Artikel
I
Vervallen
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Vervallen
Onze minister stelt na overleg met de daarvoor in aanmerking komende organisaties, de Onderwijsraad gehoord, vóór 1 april 1991 een plan van spreiding en situering vast voor de dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs en de daaraan verbonden afdelingen die met ingang van 1 augustus 1991 dan wel van het in onderdeel C, derde lid, bedoelde jaar uit 's Rijks kas worden bekostigd. Bij de vaststelling van het plan wordt onder school als bedoeld in de eerste volzin, mede verstaan een scholengemeenschap waarin zijn verenigd twee of meer scholen voor middelbaar beroepsonderwijs.
Het ontwerp van het plan van spreiding en situering wordt vóór 1 februari 1991 bekend gemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. Het plan wordt niet vastgesteld dan nadat tijdig overleg is gepleegd met de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het plan van spreiding en situering heeft ten doel te komen tot een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied. Op het plan van spreiding en situering worden uitsluitend scholen opgenomen waarover overleg heeft plaats gevonden met de in het eerste lid bedoelde organisaties en waarover de Onderwijsraad is gehoord.
Bij de samenstelling van het plan van spreiding en situering wordt uitgegaan van de verzoeken, ingediend door of namens een of meer bevoegde gezagsorganen van uit 's Rijks kas bekostigde dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs en in voorkomend geval inrichtingen voor voortgezet onderwijs waaraan het nieuw vervolg/beroepsonderwijs wordt gegeven.
De verzoeken worden voor 1 september 1990 bij Onze minister ingediend. Zij zijn met redenen omkleed, geven aan uit welke scholen voor middelbaar beroepsonderwijs en instituten voor nieuw vervolg/beroepsonderwijs de nieuwe school voortkomt, en vermelden de betrokken afdelingen alsmede de plaats van vestiging van de school.
Een verzoek tot opneming van een school in het plan van spreiding en situering leidt slechts tot opneming van die school in dat plan indien:
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de school op 1 augustus 1994 zal worden bezocht door ten minste 600 leerlingen, en
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat op 31 juli 1991 tot één school zijn verenigd de desbetreffende dagschool of dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs en de desbetreffende met een afdeling van de school verwante inrichting of inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, die in het betrokken gebied aanwezig zijn en waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, dan wel
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de school op 1 augustus 1994 zal worden bezocht door ten minste 600 leerlingen en de aanvrager aantoont dat redelijkerwijs niet kan worden voldaan aan het bepaalde in onderdeel a, ten 2°.
Indien het een school in de sector landbouw en natuurlijke omgeving betreft die met een school voor lager landbouwonderwijs in een scholengemeenschap is verenigd, wordt in het derde lid in plaats van 600 leerlingen telkens gelezen 400 leerlingen.
Onze minister kan, de Onderwijsraad gehoord, in bijzondere gevallen afwijken van het bepaalde in het derde en vierde lid.
Indien redelijkerwijs niet kan worden voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdeel a, ten 2°, kan Onze minister, de Onderwijsraad gehoord, besluiten dat:
een school tot en met 31 juli 1996 een door hem aan te wijzen opleiding die overeenkomt met onderwijs aan een inrichting waaruit de school mede voortkomt, kan verzorgen, zonder dat de desbetreffende afdeling aan de school is verbonden, en
een school tot en met 31 juli 1996 een door hem aan te wijzen opleiding die niet overeenkomt met onderwijs aan een school of inrichting waaruit de school voortkomt, niet kan verzorgen, hoewel de desbetreffende afdeling aan de school is verbonden.
Onze Minister kan in bijzondere gevallen toestaan dat het verzorgen van een opleiding als bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, ook na de in dat onderdeel genoemde datum kan worden voortgezet.
Onze minister kan, de Onderwijsraad gehoord, toestaan dat een school meer dan één plaats van vestiging heeft. In dat geval bestaat de school uit een hoofdvestiging en een of meer nevenvestigingen. Onze minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden.
Elk verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze minister toegezonden aan de provincie die het aangaat. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór 1 januari 1991, stellen provinciale staten Onze minister in kennis van hun oordeel over deze verzoeken. Het bepaalde in de eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot verzoeken die de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht aangaan.
Bij de samenstelling van het plan van spreiding en situering wordt tevens uitgegaan van de verzoeken, ingediend door of namens een of meer bevoegde gezagsorganen van dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs die zijn opgenomen in het plan van scholen dat krachtens artikel 65 van de Wet op het voortgezet onderwijs in 1990 wordt vastgesteld.
Het bepaalde in onderdeel B is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in het tweede lid in plaats van 1 september 1990 wordt gelezen: 1 november 1990, en in het derde lid in plaats van 1 augustus 1994 telkens wordt gelezen: in het vijfde schooljaar na de aanvang van de bekostiging uit 's Rijks kas.
Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid, leidt tot opneming in het plan van spreiding en situering, wordt de school op het plan van spreiding en situering vermeld met aanduiding van het eerste jaar van bekostiging uit 's Rijks kas. Dit jaar is hetzelfde jaar als dat in de overeenkomstige aanduiding in het plan van scholen, dan wel, indien een dergelijke aanduiding ontbreekt, het jaar 1996 of een eerder jaar.
Op verzoek van het bevoegd gezag dan wel indien zich naar het oordeel van Onze minister omstandigheden hebben voorgedaan die bij de vaststelling van het plan van spreiding en situering niet bekend waren, kan Onze minister tot uiterlijk 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het in het derde lid bedoelde jaar, besluiten dat de school niet uit 's Rijks kas wordt bekostigd.
De aanspraak op bekostiging vervalt indien de voorgenomen oprichting van de desbetreffende school niet is verwezenlijkt binnen twee jaren na het in het derde lid bedoelde jaar, tenzij Onze minister in bijzondere gevallen anders bepaalt.
De dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs en de inrichtingen voor voortgezet onderwijs waaraan het nieuw vervolg/beroepsonderwijs wordt gegeven, waaruit de school die is opgenomen in het plan van spreiding en situering, voortkomt, zijn op uiterlijk 31 juli 1991 verenigd tot één school.
Onze minister kan onder door hem te stellen nadere regelen in bijzondere gevallen toestaan dat de in het eerste lid bedoelde dagscholen en inrichtingen op uiterlijk 31 juli 1992 zijn verenigd tot één school, voor zover deze dagscholen en inrichtingen op 1 augustus 1991 in stand worden gehouden door één bevoegd gezag.
Het plan van spreiding en situering wordt binnen een maand na de vaststelling in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen openbaar gemaakt en toegezonden aan het bevoegd gezag.
Indien aan een verzoek om opneming van een school in het plan van spreiding en situering geen gevolg is gegeven, worden de redenen hiervan bij de toezending van het plan aan de aanvrager medegedeeld.
Indien tegen een besluit als bedoeld in onderdeel E, tweede lid, beroep is ingesteld en de uitspraak strekt tot opneming van een school in het plan van spreiding en situering, brengt Onze Minister de school voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking met ingang van 1 augustus van het jaar, volgend op dat van de uitspraak.
Artikel 64a van de Wet op het voortgezet onderwijs is vanaf 1 augustus 1991 niet van toepassing op dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs waarvan de bekostiging uit 's Rijks kas de voortzetting vormt van de bekostiging ingevolge:
onderdeel A, eerste lid, of
onderdeel F, tweede lid.
De op 31 juli 1991 uit 's Rijks kas bekostigde dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs komen met ingang van 1 augustus 1991 niet meer voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking, indien deze niet zijn opgenomen in het plan van spreiding en situering, bedoeld in onderdeel A, onverminderd het bepaalde in onderdeel D, tweede lid.
De op 31 juli 1991 uit 's Rijks kas bekostigde inrichtingen voor voortgezet onderwijs waaraan het nieuw vervolg/beroepsonderwijs wordt gegeven, komen met ingang van 1 augustus 1991 niet meer voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking, onverminderd het bepaalde in onderdeel D, tweede lid.
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat aan de leerlingen die vanaf 1 augustus 1991 deelnemen aan onderwijs in hogere leerjaren, onderwijs wordt gegeven overeenkomstig de op 31 juli 1991 geldende voorschriften tot 1 augustus 1992 voor zover het betreft het tweede leerjaar, tot 1 augustus 1993 voor zover het betreft het derde leerjaar en tot 1 augustus 1994 voor zover het betreft het vierde leerjaar. Het bevoegd gezag kan voor het schooljaar 1992-1993 alsnog een tweede leerjaar, voor het schooljaar 1993-1994 alsnog een derde leerjaar en voor het schooljaar 1994-1995 alsnog een vierde leerjaar overeenkomstig die voorschriften vormen, voor zover het een gemeentelijke of een bijzondere school betreft onder goedkeuring van Onze minister.
Tot en met het jaar 1994 wordt aan de leerlingen, bedoeld in onderdeel H, derde lid, de gelegenheid gegeven om het eindexamen volgens de op 31 juli 1991 geldende voorschriften af te leggen. Zij die in 1993 dit eindexamen hebben afgelegd en zijn afgewezen, krijgen in 1994 voor de laatste maal de gelegenheid dit eindexamen af te leggen. Zij die in 1994 dit eindexamen hebben afgelegd en zijn afgewezen, krijgen in 1995 voor de laatste maal de gelegenheid dit eindexamen af te leggen.
Onze minister kan toestaan dat wordt afgeweken van de op 31 juli 1991 geldende voorschriften die ingevolge de onderdelen H en I blijven gelden, voor zover dit naar zijn oordeel voor een goede gang van zaken noodzakelijk is.
Onverminderd het bepaalde in onderdelen H, derde lid, I en M, worden de volgende besluiten, alsmede de ter uitvoering daarvan gegeven ministeriële regelingen, met ingang van 1 augustus 1991 ingetrokken:
Besluit m.t.o. (Stb. 1978, 631),
Besluit middelbaar landbouwonderwijs (Stb. 1985, 135),
Besluit m.m.o. (Stb. 1968, 389),
Besluit dagscholen m.e.a.o. (Stb. 1968, 390),
Besluit m.d.g.o. (Stb. 1984, 360),
Interim-eindexamenbesluit m.t.o. (Stb. 1972, 502),
Eindexamenbesluit middelbaar landbouwonderwijs (Stb. 1987, 483),
Eindexamenbesluit m.m.o. (Stb. 1973, 38), en
Eindexamenbesluit dagscholen m.e.a.o. (Stb. 1971, 670).
Onverminderd het bepaalde in de onderdelen H, derde lid, I en M, vervallen met ingang van 1 augustus 1991 alle voorschriften van het Besluit van 7 december 1973, houdende uitvoering van artikel 24, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (Stb. 1973, 620) voor zover die betrekking hebben op dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs.
Onverminderd het bepaalde in de onderdelen H, derde lid, I en M, wordt met ingang van 1 augustus 1991 ingetrokken het Besluit van 13 maart 1987, houdende aanwijzing ingevolge artikel 29, tweede lid tweede volzin, van de Wet op het voortgezet onderwijs van de afdelingen middelbaar horeca-onderwijs (Stb. 1987, 138) en vervallen met ingang van 1 augustus 1991 alle voorschriften van de volgende koninklijke besluiten op grond van artikel 29, tweede lid, tweede volzin, van de Wet op het voortgezet onderwijs voor zover die betrekking hebben op dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs:
het Besluit van 21 mei 1979, houdende aanwijzing van een aantal scholen en afdelingen als scholen en afdelingen waarvan het bevoegd gezag de regeling van het eindexamen vaststelt (Stb. 1979, 288),
het Besluit van 20 juni 1986 tot intrekking van enige Eindexamenbesluiten en tot aanwijzing conform artikel 29, tweede lid, tweede volzin, van de W.V.O. van een aantal scholen en afdelingen voor beroepsonderwijs ( Stb. 1986, 358), en
het Besluit van 16 december 1986, houdende aanwijzing van enige opleidingen voor lager en middelbaar beroepsonderwijs ingevolge artikel 29, tweede lid tweede volzin, van de Wet op het voortgezet onderwijs ( Stb. 1986, 707).
De op 31 jul 1991 geldende bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs gegeven voorschriften die betrekking hebben op avondscholen en dag-avondscholen voor middelbaar beroepsonderwijs blijven van kracht.
Voor zover eindtermen als bedoeld in artikel I, onderdeel F, artikel 17, van een opleiding ten minste zes maanden voor 1 augustus 1991 nog niet zijn vastgesteld, blijven de op 31 juli 1991 geldende voorschriften omtrent de eindexamens, gegeven bij of krachtens artikel 29, tweede en vijfde lid, onderscheidenlijk de artikelen 61 tot en met 63 van de Wet op het voortgezet onderwijs, op die opleiding van toepassing. Het bepaalde in de eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de opleidingen waarvan eindtermen voor de eerste maal later dan bedoeld tijdstip worden vastgesteld.
Indien de eindtermen, bedoeld in het eerste lid, zijn vastgesteld, zijn de onderdelen H, derde lid, en I van overeenkomstige toepassing, te rekenen vanaf 1 augustus na het jaar waarin de eindtermen zijn vastgesteld.
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven die afwijken van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid.
Onverminderd het bepaalde in artikel I, onderdeel V, artikel 37d, kan tot leraar aan een school voor middelbaar beroepsonderwijs worden benoemd:
degene die in het schooljaar 1990-1991 bevoegd onderwijs heeft gegeven aan een school voor middelbaar beroepsonderwijs of een inrichting voor voortgezet onderwijs waaraan het nieuw vervolg/beroepsonderwijs wordt gegeven, en
degene die in de vijf jaren, voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I gedurende een periode van ten minste 40 weken bevoegd onderwijs heeft gegeven in het voortgezet onderwijs.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de gevolgen voor het personeel van de invoering van deze wet.
Tot en met 31 juli 1991 kunnen er scholengemeenschappen zijn van enerzijds een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs en anderzijds een inrichting voor voortgezet onderwijs waaraan het nieuw vervolg/beroepsonderwijs wordt gegeven.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven omtrent de scholengemeenschappen, bedoeld in het eerste lid, zo nodig in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs.
Er kunnen scholengemeenschappen zijn van enerzijds een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs en anderzijds:
een of meer cursussen voor beroepsbegeleidend onderwijs,
een inrichting voor voortgezet onderwijs waaraan het deeltijd vervolg/beroepsonderwijs wordt gegeven, of
een of meer cursussen voor middelbaar beroepsonderwijs die opleiden voor een diploma dat overeenkomt met een diploma waarvoor in de Wet op het voortgezet onderwijs bedoelde dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs opleiden.
Een bekostigingsstelsel dat aansluit op het bekostigingsstelsel dat geldt voor dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs, wordt in elk geval toegepast op:
de scholengemeenschappen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, indien zij worden bezocht door ten minste 900 leerlingen die beroepsbegeleidend onderwijs of deeltijd vervolg/beroepsonderwijs volgen,
de scholengemeenschappen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c,
de scholengemeenschappen van enerzijds een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs en anderzijds een avondschool of dag-avondschool voor middelbaar beroepsonderwijs,
de scholengemeenschappen van enerzijds een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs en anderzijds een avondschool of dag-avondschool voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, hoger algemeen voortgezet onderwijs en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs samen, of
de scholengemeenschappen van enerzijds een school voor middelbaar beroepsonderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving en anderzijds een school voor lager landbouwonderwijs.
De voorwaarde, vermeld in het tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op:
de scholengemeenschappen van enerzijds een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs en anderzijds op 31 juli 1991 bestaande inrichtingen voor voortgezet onderwijs waaraan zowel het nieuw vervolg/beroepsonderwijs als het deeltijd vervolg/beroepsonderwijs wordt gegeven, en
de scholengemeenschappen van enerzijds een school voor middelbaar beroepsonderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving en anderzijds beroepsbegeleidend onderwijs in die sector.
Scholengemeenschappen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, kunnen slechts worden gevormd tot 1 april 1991. De eerste volzin is niet van toepassing indien op het moment waarop de scholengemeenschap wordt gevormd, wordt voldaan aan de voorwaarde, vermeld in het tweede lid, onderdeel a.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de uitvoering van dit onderdeel, zo nodig in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, doch niet eerder dan 1 augustus 1992, kan een afdeling vooropleiding voor hoger beroepsonderwijs die voortkomt uit de overeenkomstige op 1 augustus 1990 bestaande afdeling, worden verbonden aan een in het plan van spreiding en situering opgenomen school.
Met ingang van 1 augustus 1991 wordt een bekostigingsstelsel toegepast dat aansluit op het bekostigingsstelsel dat geldt voor dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven omtrent de uitvoering van de eerste volzin, zo nodig in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs.
Het bepaalde in de onderdelen H, derde lid, I en J is van overeenkomstige toepassing.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, doch niet eerder dan 1 augustus 1992, kan een afdeling voor hoger algemeen voortgezet onderwijs die voortkomt uit de overeenkomstige op 1 augustus 1990 bestaande afdeling, worden verbonden aan een in het plan van spreiding en situering opgenomen school. Voor de toepassing van onderdeel B, derde lid, worden leerlingen van een afdeling als bedoeld in de eerste volzin, beschouwd als leerlingen van een school voor middelbaar beroepsonderwijs.
Met ingang van 1 augustus 1991 wordt een bekostigingsstelsel toegepast dat aansluit op het bekostigingsstelsel dat geldt voor dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven omtrent de uitvoering van de eerste volzin, zo nodig in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs.
Het bepaalde in de onderdelen H, derde lid, I en J is van overeenkomstige toepassing.
Met ingang van 1 augustus 1990 worden geen leerlingen meer toegelaten tot het eerste leerjaar van een afdeling interim algemene schakelopleiding met een cursusduur van twee jaar of met een cursusduur van 16 maanden.
Onze minister kan scholen en scholengemeenschappen die reeds op 1 augustus 1990 voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in onderdeel B, derde en vierde lid, aanwijzen als scholen waarvoor in het schooljaar 1990-1991 bij ministeriële regeling vast te stellen regels omtrent het onderwijs en de bekostiging gelden, die vooruit lopen op de regels die met ingang van 1 augustus 1991 voor de dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs zullen gelden. Onze minister kan bij het stellen van die regels afwijken van het bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalde.
Bij ministeriële regeling worden regels gegeven omtrent de grondslag voor de vergoeding van de personeelskosten van dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs en van scholengemeenschappen waarvan een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs deel uitmaakt, en omtrent de wijze van vergoeding daarvan, zo nodig in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs.
In de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval:
bepaald dat het bevoegd gezag van een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs het voor personeelskosten beschikbaar gestelde bedrag ten behoeve van die school zodanig besteedt dat het wordt aangewend voor de kosten van het personeel, zoals onderscheiden in artikel 37a van de Wet op het voortgezet onderwijs, en dat een overschot op dat bedrag kan worden aangewend voor voorzieningen in de exploitatie.
voorzien in een regeling omtrent vervanging bij afwezigheid, en
bepaald dat de kosten van huisvesting en inrichting ten behoeve van opleidingen die een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs start en die niet overeenkomen met onderwijs dat vóór 1 augustus 1991 werd verzorgd aan de school of de inrichting voor voortgezet onderwijs waaruit de school mede voortkomt, niet voor vergoeding in aanmerking worden gebracht.
Bij ministeriële regeling kunnen vanaf 1 januari 1992 ter vervanging van de ministeriële regeling, bedoeld in onderdeel V, regels worden gegeven omtrent de grondslag voor de vergoeding van de personeels- en exploitatiekosten van dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs en van scholengemeenschappen waarvan een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs deel uitmaakt, en omtrent de wijze van vergoeding daarvan, zo nodig in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs.
In de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval:
bepaald dat het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag een bedrag beschikbaar stelt ten behoeve van de personeels- en exploitatiekosten gezamenlijk,
bepaald dat het bevoegd gezag het voor personeels- en exploitatiekosten beschikbaar gestelde bedrag aanwendt voor de kosten van personeel, zoals onderscheiden in artikel 37a van de Wet op het voortgezet onderwijs, of voor voorzieningen in de exploitatie, en dat een overschot op dat bedrag kan worden aangewend voor voorzieningen in de huisvesting en inventaris,
bepaald dat de kosten van huisvesting en inrichting ten behoeve van opleidingen die een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs start en die niet overeenkomen met onderwijs dat vóór 1 augustus 1991 werd verzorgd aan de school of inrichting voor voortgezet onderwijs waaruit de school mede voortkomt, niet voor vergoeding in aanmerking worden gebracht, en
voorzien in een regeling omtrent vervanging bij afwezigheid.
De ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De regeling treedt niet in werking dan nadat dertig dagen na de overlegging zijn verstreken, en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven tot overleg over het ontwerp.
De ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, treedt niet in werking dan nadat daarover overleg is gevoerd met door Onze Minister aan te wijzen representatieve onderwijsorganisaties.
Vervallen
Deze wet treedt in werking op 1 augustus 1991 met uitzondering van:
artikel I, onderdeel D, voor zover het betreft artikel 15a, vierde lid, onderdeel b, dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, doch niet eerder dan 1 augustus 1992,
artikel II, dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, en
artikel III, onderdeel B, dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, doch niet eerder dan 1 augustus 1992, voor zover het betreft de afdeling vooropleiding voor hoger beroepsonderwijs.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, doch niet eerder dan 1 augustus 1992, blijft het bepaalde in artikel I, onderdeel B, onderdeel HH, eerste lid, en onderdeel LL buiten toepassing.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.