Artikel
1
De toestemming als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Visserijwet 1963 wordt verleend voor het uitzetten van de graskarper (Ctenopharyngodon idella) onder de navolgende voorschriften en beperkingen.
Besluit:
De toestemming als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Visserijwet 1963 wordt verleend voor het uitzetten van de graskarper (Ctenopharyngodon idella) onder de navolgende voorschriften en beperkingen.
Het uitzetten van de graskarper is slechts toegestaan:
met instemming van de eigenaar van het water waarin de graskarper wordt uitgezet en
in een water voor zover dat:
niet in enige open verbinding staat met andere wateren dan wel
van andere wateren is gescheiden door een hekwerk, bestaande uit een spijlenhek met een onderlinge afstand tussen de spijlen van ten hoogste 3 cm of een gaashek, gegalvaniseerd en gelast met vierkante mazen van ten hoogste 2.5 cm.
Het hekwerk bedoeld in het eerste lid, dient:
in bodem en talud te zijn ingegraven;
voorzien te zijn van een springflap van circa 50 cm schuin omhoog geplaatst onder een hoek van ca. 45° in de richting van het water waarin de graskarper wordt uitgezet en
met inbegrip van de onder b, bedoelde springflap bij de hoogste waterstand ten minste 50 cm boven water uit te steken.
De toestemming als bedoeld in artikel 1 geldt niet voor het uitzetten van graskarpers in:
beken en rivieren;
wateren die geheel dan wel ten dele zijn gelegen in gebieden als bedoeld in artikel 10, 10a en 12 van de Natuurbeschermingswet 1998;
wateren die geheel dan wel ten dele zijn gelegen op percelen die als natuurgebied zijn aangewezen in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (Stb. 1985, 626), dat is goedgekeurd op grond van artikel 28 van die wet.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na die van haar bekendmaking in de Staatscourant.