, hout en dergelijke) met een totale verbrandingsenergie van deze producten van meer dan 46.1011 kJ?
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de inrichting niet geselecteerd.
2.3 Voorbeelden
Hier volgt een aantal voorbeelden van de voorkomende categorieën inrichtingen.
2.3.1 Voorbeeld 1
Benzine-opslag 150.000 ton.
Eerste selectiestap
-
EVR-systeem: algemene grenswaarde voor vloeistoffen met een vlampunt < 21 °C: 100.000 ton.
Volgens het EVR-systeem wordt de installatie geselecteerd.
2.3.2 Voorbeeld 2
Ammoniakopslag 500 ton.
Eerste selectiestap
-
EVR-systeem: grenswaarde ammoniakopslag 600 ton.
Volgens het EVR-systeem vindt geen selectie plaats.
-
AVR-systeem: omstandigheidsfactor 0.01 ∗ 7, de gecorrigeerde hoeveelheid wordt daarmee 500 ∗ 0.7 = 350 ton; de grenswaarde is 5 ton, gecorrigeerd met bij voorbeeld faseringsfactor 400 wordt de gehanteerde grenswaarde 2000 ton.
Volgens het AVR-systeem wordt de installatie thans niet geselecteerd.
Resultaat eerste selectiestap: geen selectie.
2.3.3 Voorbeeld 3
Waterstoffluoride-opslag 500 ton.
Eerste selectiestap
-
EVR-systeem: grenswaarde 50 ton.
Volgens het EVR-systeem wordt de inrichting geselecteerd.
2.4 Waardering schaderisico omgeving
Het mogelijke schaderisico voor de omgeving is afhankelijk van de kwetsbaarheid van de omgeving of de uitbreidingsmogelijkheid in de omgeving. Indien er sprake is van mogelijk schaderisico in de omgeving blijft het bedrijf geselecteerd. Afhankelijk van dit schaderisico zullen aan de bestrijding meer of minder hoge eisen worden gesteld.
directe materiële schade: beschadiging aan gebouwen en dergelijke.
Omdat de aard van de schade-effecten in hoofdlijnen te onderscheiden is in brandeffecten en in toxische-effecten én omdat de potentiële reikwijdte van deze beiden zeer verschilt, wordt voorgesteld het volgende onderscheid te maken in omgevingssituaties:
-
Ten aanzien van brandeffecten (brandbare, brandgevaarlijke stoffen):
∗. hoog schaderisico
Van een hoog schaderisico is sprake indien brandeffecten leiden tot een stralingsbelasting hoger dan 10 kW/m2 bij omgevingsbebouwing.
∗. beperkt schaderisico
Van een beperkt schaderisico is sprake indien brandeffecten leiden tot een stralingsbelasting lager dan 10 kW/m2 doch hoger dan 3 kW/m2 bij de omgevingsbebouwing.
∗. gering schaderisico
Van een gering schaderisico is sprake indien brandeffecten leiden tot een stralingsbelasting lager dan 3 kW/m2 doch hoger dan 1 kW/m2 bij de omgevingsbebouwing.
∗. geen schaderisico
Hiervan is sprake indien de stralingsbelasting bij de omgevingsbebouwing lager is dan 1 kW/m2. Het bedrijf is dan niet meer geselecteerd.
In appendix 5 staan enige relaties weergegeven ontleend aan NBPI- en CPR-publicaties die gebruikt kunnen worden ter vaststelling van de belastingniveaus (zie literatuurlijst, nrs. 2 en 16).
-
Ten aanzien van overdrukeffecten (ontplofbare stoffen):
∗. hoog schaderiscio
Van een hoog schaderisico is sprake indien ter plaatse van de bebouwing in de omgeving de piekoverdruk waarbij ruitbreuk optreedt, wordt overschreden (0,03 bar).
Als richtlijn voor de afstand vanaf de installatie tot waar overschrijding van de 0,03 bar piekoverdruk optreedt, kan de relatie volgens de brochure "Bestrijding van ongevallen waarbij ontplofbare stoffen betrokken zijn" (zie literatuurlijst nr. 8 en appendix 6) R = 24 w1/3 worden gehanteerd. Hierin is w de hoeveelheid ontplofbare stof (kg) en R de afstand (m) installatie/bebouwing in meters.
∗. geen schaderisico
Hiervan is sprake indien de piekoverdruk lager is dan 0,03 bar bij de omgevingsbebouwing. Het bedrijf is dan niet meer geselecteerd.
-
Ten aanzien van toxische-effecten (toxische stoffen):
∗. hoog schaderisico
Van een hoog schaderisico is sprake indien zich bij de bebouwing in de omgeving concentratiebelastingen kunnen voordoen die tot reversibel letsel aanleiding kunnen geven. Als richtlijn kan hier gebruik worden gemaakt van concentratieniveaus zoals genoemd in de Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen ("gewond contour"); zie literatuurlijst nr. 10.
∗. beperkt schaderisico
Van beperkt schaderisico is sprake indien zich bij de bebouwing in de omgeving concentratiebelastingen kunnen voordoen van tenminste 1/5 van het hiervoor genoemde concentratieniveau.
∗. geen schaderisico
Hiervan is sprake indien concentraties bij de bebouwing lager zijn dan 1/5 van het genoemde concentratieniveau of lager dan de EPEL-waarde. Het bedrijf is dan niet meer geselecteerd.
De bovenstaande schaderisicowaardering is van toepassing in combinatie met de vastgestelde scenario's. Dit houdt in dat afhankelijk van de inrichting van de installaties en de preventieve voorzieningen de hoeveelheid stof betrokken bij de scenario’s veel geringer kunnen zijn dan de hoeveelheden waarop de selectie in de eerste selectiestap heeft plaatsgevonden.
In tabel 2.2. is de waardering van het schaderisico samengevat.
Tabel 2.2 Waardering schaderisico
hoog
> 10 kW/m2
> 0,03 bar
reversibel letsel
beperkt
3-10 kW/m2
> EPEL∗
gering
1-3 kW/m2
geen
< 1 kW/m2
< 0,03 bar
< EPEL∗
∗ of andere vergelijkbare waarden
3
Beschrijving inrichtingen
De beschrijving van de inrichting dient die gegevens te bevatten op grond waarvan kan worden beoordeeld of er voldoende brandweervoorzieningen aanwezig zijn. Bij de beoordelingen dienen de volgende aspecten te worden beschouwd:
-
welke zijn de installaties die tot selectie hebben geleid en wat zijn de gevaren voor de omgeving?;
-
welke zijn de ongevalsscenario’s waarop de capaciteit van de brandweervoorzieningen is gebaseerd, zijn deze scenario’s reëel en is deze capaciteit toereikend voor deze scenario's?;
-
is de brandweerorganisatie dusdanig dat een adequaat optreden verwacht mag worden in de voorziene ongevalssituaties?
3.1 Installaties
In principe worden alle installaties die tot selectie zouden hebben geleid, beschreven. In gevallen waarbij dit tot een zeer omvangrijke rapportage van een groot aantal gelijksoortige installaties zou leiden, zou volstaan kunnen worden met het beschrijven van die installaties die tot de meest omvangrijke brandweerinzet aanleiding geven (zogenaamde maatgevende incidentscenario's); dit onder verwijzing naar de overige installaties waar een soortgelijke of kleinere inzet van toepassing is. De volgende gegevens dienen daarbij te worden opgegeven.
3.1.1 Algemene gegevens installatie
-
Installatielocatie; minimale afstand tot het hek; brandrisico omgeving;
3.1.2 Brandbestrijdingsgegevens van de installatie
-
Voorziene scenario('s); gerefereerd kan worden aan scenariotabel, appendix 1.
-
Voorziene effecten; gerefereerd kan worden aan scenariotabel, appendix 1.
-
Blus-/bestrijdingscapaciteit en doelstelling; gerefereerd kan worden aan scenariotabel, appendix 1. Hierbij dienen ook opkomsttijd, inzetduur en hoeveelheden blusmiddelen te worden aangegeven.
Voor zover er sprake is van scenario’s en voorziene effecten die leiden tot een kleinere bluscapaciteit en een minder vergaande doelstelling dan in de scenariotabel ( appendix 1) genoemd, dient dit te worden toegelicht, bij voorbeeld onder verwijzing naar preventieve voorzieningen en dergelijke.
Bij de beschrijving van de mogelijk geachte schade-ontwikkeling zijn de volgende punten van belang:
-
Kunnen de beschreven effecten aanleiding geven tot (verdere) aantasting van de installatie of omliggende installaties waardoor uitbreiding mogelijk zou zijn?;
-
Indien dit mogelijk is, op welke wijze wordt dit eventueel voorkomen door preventieve of repressieve voorzieningen?;
-
Zijn in dat geval de benodigde middelen toereikend?; voldoende capaciteit en voldoende snel.
Op deze wijze wordt de omvang van de geloofwaardig geachte incidentscenario’s vastgesteld.
De volgende criteria worden gehanteerd voor mogelijke uitbreiding:
-
effectafstand in geval van explosie: 0,2 bar piekoverdruk;
-
effectafstand in geval van brand: vlamcontact of vlamoverslag, warmtebelasting 10 kW/m2.
Voor installaties of bebouwing die binnen deze grenzen vallen, wordt aangenomen dat dit kan leiden tot een nieuw ongevalsscenario dat voor die betreffende installatie geldt, tenzij aangetoond wordt dat door middel van preventieve en/of repressieve maatregelen deze belasting kan worden voorkomen of gereduceerd.
Voorbeelden
1.
Voor een gegeven tankopslag wordt tankbrand als maatgevend incidentscenario beschouwd. De tankbrand leidt tot aanstraling van omliggende tanks. Het scenario blijft beperkt tot een tankbrand wanneer tenminste de watercapaciteit voor het koelen van de aangestraalde oppervlakken in voldoende mate aanwezig is en ook snel genoeg ingezet kan worden. Zo niet dan zal als maatgevend incidentscenario een groter scenario aangehouden moeten worden bij voorbeeld tankputbrand.
2.
Voor een procesinstallatie wordt brand van de grootste component maatgevend geacht. De overige installatie-onderdelen kunnen als onaangetast worden beschouwd indien er een voldoende bluswatercapaciteit tijdig inzetbaar is. Zo niet dan zullen andere installatiedelen onderdeel van het maatgevende incidentscenario kunnen zijn.
3.2 Bedrijfsbrandweer
Hierin wordt een beschrijving gegeven van de wijze van alarmering en van bestrijding voor de genoemde maatgevende installaties in paragraaf 3.1.2. De beschrijving vindt zoveel mogelijk plaats in de vorm van:
-
wat zijn de opkomst-/inzettijden die daarvoor gelden.
In het kort zijn hieronder een aantal aandachtspunten toegelicht.
3.2.1 Alarmering
Op welke wijze geschiedt alarmering; wanneer, door wie of wat en aan wie.
3.2.2 Opkomst en inzet
Op welke wijze geschiedt de opkomst en inzet van mensen en materieel:
-
welke onderdelen (mensen/materieel) worden opgeroepen/ingezet;
-
waar worden deze ingezet;
-
hoe worden deze opgeroepen en hoe komen zij ter plaatse;
-
welke zijn de opkomst-/inzettijden die daarvoor gelden;
-
wie heeft de operationele leiding.
Indien bijstand van buiten wordt gevraagd:
-
wanneer wordt bijstand gevraagd; op basis van welke afspraak, op wiens initiatief;
-
aan wie wordt bijstand gevraagd;
-
wat voor bijstand wordt gevraagd;
-
wat zijn de opkomst-inzettijden die daarvoor gelden;
-
hoe is de commandovoering in dit geval geregeld.
3.3 De organisatie van de brandweer in het bedrijf
Hierin wordt beschreven op welke wijze de brandweerorganisatie is opgebouwd.
De volgende punten dienen beschreven te worden:
-
organisatieschema ingevuld met taken en verantwoordelijkheden en personen;
-
welke opleiding hebben de personen;
-
hoe is de training geregeld;
-
schema van beschikbare middelen; aard (blusmiddel, stationair/mobiel), aantallen, capaciteit;
-
hoe is het onderhoud geregeld;
-
hoe is de alarmering en opkomst geregeld (voor zover nog niet beschreven onder 3.2.);
-
hoe is de communicatie binnen het bedrijf en met externe diensten/instanties geregeld.
4
Toetsing
De toetsing die uiteindelijk plaatsvindt, geschiedt aan de hand van de gegevens genoemd in hoofdstuk 3. De volgende punten zijn daarbij aan de orde:
-
Zijn de maatgevende incidentscenario’s waarop de brandweervoorzieningen zijn gebaseerd, voldoende onderbouwd? Als van minder ernstige scenario’s dan beschreven in de referentietabel ( appendix 1) wordt uitgegaan, is dat dan verklaarbaar op grond van getroffen veiligheidsmaatregelen?
-
Zijn de opgegeven middelen en mensen toereikend voor de gehanteerde scenario’s en kan de aangegeven wijze van bestrijding worden gerealiseerd met de bestaande organisatie?
-
Mag verwacht worden dat er sprake is van een voldoende vaardigheid en uitrusting ten aanzien van de te bestrijden situaties op grond van opleiding, training en onderhoud?
Naast de toetsing aan de hand van overlegde gegevens kan toetsing overigens plaatsvinden door middel van controle ter plaatse van de onder 3.1. tot en met 3.3. genoemde punten.
5
Samenvatting werkwijze
In onderstaand schema is de selectie, scenariokeuze en capaciteitsbepaling weergegeven.
1
2
3
4
Literatuur
1.
Adviesgroep AVIV, Selectie en beschrijving van representatieve ongevalsscenario's, 1985.
2.
Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, LPG Afleveringsinstallatie voor motorvoertuigen, CPR 8-1
3.
Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, Vloeibare aardolieprodukten, bovengrondse opslag kleine installaties, CPR 9-2
4.
Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, Vloeibare aardolieprodukten, bovengrondse opslag grote installaties, CPR 9-3
5.
Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, Chlooropslag en gebruik, CPR 10
6.
Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, Methoden voor het berekenen van fysische effekten, CPR 14
7.
F. P. Lees, Loss prevention in the process industries, 1983, Buttersworths London
8.
Ministerie van Binnenlandse Zaken, directie Brandweer/inspectie voor het brandweerwezen, Bestrijding van ongevallen waarbij ontplofbare stoffen betrokken zijn, 1985
9.
Ministerie van Binnenlandse Zaken, directie Brandweer/inspectie voor het brandweerwezen, Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen, 1986
10.
Ministerie van Binnenlandse Zaken, directie Brandweer/inspectie voor het brandweerwezen en Provinciale Waterstaat Zuid-Holland, Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen, 1988
11.
Ministerie van Binnenlandse Zaken, directie Brandweer/inspectie voor het brandweerwezen, Leidraad risico-opleverende industriële activiteiten, 1988
12.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, directoraat-generaal van de Arbeid, Leidraad betreffende het aanwijzingssysteem, 1982
13.
National Fire Protection Association, Fire protection handbook, 1976, NFPA Boston
14.
Nederlands Brandpreventie Instituut, Brandbeveiliging procesindustrie, 1982
15.
Nederlands Brandpreventie Instituut, Brandbeveiliging industrieterreinen
16.
Nederlands Brandpreventie Instituut, Brandbeveiliging van opslag in de buitenlucht, 1985
17.
Schwartz Dr. Evon, Handbuch der Feuer- und Explosionsgefahr, 1964, Feuerschutzverlag Ph. L. Jung München
De onderstaande tabel geeft een overzicht van scenario’s die voor de beoordeling van bedrijfsbrandweervoorzieningen als richtinggevend worden beschouwd.
Voor elke installatie worden bijbehorende scenario’s genoemd, zie tabel 1. Afhankelijk van de omgeving wordt van elk van de scenario’s de bestrijdingsdoelstelling en de bluscapaciteit genoemd, tabel 2.
Voor zover bluscapaciteiten zijn vermeld, zijn deze ontleend aan CPR- of NBPI-publicaties. Ten aanzien van bestrijdingsdoelstellingen is onderscheid gemaakt in:
-
beheersen en beperken van uitbreiding van het scenario is niet toegestaan en zo snel mogelijke beëindiging is gewenst uit het oogpunt van risico’s voor de omgeving;
-
beperken; indien het scenario niet verder uitbreidt, is de veiligheid voor de omgeving dan voldoende gewaarborgd?
Noodgedwongen zijn de bestrijdingsdoelstellingen gebaseerd op een globale karakterisering van de omgeving.
Tabel 1: Overzicht van toepassing zijnde scenario’s (nummers verwijzen naar tabel 2)
– vloeistof
1, 2, 3
5
4
– gas
8, 9
8
4, 8
– vast
7 ∗
toxisch ∗∗
– vloeistof
10
10
10
– gas
11
11
11
radioactief
12, 13
12, 13
12, 13
toxisch bij brand
∗∗
∗∗
∗∗
∗ vooral preventieve voorzieningen en brandbeveiligingsmaatregelen die grote brandontwikkeling voorkomen
∗∗ alleen van toepassing voor die stoffen waarbij repressieve maatregelen mogelijk zijn
Tabel 2: Referentiescenario's
Brandbare vloeistoffen (K1-, K2- en verwarmde K3-produkten)
1 tankbrand ∗
1.1 beperken tot tank;
beperkt
1000 1/m/uur x strekkende meter aangestraald tankoppervlak (omliggende tanks) 1 l/m2/min x aangestraald oppervlak van andere bebouwing (bij 15 m afstand)
1.2 beheersen + beperken;
hoog
als 1.1 + 6 l/m2/min x tankoppervlak (mobiele installatie) ∗∗
2 tankputbrand
2.1 beperken tot tankput;
beperkt
als 1.1
2.2 beheersen + beperken;
hoog
als 1.1 + 6 l/m2/min x tankputoppervlak (mobiele installatie) ∗∗
3 rim-fire (tank met drijvend dak uitgerust met detectie op het dak)
3.1 beperken + blussen 6 l/min x omtrek tank
hoog of beperkt
Scenario
Bestrijdingsdoelstelling en capaciteit water
Van toepassing in risicogebied (brandschaderisico)
4 brand procesinstallatie
4.1 beperken tot installatie;
beperkt
als 1.1
4.2 beheersen + beperken;
hoog
als 1.1 + 6 l/m2/min x brandoppervlak (mobiele installatie) ∗∗
5 leidingbrand
5.1 beperken tot leiding ∗∗∗ (bij grote lekkages);
beperkt
als 1.1
5.2 beheersen + beperken;
hoog
als 1.1 + 6 l/m2/min x plasoppervlak (mobiele installatie) ∗∗
6 brand bij overslag
6.1 beperken tot overslagplaats ∗∗;
beperkt
als bij 1.1
als bij 5.2
hoog
∗ Bij innerfloaters met inertgasdeken + detectie wordt geen scenario beschouwd.
∗∗ Bij stationaire installatie 4 l/m2/min x oppervlak.
∗∗∗ In het algemeen mag worden aangenomen dat betrokken systeemonderdelen door middel van afsluiters kunnen worden geïsoleerd.
Bij onverwarmde K3-vloeistoffen wordt als scenario gehanteerd het kunnen beheersen/bestrijden van een brand buiten de tank zodanig dat de K3-opslag niet wordt aangetast.
Brandbare gassen
fakkel
7.1 beperken tot tank door preventieve maatregelen (afstand, afscherming)
hoog of beperkt
8 gaswolkdispersie
8.1 beperking dampvorming
hoog of beperkt
9 oververhitting tengevolge van omgevingsbrand
9.1 koelen;
hoog of beperkt
10 l/m2/min x aangestraald tankoppervlak (indien geen andere preventieve maatregelen zijn genomen als hittebeschermende coatings, stralingsschermen, sproeiinstallatie en dergelijke)
Brandbare vaste stoffen
Het beheersen/bestrijden van branden in een vroegtijdig stadium vóórdat de opslageenheid geheel door brand wordt aangetast; bluscapaciteit 1 l/m2/min ∗ brandend oppervlak.
Ontplofbare stof
Het beheersen/beperken van branden in een vroegtijdig stadium voordat de installatie wordt aangetast.
Toxische vloeistoffen
10 lekkage algemeen
10.1 beperken dampvorming;
hoog of beperkt
afdekken met schuim, oplossen in water, bij stoffen waar dit kan, stoppen van lekkage
Toxische gassen
11 lekkage algemeen
11.1 beperken dampwolk;
hoog of beperkt
afscherming door nevelgordijnen, bij stoffen waar dit kan, stoppen van lekkage
Radioactieve stoffen
Betreft nucleaire installaties en inrichtingen voor nucleair onderzoek vallende onder brandklasse I.
12 brand in bedrijfsruimten binnen stralingscontrolegebied
12.1 blussen met aauwezige middelen van binnenbranden
altijd
13 brand in bedrijfsruimten buiten stralingscontrolegebied
13.1 beheersen en beperken
altijd
Voorbeeldbeschrijving:
1. Scenario installatiebrand:
-
brandoppervlak 1.000 m2;
-
aangestraald oppervlak omliggende bebouwing 1.800 m2 geveloppervlak, 300 m opslagtanks;
-
bestrijding gericht op beperken, vervolgens blussen;
-
capaciteit in volgorde van inzet:
∗. koeling ter voorkoming van verdere uitbreiding, motorspuit 2 ∗ 1.200 l/min., aangesloten op 2 hydranten (bedrijfsbrandweer).
∗. bluscapaciteit gefaseerde blussing, 2 motorspuiten 1.600 l/min., aangesloten op 2 hydranten (ondersteuning van buiten).
Totale capaciteit 5.600 l/min.
2. Bestrijdingsorganisatie
tijd
0 minuten - melding door de operator volgens meldingsprocedure aan de portier;
1 minuut - alarmering van de bevelvoerder/brandweerploeg en anderen volgens bedrijfsnoodplan, opkomsttijd 4 minuten;
3 minuten - alarmering van de overheidsbrandweer volgens bedrijfsnoodplan, opkomsttijd 8 minuten;
7 minuten - inzet van de bluscapaciteit 2 ∗ 1.200 l/min. na 7 minuten;
15 minuten - inzet van de bluscapaciteit 2 ∗ 1.600 l/min. na 15 minuten;
-
coördinatie van de bestrijding overeenkomstig de gemaakte afspraken.
3. Bedrijfsbrandweerorganisatie
Samenstelling van de bedrijfsbrandweer:
-
een bevelvoerder en een vijfmansploeg (totaal 18 personen);
-
leiding van de bestrijdingsoperatie bij het hoofd veiligheidsdienst (oproepbaar).
Opleiding: modules ...
Oefening/training: - per jaar ∗ oefeningen op het terrein volgens scenario A, B of C;
-
eens per Y jaar een training bij ...
∗∗∗Het stoppen van lekkages behoeft niet opgevat te worden als een specifieke taak voor de bedrijfsbrandweer, dit kan ook door andere specialisten worden gedaan.∗∗∗Het stoppen van lekkages behoeft niet opgevat te worden als een specifieke taak voor de bedrijfsbrandweer, dit kan ook door andere specialisten worden gedaan.
Appendix
2
Begrippenlijst
-
het AVR: het arbeidsveiligheidsrapport, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 1980, 664);
-
het AVR-systeem: het aanwijzingssysteem, zoals vermeld in de leidraad betreffende het aanwijzingssysteem van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aan de hand waarvan installaties die voor een arbeidsveiligheidsrapport in aanmerking komen, worden aangewezen;
-
een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid: een situatie waarbij er naar het oordeel van burgemeester en wethouders als gevolg van geloofwaardige incidentscenario’s binnen de inrichting, een schade in de omgeving van die inrichting kan ontstaan die duidelijk groter is dan de schade die optreedt door mogelijke ongevallen in de betrokken omgeving zelf en waarop de overheidsbrandweer is berekend;
-
brandbare stoffen: vaste stoffen of vloeistoffen (zoals onverwarmde K3-producten, rubber, kunststofproducten en hout) die als gevolg van hun ontstekingstemperatuur of vlampunt alleen bij verhitting tot brandgevaarlijke situaties aanleiding kunnen geven;
-
brandgevaarlijke stoffen: vloeistoffen of gassen (K0-, K1-, K2-producten en verwarmde K3-producten) die als gevolg van de omstandigheden waaronder zij zich in de installatie/inrichting bevinden, aanleiding kunnen geven tot brandbare damp/gaswolken (concentraties hoger dan onder explosiegrens);
-
een bedrijfsbrandweer: een organisatie van mensen en middelen met als doel het gecoördineerd bestrijden van branden en ongevallen op het terrein van de inrichting;
-
het EVR: het rapport inzake de externe veiligheid, bedoeld in artikel 4 van het Besluit risico’s zware ongevallen (Stb. 1988, 432);
-
het EVR-systeem: het selectiesysteem van grenswaarden op grond waarvan inrichtingen die voor een EVR in aanmerking komen, worden geselecteerd;
-
een geloofwaardig incidentscenario: een beschrijving van de aard, de omvang, het verloop in de tijd en de bestrijding of de beheersing van een brand of een ongeval op het terrein van de inrichting:
a.
die gegeven de aard van een installatie of de inrichting, rekening houdend met de daarin aangebrachte preventieve voorzieningen, als zeer reëel en typerend wordt geacht;
b.
waarbij schade aan gebouwen of personen in de omgeving van de inrichting kan ontstaan, en
c.
waarbij van preventieve of repressieve maatregelen duidelijk effect verwacht mag worden, waardoor escalatie daarvan wordt voorkomen;
-
een incident: een ongewenste gebeurtenis, brand of ongeval op het terrein van een inrichting, waarbij schade aan gebouwen en personen in de omgeving van die inrichting kan ontstaan;
-
een incidentscenario: een beschrijving van de aard, de omvang en het verloop in de tijd van een incident en de bestrijding daarvan;
-
een maatgevend incidentscenario: een geloofwaardig incidentscenario dat bepalend is voor de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer;
-
ontplofbare stoffen: stoffen (zoals springstoffen en munitie) die onder bepaalde omstandigheden tot snel verlopende chemische reacties aanleiding kunnen geven die gepaard gaan met piekoverdruk;
-
de opkomsttijd: de tijd, gerekend vanaf de melding, waarop de bestrijdingseenheid ter plaatse is van het incident;
-
de selectiemethodiek: de methodiek waarmee naar verwachting relevante inrichtingen worden geselecteerd met het oog op een nadere beschouwing inzake de noodzaak van een bedrijfsbrandweer.
Appendix
3
Aanwijzingssysteem AVR
Schema voor de berekening van de aanwijzings(sub)factor per stof en per procesomstandigheid
Voorbeelden aanwijzingssysteem; één grenswaarde per installatie
Drukopslag, buiten
chloor
500
25
– 34
0,01 x 7
35
0,3
116,7
nee
Gekoelde atm. opslag, buiten
chloor
1.000
– 34
– 34
0,01 x 2
20
0,3
66,7
nee
Produktie-installatie
chloor
5
50
– 34
9
45
0,3
buiten
chloor
15
– 5
– 34
5
75
0,3
400,0
ja
Produktie-installatie
fosgeen
binnen 0,8
25
8
3 x 10
24
0,04
binnen/buiten
fosgeen
buiten 0,1
25
8
3
0,3
0,04
807,5
ja
Opslagtank, buiten
benzine (∗1)
20.000
25
85
0,01 x 0,4
80
10
8
nee
Drukopslag, buiten
propaan
2.000
25
– 42
0,01 x 8
160
10
16
nee
Gekoelde atm.
methaan
50.000
–162
–162
0,01 x 4
2.000
10
200
nee
opslag, buiten
(LNG)
Produktie-installatie, buiten
etheen
200
– 30
–104
10
2.000
10
ethaan
100
80
– 88
10
1.000
10
propeen
10
30
– 47
9
90
10
propeen
10
– 35
– 47
3
30
10
417
ja
propaan
100
100
– 42
10
1.000
10
butaan
5
90
– 1
10
50
10
(∗1) Stel begintemp. kooktraject = 85°C.
Tabel 3:Voorbeelden aanwijzingssysteem; verschillende grenswaarden per installatie
Produktieinstallatie, buiten
chloor
10
55
– 34
10
0,3
–
chloorwaterstof
0,5
55
– 85
10
0,5
–
tox: 343,3
nee (∗1)
etheen
60
55
–104
10
–
10
brandb.: 60,0
Produktieinstallatie, buiten
ammoniak
40
100
– 33
10
5
10
blauwzuur
1,5
100
26
8
0,03
–
acrylnitril
5
40
77
0,6
2
10
tox: 481,5
ja
propeen
20
25
– 47
8
–
10
brandb.: 66,3
propeen
10
100
– 47
10
–
10
(∗1) De resultaten van de toxische en brandbare stoffen mogen niet worden gesommeerd.
Appendix
4
Grenswaarden EVR
Richtlijn van de Raad der Europese Gemeenschappen van 5 augustus 1982, nr. 82/501/EEG (Pb EG 1982, L 230)
Bijlage II
Opslag in andere dan de in bijlage I bedoelde installaties ("afzonderlijke opslag")
Onderstaande hoeveelheden gelden per installatie of per groep installaties van een zelfde fabrikant wanneer de afstand tussen de installaties niet groot genoeg is om in voorzienbare omstandigheden te vermijden dat de risico’s van zware ongevallen groter worden. In elk geval gelden deze hoeveelheden per groep installaties van een zelfde fabrikant indien de afstand tussen de installaties minder dan ongeveer 500 meter bedraagt.
1.
Ontvlambaar gas in de zin van de bijlage IV, sub c), i)
50
300 (∗1)
2.
Licht ontvlambare vloeistoffen in de zin van bijlage IV, sub c), ii)
10 000
100 000
3.
Acrylonitril
350
5 000
4.
Ammoniak
60
600
5.
Chloor
10
200
6.
Zwaveldioxide
20
500
7.
Ammoniumnitraat
500 (∗2)
5 000 (∗2)
8.
Natriumchloraat
25
250 (∗2)
9.
Vloeibare zuurstof
200
2 000 (∗2)
(∗1) De Lid-Staten kunnen artikel 5 toepassen vanaf 500 ton als voorlopige maatregel, en wel tot de herziening van bijlage 11 als bedoeld in artikel 19.
(∗2) voor zover de staat waarin deze stof verkeert hieraan eigenschappen verleent die het risico van een zwaar ongeval zouden kunnen opleveren.
Bijlage III
Lijst van stoffen voor de toepassing van artikel 5
Onderstaande hoeveelheden gelden per installatie of per groep installaties van een zelfde fabrikant wanneer de afstand tussen de installaties niet groot genoeg is om in voorzienbare omstandigheden te vermijden dat de risico’s van zware ongevallen groter worden. In elk geval gelden deze hoeveelheden per groep installaties van een zelfde fabrikant indien de afstand tussen de installa- ties minder dan ongeveer 500 meter bedraagt.