Artikel
1
Lijkbezorging geschiedt door begraving, verbranding of op andere bij of krachtens de wet voorziene wijze.
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Lijkbezorging geschiedt door begraving, verbranding of op andere bij of krachtens de wet voorziene wijze.
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder
lijk: het stoffelijk overschot van een overledene of doodgeborene;
doodgeborene: de na een zwangerschapsduur van ten minste vier en twintig weken ter wereld gekomen menselijke vrucht, welke na de geboorte geen enkel teken van levensverrichting heeft vertoond.
Lijkschouwing geschiedt door de behandelende arts of door een gemeentelijke lijkschouwer.
Burgemeester en wethouders verschaffen gelegenheid tot het doen schouwen van lijken. Zij benoemen een of meer gemeentelijke lijkschouwers.
De gemeentelijke lijkschouwers dienen bevoegd te zijn de titel van arts te voeren.
Een gemeentelijke lijkschouwer treedt niet als zodanig op, indien hij gedurende de laatste twee jaar ten aanzien van de overledene of de moeder van de doodgeborene handelingen op het gebied van de geneeskunst heeft verricht en indien tussen dezen en hem bloed- of aanverwantschap tot in de derde graad, een huwelijk of een geregistreerd partnerschap bestond of bestaat.
Hij die de schouwing heeft verricht geeft een verklaring van overlijden af, indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak.
Indien het overlijden het gevolg was van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 293, tweede, onderscheidenlijk artikel 294, tweede lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht, geeft de behandelende arts geen verklaring van overlijden af en doet hij van de oorzaak van dit overlijden onverwijld door invulling van een formulier mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer of een der gemeentelijke lijkschouwers. Bij de mededeling voegt de arts een beredeneerd verslag inzake de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Indien de behandelende arts in andere gevallen dan die bedoeld in het tweede lid meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan, doet hij hiervan onverwijld door invulling van een formulier mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer of een der gemeentelijke lijkschouwers.
Tot begraving of verbranding wordt niet overgegaan dan nadat de houder van de begraafplaats of van het crematorium de identiteit van het lijk heeft vastgesteld door vergelijking van het op de kist of het omhulsel vermelde registratienummer met dat, vermeld op een bijgevoegd document dat tevens de namen, overlijdens- en geboortedata van de overledene dan wel de geslachtsnaam van de doodgeborene bevat.
De vorm en de inrichting van de modellen van de verklaring van overlijden, af te geven door de behandelende arts en door de gemeentelijke lijkschouwer, worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
De vorm en de inrichting van de modellen van de mededeling en het verslag, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de mededeling bedoeld in artikel 7, derde lid en van de formulieren bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Indien de gemeentelijke lijkschouwer meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan, brengt hij door invulling van een formulier onverwijld verslag uit aan de officier van justitie en waarschuwt hij onverwijld de ambtenaar van de burgerlijke stand.
Onverminderd het eerste lid brengt de gemeentelijke lijkschouwer, indien sprake is van een mededeling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, door invulling van een formulier onverwijld verslag uit aan de regionale toetsingscommissie bedoeld in artikel 3 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Hij zendt het beredeneerd verslag als bedoeld in artikel 7, tweede lid, mee.
Geen begraving of verbranding van een lijk geschiedt zonder schriftelijk verlof van de ambtenaar van de burgerlijke stand, dat kosteloos wordt afgegeven. Het formulier voor dit verlof wordt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken vastgesteld.
Verlof tot begraving of tot verbranding wordt niet verleend, zolang niet is overgelegd een verklaring van overlijden, afgegeven door de behandelende arts of een gemeentelijke lijkschouwer, dan wel een verklaring waaruit blijkt van geen bezwaar van de officier van justitie tegen begraving of verbranding. Indien de officier van justitie in de gevallen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, meent niet tot de afgifte van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of verbranding te kunnen overgaan, stelt hij de gemeentelijke lijkschouwer en de regionale toetsingscommissie bedoeld in artikel 3 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, hiervan onverwijld in kennis.
Tegelijk met de afgifte der verklaring van overlijden, bedoeld in artikel 12, doet de arts opgave van de doodsoorzaak en van de onmiddellijk daarmee samenhangende gegevens ten behoeve van de statistiek.
Indien een lijk wordt begraven, verbrand, ontleed, gebalsemd of aan een andere conserverende bewerking wordt onderworpen krachtens een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 12, wordt de opgave gedaan door een arts, aangewezen door de officier van justitie.
De opgave, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt op een door Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur vast te stellen formulier en wordt zo spoedig mogelijk in een gesloten enveloppe gezonden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Aan deze enveloppe is een strook bevestigd, welke de identiteit van de overledene vermeldt. De ambtenaar van de burgerlijke stand zendt de enveloppe ongeopend, voor zover mogelijk voorzien van het nummer van de overlijdensakte, onder achterhouding van de strook met inachtneming van door Onze in dit lid genoemde Minister te stellen termijnen, aan de geneeskundige hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Onze in dit lid genoemde Minister kan bepalen dat deze enveloppen rechtstreeks zullen worden gezonden aan de medisch ambtenaar van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur afwijkingen toestaan van het bepaalde in de paragrafen 1, 2 en 3 van dit hoofdstuk ten aanzien van lijken, die Nederland worden binnengebracht.
Begraving of verbranding geschiedt niet eerder dan 36 uren na het overlijden en uiterlijk op de vijfde dag na die van het overlijden.
Na een arts te hebben gehoord kan de burgemeester der gemeente, waar het lijk zich bevindt, voor de begraving of verbranding daarvan een andere termijn stellen. Begraving of verbranding binnen 36 uur na het overlijden staat hij echter niet toe dan in overeenstemming met de officier van justitie.
Van het besluit van de burgemeester staat binnen 24 uur beroep open op Onze Commissaris in de provincie, die daarop onmiddellijk beslist. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
In de lijkbezorging wordt voorzien door degene, die het in artikel 11 bedoelde verlof aanvraagt, dan wel door degene, die redelijkerwijze geacht kan worden in diens plaats te zijn getreden. De lijkbezorging geschiedt overeenkomstig de wens of de vermoedelijke wens van de overledene, tenzij dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
Een meerderjarige, of hij, die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, kan, ook indien hij niet bekwaam is een uiterste wil te maken, hetzij bij notariële akte, hetzij bij een eigenhandig geschreven, gedagtekende en ondertekende verklaring beschikkingen na dode maken ter bezorging van zijn lijk.
Ingeval niemand maatregelen neemt tot lijkschouwing of lijkbezorging overeenkomstig de wet, waarschuwt degene, die het lijk onder zijn berusting heeft, de burgemeester en wel uiterlijk op de derde dag na het overlijden.
Indien niemand voorziet in de lijkschouwing en lijkbezorging overeenkomstig de wet, draagt de burgemeester daarvoor zorg. Aan hoofdstuk V wordt in dat geval geen toepassing gegeven, tenzij de overledene zijn lijk uitdrukkelijk tot ontleding heeft bestemd.
Indien de toepassing van het voorgaand lid wordt verhinderd, doordat het lijk zich in een woning bevindt en de afgifte van het lijk of de toegang tot de woning wordt geweigerd, heeft de burgemeester of een ambtenaar van politie toegang tot die woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
De kosten, verbonden aan de bezorging van lijken waarvoor de burgemeester zorg draagt, daaronder begrepen lijken die uit zee worden aangebracht, komen ten laste van de gemeente. Voor zover zij door de bij de lijken gevonden, niet klaarblijkelijk aan anderen toebehorende goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, kan de gemeente die kosten verhalen op de nalatenschap en, bij ongenoegzaamheid van deze, op de bloed- en aanverwanten, die krachtens de artikelen 392-396 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van de overledene verplicht zouden zijn geweest, dan wel de reder indien en voor zover kosten van de lijkbezorging op grond van artikel 416 Wetboek van Koophandel voor diens rekening komen. Hoofdstuk VII van de Algemene bijstandswet is voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Begraving geschiedt op een begraafplaats.
De begraafplaatsen worden onderscheiden in gemeentelijke en bijzondere.
Het is verboden een begraafplaats, die niet op de voet van het bepaalde bij of krachtens deze wet is aangelegd of in gebruik genomen, als zodanig ter beschikking te stellen of te gebruiken.
Geen toegang of ingang van een graf of grafkelder mag zich bevinden of worden aangelegd in een kerk of een ander gesloten gebouw, dat niet uitsluitend tot begraven bestemd is.
Een uitsluitend recht op een graf, welke vorm aan dit recht ook wordt gegeven, kan uitsluitend schriftelijk worden gevestigd. Het recht kan voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd van tenminste twintig jaren worden verleend.
Het voor bepaalde tijd verleende recht wordt op verzoek, mits gedaan binnen twee jaren voor het verstrijken van de termijn, verlengd, doch telkens voor niet langer dan tien jaren. Het uitsluitend recht op een graf is geen registergoed.
Binnen een jaar na de aanvang van de termijn waarin verlenging van het recht kan worden verzocht doet de houder van de begraafplaats aan de rechthebbende wiens adres hem bekend is of redelijkerwijs bekend kan zijn, schriftelijk mededeling van het verstrijken van de termijn en van het bepaalde in het eerste lid.
Blijkt het adres onbekend, dan geschiedt de mededeling door aanplakking daarvan bij het graf en de ingang van de begraafplaats. De mededeling blijft aangeplakt tot het einde van de termijn waarvoor het uitsluitend recht op een graf werd gevestigd.
In geval van kennelijke verwaarlozing van het onderhoud van een graf, waarop een uitsluitend recht berust, voor zover dit onderhoud niet op de houder van de begraafplaats berust, kan deze verwaarlozing worden geconstateerd bij een schriftelijke verklaring van de houder van de begraafplaats, die hij toezendt aan de rechthebbende wiens adres hem bekend is of redelijkerwijs bekend kan zijn.
Blijkt het adres onbekend dan wordt de verklaring aangeplakt bij de ingang van de begraafplaats. Een mededeling daarvan wordt bij het graf aangeplakt.
Geen lijk wordt opgegraven dan, indien het een graf betreft waarop een uitsluitend recht berust, met toestemming van de rechthebbende op het graf en voorts met vergunning van de burgemeester der gemeente, binnen welker gebied het begraven is, nadat deze de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid heeft gehoord.
Aan de vergunning verbindt de burgemeester de nodige voorschriften betreffende geneeskundig toezicht alsmede vervoer en bestemming van het lijk.
Een opgegraven lijk mag worden verbrand met schriftelijk verlof van de officier van justitie van de plaats van opgraving, wanneer het verzoek daartoe gedaan wordt door de in artikel 18 bedoelde persoon. De paragrafen 1, 2 en 3 van hoofdstuk II zijn ten aanzien van de verbranding niet van toepassing.
Artikel 29 is niet van toepassing bij een opgraving ingevolge een bevel van een gerechtelijke autoriteit met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.
Artikel 29 geldt evenmin bij het ruimen van graven, voorzover dit geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.
Het ruimen geschiedt niet dan op last van de houder van de begraafplaats en na verloop van tien jaren, nadat in het graf laatstelijk een lijk is geplaatst, en, indien het een graf betreft waarop een uitsluitend recht berust, met toestemming van de rechthebbende. Van het voornemen om graven te ruimen geeft de houder van de begraafplaats tenminste twee maanden tevoren kennis aan de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid. De inspecteur kan bepalen, dat het ruimen onder geneeskundig toezicht geschiedt.
De overblijfselen der lijken worden op een begraafplaats ter aarde besteld of, met overeenkomstige toepassing van het gestelde in artikel 29, derde lid, in een crematorium verbrand.
Wij kunnen omtrent de wijze van begraven, de inrichting van het graf en de afstand van de graven onderling bij algemene maatregel van bestuur regelen stellen.
Een gemeente heeft voor zich of met een of meer andere gemeenten tezamen tenminste een gemeentelijke begraafplaats, tenzij gedeputeerde staten van deze verplichting tijdelijk ontheffing hebben verleend.
Betreffende de aanleg of de uitbreiding van een gemeentelijke begraafplaats wordt de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid gehoord.
Tenminste elke dag welke geen zondag of algemeen erkende feestdag is, wordt gelegenheid tot begraven gegeven gedurende een redelijke tijd, bij gemeentelijke verordening te bepalen.
Een gemeente behoeft voor het aanleggen of uitbreiden van een begraafplaats op het grondgebied ener andere gemeente toestemming van de raad van deze laatste.
Een kerkgenootschap is gerechtigd tot het hebben van één of meer kerkelijke begraafplaatsen tot een zodanige uitgestrektheid, als overeenkomt met een redelijk deel van de grond, welke in de gemeente voor begraafplaatsen bestemd is. De gemeenteraad kan aan een kerkgenootschap op zijn verzoek toestaan, meer of grotere begraafplaatsen te hebben, onverminderd het recht van de andere kerkgenootschappen, bedoeld in de eerste volzin.
Voor zover een kerkgenootschap geen gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 38 wordt op zijn verzoek door de raad een deel van de gemeentelijke begraafplaats te zijner beschikking gesteld.
De gemeente blijft belast met het beheer, het onderhoud en de administratie. Over de inrichting, de afscheiding en het gebruik van genoemd deel der begraafplaats, alsmede over de toepassing van de artikelen 35, 43 en 44, wordt overleg gepleegd met het kerkgenootschap.
Voor het aanleggen of uitbreiden van de bijzondere begraafplaats wordt slechts de grond gebruikt, die daartoe door de gemeenteraad is aangewezen.
De raad kan tevens maatregelen voorschrijven, welke nodig zijn teneinde de grond geschikt te maken om als begraafplaats te dienen.
Inzake de totstandkoming van de aanwijzing en de voorschriften, bedoeld in de voorgaande leden, wordt de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid gehoord.
Indien het kerkgenootschap geen eigenaar van de benodigde grond is, draagt het gemeentebestuur desgevraagd zorg, dat het kerkgenootschap de grond, mede gelet op de staat, waarin deze ingevolge het tweede lid moet verkeren, op redelijke voorwaarden in eigendom kan verwerven. Kunnen het gemeentebestuur en het kerkgenootschap niet tot overeenstemming komen, dan bepalen gedeputeerde staten op verzoek van een van hen of beide de voorwaarden.
Voor het in gebruik nemen van de bijzondere begraafplaats of van een deel daarvan is de toestemming van burgemeester en wethouders nodig. Deze toestemming wordt slechts geweigerd, indien niet aan de wettelijke voorschriften is voldaan.
Van de besluiten van de gemeenteraad, onderscheidenlijk van burgemeester en wethouders, genomen ingevolge deze paragraaf, staat voor belanghebbenden beroep bij gedeputeerde staten open. De uitspraak van gedeputeerde staten kan door Ons worden geschorst en vernietigd wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
Indien de gemeenteraad, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders, nalatig blijven een besluit te nemen, bepalen gedeputeerde staten op verzoek een termijn, binnen welke zulks alsnog dient te geschieden. Is zulk een besluit voor afloop van deze termijn niet genomen, dan worden de gemeenteraad, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders, geacht afwijzend te hebben beschikt.
Indien op een begraafplaats gedurende tien jaren geen begraving meer heeft plaats gehad, kan de gemeenteraad de begraafplaats gesloten verklaren. De begraafplaats wordt alsdan geacht met ingang van de dag na die van de laatste begraving te zijn gesloten. Deze dag wordt in het besluit van de raad vermeld.
Tegen een besluit tot sluiting of geslotenverklaring kunnen belanghebbenden bij gedeputeerde staten in beroep komen.
Indien onherroepelijk is besloten tot sluiting dan wel geslotenverklaring van een gemeentelijke begraafplaats, kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de rechthebbende op een graf waarop een uitsluitend recht berust en waarin nog begraven kan worden, een schadeloosstelling ten laste van de betrokken gemeente vaststellen terzake van het teniet gaan van het recht tot begraven.
De begraafplaats blijft, onverminderd het bepaalde in de artikelen 29-31 en 66, gedurende twintig jaren onaangeroerd liggen.
De grond mag, voor zover het een graf betreft waarop een uitsluitend recht berust, met toestemming van de rechthebbende, gedurende tien jaren na afloop van de in het tweede lid genoemde termijn, of, indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vierde lid, na afloop van de krachtens die bepaling gestelde termijn slechts tot bezaaiing of beplanting worden gebruikt, mits niet dieper dan 0,5 m wordt gegraven. Gedeputeerde staten kunnen, de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid gehoord, vergunning verlenen tot uitgraving ter meerdere diepte.
Een begraafplaats houdt op dit te zijn, indien de grond die bestemming heeft verloren en hetzij
zich daarin geen graf bevindt hetzij,
vijftig jaren na de sluiting zijn verlopen dan wel, indien bij toepassing van artikel 31, vierde lid, de krachtens die bepaling laatstelijk gestelde termijn eindigt op een tijdstip, gelegen meer dan tien jaren na de sluiting, vanaf dat tijdstip veertig jaren zijn verlopen.
Onder begraafplaats wordt voor de toepassing van deze wet mede een gedeelte van een begraafplaats verstaan.
Verbranding geschiedt in een crematorium.
Een bijzonder crematorium kan slechts worden gevestigd en in werking gehouden door een kerkgenootschap dan wel door een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijk persoon. Artikel 37, tweede lid, is van toepassing.
Het vestigen, uitbreiden of wijzigen van een bijzonder crematorium behoeft een vergunning van de gemeenteraad.
Een besluit tot vestiging van een gemeentelijk crematorium dan wel een besluit tot het verlenen van vergunning voor het vestigen van een bijzonder crematorium wordt niet genomen, dan nadat burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging het voornemen daartoe ten minste dertig dagen tevoren ter openbare kennis hebben gebracht.
Van een besluit, genomen ingevolge artikel 53 staat voor belanghebbenden beroep bij gedeputeerde staten open.
Indien de gemeenteraad nalatig blijft een besluit te nemen als bedoeld in artikel 53 bepalen gedeputeerde staten op verzoek een termijn, binnen welke zulks alsnog dient te geschieden. Is zulk een besluit voor afloop van deze termijn niet genomen, dan wordt de gemeenteraad geacht afwijzend te hebben beschikt.
Ten minste elke dag welke geen zondag of algemeen erkende feestdag is, wordt in een gemeentelijk crematorium gelegenheid gegeven tot het houden van crematieplechtigheden gedurende een redelijke tijd, bij gemeentelijke verordening te bepalen.
Wij kunnen omtrent de inrichting van crematoria en omtrent hetgeen in de crematoria en op hun erven in acht moet worden genomen bij algemene maatregel van bestuur regelen stellen.
De as wordt geborgen in één of meer asbussen. Een asbus wordt gesloten en op de bus worden de naam en de voorletters van de overledene, alsmede een registratienummer, in onuitwisbare letters en cijfers vermeld. Binnen twintig jaren na het plaatsen van dit opschrift mag het niet van een ongeopende asbus worden verwijderd of daarop onleesbaar worden gemaakt.
De houder van het crematorium draagt zorg voor de bewaring van een asbus gedurende minimaal een maand na het bergen van de as in de bus.
De houder van het crematorium draagt er vervolgens zorg voor dat:
de asbus wordt bijgezet,
de in de asbus geborgen as wordt verstrooid,
de asbus ter beschikking wordt gesteld aan een nabestaande die de zorg voor de asbus op zich neemt, of
de asbus wordt verzonden naar het buitenland.
De houder van het crematorium kan ter uitvoering van het tweede lid, onder a of b, de asbus ter bijzetting, onderscheidenlijk verstrooiing, overdragen aan een houder van een ander crematorium of van een plaats van bijzetting.
Op verzoek van de in artikel 18 bedoelde personen kan de officier van justitie, bedoeld in artikel 14, in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde termijn.
Uit het buitenland afkomstige as wordt zo nodig, in opdracht van een nabestaande, geborgen in één of meer asbussen. Het bergen geschiedt door de houder van een crematorium. Artikel 58, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
De nabestaande draagt de zorg voor een asbus. Hij draagt zorg voor de bewaring van een asbus gedurende minimaal een maand na de invoer van de as. Artikel 59, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Omtrent de berging, de bestemming en de bewaring van de as kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.
Een asbus kan worden bijgezet:
in een in het bijzonder daarvoor bestemd gedeelte van het crematorium,
in of op een graf of op een afzonderlijke plaats op een begraafplaats, of
in een buiten een crematorium of begraafplaats gelegen bewaarplaats.
Het bijzetten geschiedt ter uitvoering van artikel 59, tweede lid, onder a, of in opdracht van de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft.
Een asbus die is bijgezet kan op verzoek van een nabestaande die de zorg voor de asbus op zich neemt, door de houder van de plaats van bijzetting aan de nabestaande ter beschikking worden gesteld.
Een bewaarplaats als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder c, wordt niet in gebruik genomen dan met vergunning van burgemeester en wethouders.
Het verstrooien geschiedt:
ter uitvoering van artikel 59, tweede lid, onder b,
door of in opdracht van de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, of
in verband met het ruimen van de asbus.
Ontleding geschiedt slechts, indien de overledene zijn lijk daartoe heeft bestemd. De artikelen 18, eerste lid, tweede volzin, en 19 zijn van toepassing.
Bij gebreke van een bestemming inzake lijkbezorging door de overledene kan ontleding eveneens geschieden, indien de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij ontstentenis of onbereikbaarheid van deze, de naaste onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, of, wanneer ook deze niet bereikbaar zijn, de aanwezige meerderjarige erfgenamen of anders degenen die de zorg voor het lijk op zich nemen, dit daartoe bestemmen.
Geen ontleding geschiedt zonder schriftelijk verlof van de burgemeester, afgegeven uiterlijk op de derde dag na die van het overlijden. In het verlof, dat kosteloos wordt afgegeven, wordt de plaats van ontleding vermeld. Het formulier voor het verlof wordt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken vastgesteld. De artikelen 12-15 zijn van overeenkomstige toepassing.
Van het besluit van de burgemeester staat binnen 24 uren beroep open op Onze Commissaris in de provincie, die daarop onmiddellijk beslist. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Wij geven bij algemene maatregel van bestuur voorschriften omtrent de wijze, waarop met lijken van personen of van doodgeborenen, aan boord van Nederlandse schepen op zee overleden onderscheidenlijk ter wereld gekomen, gehandeld dient te worden. Daarbij worden de gevallen geregeld, waarin een lijk overboord wordt gezet of aan een conserverende bewerking wordt onderworpen.
Een lijk wordt niet gebalsemd of onderworpen aan enige andere conserverende bewerking die niet is gericht op gebruik van delen van het lijk ingevolge de Wet op de orgaandonatie. In uitzonderlijke gevallen kan Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur ontheffing van dit verbod verlenen.
In de ontheffing wordt de wijze en de plaats van de lijkbezorging vermeld. De artikelen 12-15 zijn van overeenkomstige toepassing.
Het verbod, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing, indien het lijk tot ontleding bestemd is of naar het buitenland wordt gezonden.
Artikel 69 is van overeenkomstige toepassing. Indien het lijk tot ontleding is bestemd, is alleen het tweede lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing.
Indien de overledene dit heeft toegestaan, kan zijn lijk aan sectie worden onderworpen. Artikel 19 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het geval van de daar bedoelde verklaring met eigenhandige ondertekening en dagtekening kan worden volstaan.
Bij gebreke van toestemming van de overledene kan daarvoor in de plaats treden die van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij ontstentenis of onbereikbaarheid van deze, van de naaste onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, of, wanneer ook deze niet bereikbaar zijn, van de aanwezige meerderjarige erfgenamen of anders van degenen die de zorg voor het lijk op zich nemen.
De beperkingen, gesteld in artikel 72, zijn niet van toepassing:
in geval van een bevel van een gerechtelijke autoriteit in verband met een strafrechtelijk onderzoek;
ingeval het belang van de volksgezondheid dit vereist;
ingeval de vaststelling van de oorzaak van een ongeval met een luchtvaartuig dit vereist.
Bij toepassing van het eerste lid wordt de persoon bedoeld in artikel 72, tweede lid, daarvan in kennis gesteld.
In het geval, bedoeld in artikel 73, eerste lid, onder b, behoeft de arts, door of onder wiens toezicht de sectie zal worden verricht, toestemming van de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid. Deze doet van een door hem verleende toestemming mededeling aan de betrokken hoofdinspecteur van de volksgezondheid.
In het geval, bedoeld in artikel 73, eerste lid, onder c, behoeft de arts door of onder wiens toezicht de sectie zal worden verricht, toestemming van
de voorzitter van een kamer van de Raad voor de Transportveiligheid, genoemd in artikel 2 van de Wet Raad voor de Transportveiligheid, indien het een ongeval met een burgerluchtvaartuig betreft dan wel
de inspecteur geneeskundige dienst van het betreffende krijgsmachtdeel, indien het een ongeval met een militair luchtvaartuig betreft.
Het verrichten van sectie geschiedt door een arts, nadat deze zich er van tevoren van heeft vergewist dat het intreden van de dood door een andere arts is vastgesteld en aan de vereisten, geldend ingevolge de artikelen 72 en 74, is voldaan.
Wanneer tekenen of aanduidingen van een niet-natuurlijke dood aanwezig zijn of wanneer in verband met andere omstandigheden een niet-natuurlijke dood niet uitgesloten geacht kan worden, mag het lijk niet worden vervoerd dan met verlof van de officier van justitie of een van zijn hulpofficieren.
In zodanig geval mag ontleding, conservering als bedoeld in artikel 71, eerste lid, sectie of verwijdering van organen uit het lijk voor orgaandonatie als bedoeld in de Wet op de orgaandonatie niet plaatsvinden, of indien reeds aangevangen, niet worden voortgezet, dan met toestemming van de officier van justitie.
Indien de officier van justitie een geval als bedoeld in het eerste lid aanwezig acht, kan hij uitstel van de begraving of van de verbranding van het lijk gelasten, of de verbranding verbieden. Zolang een zodanige maatregel van kracht is, wordt het lijk niet begraven of verbrand, onderscheidenlijk niet verbrand, en geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand daartoe geen verlof.
Gedurende een gerechtelijk vooronderzoek komen de bevoegdheden, die artikel 76 aan de officier van justitie toekent, mede toe aan de rechter-commissaris.
Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen met betrekking tot het vervoer van lijken uit Nederland naar het buitenland en uit het buitenland naar Nederland.
Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen betreffende de in deze wet geregelde onderwerpen voor de territoriale zee en voor het aan Nederland grenzende deel van het continentale plat, waarop het Koninkrijk souvereine rechten heeft, en voor landen buiten Nederland voor het geval aldaar door of vanwege Nederlandse militaire autoriteiten ter uitvoering van een internationale overeenkomst handelingen, die onderwerpen betreffende, verricht kunnen worden. In die regelen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de in Nederland geldende wettelijke bepalingen.
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:
het bezorgen, bewaren, wegmaken, vervoeren, vernietigen, ontleden, balsemen of conserverend behandelen van een lijk in strijd met of anders dan met inachtneming van hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 11, 23, 25, 29, derde lid, 46, eerste lid, 49, 67, 68, 69, tweede lid, 70, 71, 76 en 78;
het geven van verlof tot begraving of verbranding in strijd met de artikelen 12 en 76, derde lid;
het begraven, verbranden, ontleden, balsemen of op andere wijze conserverend behandelen van een lijk voordat dit ingevolge het bij of krachtens de artikelen 16, 17 of 69, eerste lid, bepaalde is toegestaan;
overtreding van artikel 58, 59 of 60;
het verwijderen of ruimen van een asbus in strijd met de artikelen 63 of 66;
overtreding van een verbod als bedoeld in artikel 76, vierde lid;
het verrichten van sectie of het verwijderen van delen uit een lijk in strijd met het bepaalde bij de artikelen 72-75 en 76, tweede lid;
het verhinderen of belemmeren van een lijkschouwing dan wel een poging daartoe.
Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 6, 7, eerste en tweede lid“lid,,”moet zijn “lid,”,, 8, tweede lid, 10, 20, 27, 50, 51, tweede lid, en 53;
de weigering tot afgifte van een lijk als bedoeld in artikel 21, tweede lid;
het ter beschikking stellen van een begraafplaats als bedoeld in de artikelen 25 en 46, eerste lid;
het in gebruik nemen van een bijzondere begraafplaats of een deel daarvan zonder toestemming van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 41;
het gebruik maken van een begraafplaats na de sluiting, bedoeld in artikel 43, of de geslotenverklaring, bedoeld in artikel 44, in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 46, tweede en derde lid;
het bijzetten van een asbus in strijd met of anders dan met inachtneming van hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 62, 64 en 65;
het verstrooien van de as in strijd met artikel 66a;
overtreding van het bepaalde krachtens de artikelen 32, 57 en 61, voorzover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van het onderhavige artikel aangeduid.
De ingevolge deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
De bij de inwerkingtreding van deze wet in gebruik zijnde begraafplaatsen en crematoria worden geacht te zijn aangelegd en opengesteld onderscheidenlijk gevestigd en in werking gesteld te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet. Een op dat tijdstip reeds verleend verlof tot vestiging, uitbreiding of wijziging van een crematorium wordt geacht ingevolge artikel 53 te zijn verleend.
De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende ontheffingen, verleend op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869. Stb. 65), worden geacht te zijn verleend overeenkomstig artikel 33, van deze wet.
De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende gemeentelijke verordeningen tot heffing van rechten als bedoeld in de artikelen 20, 21, 29o en 30-35 van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65), worden geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 229 van de Gemeentewet (Stb. 1992, 96).
Het recht op een eigen graf, verleend vóór het in werking treden van deze wet, wordt geacht een uitsluitend recht op een graf in de zin van artikel 28 te zijn.
In graven of grafkelders als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65) kunnen het lijk van degene, die daarvan eigenaar is ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet en de lijken van de leden van zijn geslacht worden begraven. In of op zodanige graven en in zodanige grafkelders kunnen asbussen, waarin de as van lijken bedoeld in de eerste volzin is geborgen, worden bijgezet.
Op de in het eerste lid bedoelde graven en grafkelders zijn van Hoofdstuk III toepasselijk de artikelen 26, 27, 29, 30 en 31.
De raden der gemeenten, op welke een verplichting rust tot betaling van een jaarlijkse schadeloosstelling in verband met het niet meer plaats vinden van begravingen in kerken of andere gesloten gebouwen, hebben het recht deze verplichting af te kopen tegen betaling van een som, die het twintigvoudige van het bedrag dier schadeloosstelling beloopt.
Een besluit waartegen ingevolge deze wet beroep openstaat of aanhangig is treedt, zolang dit het geval is, niet in werking, onverminderd het bepaalde in artikel 31, vierde lid.
De algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen, gesteld in de artikelen 16, 20 en 68, eerste lid.
De bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover die verordeningen niet met deze wet in strijd zijn.
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
De Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65) wordt ingetrokken.
Deze wet kan worden aangehaald onder de titel: Wet op de lijkbezorging.
Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.