Besluit van 7 januari 1993 houdende voorschriften ter voorkoming en vermindering van luchtverontreiniging veroorzaakt door inrichtingen voor de verbranding van afvalstoffen
Besluit luchtemissies afvalverbranding
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 juli 1992, nr. MJZ20792030, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 juni 1989, nr. 89/369/EEG (PbEG L 163/32) ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging, en van 21 juni 1989, nr. 89/429/EEG (PbEG L 203/50) ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging, en op artikel 53a van de Afvalstoffenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 24 november 1992, no. W08.92.0350);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 januari 1993, nr. MJZ04193030, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
inrichting: inrichting die behoort tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie, die in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen of van afvalstoffen afkomstig van bedrijven, die te zamen met huishoudelijke afvalstoffen worden verbrand;
b.
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de betrokken inrichting te verlenen;
c.
zware metalen: de scheikundige elementen Sb, Pb, Cr, Cu, Mn, V, Sn, As, Co, Ni, Se of Te, alsmede hun verbindingen, berekend als de onderscheidene elementen;
d.
cadmium: het scheikundige element Cd, alsmede de Cd-verbindingen, berekend als Cd;
e.
kwik: het scheikundige element Hg, alsmede de Hg-verbindingen, berekend als Hg.
Artikel
2
Degene die een inrichting drijft:
a.
voor het oprichten en in werking hebben waarvan een vergunning geldt krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, die op of na 1 april 1990 is verleend, dient met betrekking tot die verbranding te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage A, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen;
b.
voor het oprichten en in werking hebben waarvan een vergunning geldt krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, die voor 1 april 1990 is verleend, dient met betrekking tot die verbranding te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage B, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
Artikel
3
1
Het bevoegd gezag kan bij het verlenen of het wijzigen van de vergunning voor de inrichtingen, bedoeld in artikel 2, afwijken van de voorschriften, opgenomen in de bij dit besluit behorende:
a.
bijlage A, onder 1, onderdeel b, en bijlage B, onder 2, onderdeel a, voor zover daardoor per component geen hogere waarden voor de uitworp met de rookgassen worden bereikt dan overeenkomstig deze bijlagen is toegestaan;
b.
bijlage A, onder 3, onderdeel j, en bijlage B, onder 1, indien degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag aantoont dat de hiertoe behorende installatie voor de reiniging van rookgassen ten minste negentig procent van het in de rookgassen aanwezige kwik verwijdert en emissie naar de lucht van kwik de grenswaarde 0,1 mg/m3 niet overschrijdt;
c.
bijlage A, onder 4.2, onderdeel a, en bijlage B, onder 1, indien het bevoegd gezag na een aantal metingen is gebleken dat aan de emissie-eisen is voldaan, mits in plaats van de in die voorschriften tussen de metingen aangegeven periodes, periodes van ten hoogste een jaar worden voorgeschreven.
2
Het bevoegd gezag kan bij het verlenen of het wijzigen van de vergunning voor de inrichtingen, bedoeld in artikel 2, onder b, tot een maximum van 0,4 ng I-TEQ/m3 afwijken van het voorschrift, opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage A, onder 3, onderdeel k, en bijlage B, onder 1, voor zover naar zijn oordeel de inrichting, gezien de stand der techniek, niet of alleen tegen extreem hoge kosten zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan dat voorschrift kan worden voldaan.
Artikel
4
Een beschikking waarin nadere eisen worden gesteld, wordt gezonden aan degene die de inrichting drijft, en aan de inspecteur.
Artikel
5
Onze Minister stelt nadere regels over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder degene die de inrichting drijft, de metingen, bedoeld in de bij dit besluit behorende bijlagen, dient te verrichten. Tevens stelt hij nadere regels over de wijze waarop de resultaten van die metingen dienen te worden geregistreerd.
Artikel
6
Het bevoegd gezag stelt de inspecteur jaarlijks op de hoogte van de resultaten van de ingevolge de bij dit besluit behorende bijlagen te verrichten metingen.
Artikel
7
1
Dit besluit treedt in werking:
a.
ten aanzien van de inrichtingen, bedoeld in artikel 2, onder a: met ingang van een maand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst;
b.
ten aanzien van de inrichtingen, bedoeld in artikel 2, onder b: met ingang van 1 januari 1995.
2
In afwijking van het eerste lid, onder a en b, treden de voorschriften in de bij dit besluit behorende bijlage A, onder 3, onderdeel g, en bijlage B, onder 2, onderdeel d, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor die onderdelen verschillend kan worden gesteld.
Artikel
8
Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit luchtemissies afvalverbranding.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J. G. M. Alders
De Minister van Justitie,E. M. H. Hirsch Ballin
Bijlage
A
behorende bij het Besluit luchtemissies afvalverbranding Voorschriften voor afvalverbrandingsinrichtingen als bedoeld in artikel 2, onder A
1
Voorschriften voor de constructie van een inrichting
Een inrichting is voorzien van:
a.
ten minste twee verbrandingsovens;
b.
ondersteuningsbranders die automatisch in werking treden, zodra in een verbrandingsoven de rookgastemperatuur tijdens de verbranding daalt onder 850° C;
c.
ten minste een installatie voor de reiniging van rookgassen;
d.
ten minste een schoorsteen, die zo hoog is dat een voldoende verspreiding van de uitworp met de rookgassen gewaarborgd is; het bevoegd gezag kan bij nadere eis de hoogte van de schoorsteen of de schoorstenen vaststellen;
e.
ten minste één meetpunt per emissiepunt; het bevoegd gezag kan bij nadere eis de plaats van het meetpunt vaststellen.
2
Voorschriften voor de verbranding
2.1. De temperatuur in een verbrandingsoven bedraagt tijdens de verbranding in de vuurhaard ten minste 850° C bij een volumegehalte aan zuurstof van ten minste 6 procent.
2.2. De verblijftijd van de rookgassen bedraagt ten minste twee seconden onder de omstandigheden, bedoeld onder 2.1.
3
Emissie-eisen
Per component mag de uitworp met de rookgassen niet meer bedragen dan de hieronder vermelde emissiegrenswaarde:
Component
emissiegrenswaarden
a. Totaal stof
5 mg/m3
b. Zoutzuurgas
10 mg/m3
c. Fluorwaterstof
1 mg/m3
d. CO
50 mg/m3
e. Gasvormige organische verbindingen
10 mg/m3
f. SO2
40 mg/m3
g. NOx
70 mg/m3
h. Totaal zware metalen
1 mg/m3
i. Cadmium
0,05 mg/m3
j. Kwik
0,05 mg/m3
k. PCDD's + PCDF's
0,1 ng I-TEQ/m3
4
Meet- en registratievoorschriften
4.1.
a.
Bij de uitworp van de rookgassen worden continu gemeten:
-
de temperatuur van de rookgassen;
-
de concentraties van de volgende componenten:
-
totaal stof;
-
zoutzuurgas;
-
CO;
-
gasvormige organische verbindingen;
-
SO2;
-
NOx;
-
O2;
-
het gehalte aan waterdamp, tenzij het gehalte aan waterdamp kan worden berekend.
b.
Bij de uitworp van de rookgassen worden de concentraties in de rookgassen van de volgende componenten afzonderlijk gemeten:
-
totaal stof;
-
zoutzuurgas;
-
fluorwaterstof;
-
zware metalen;
-
cadmium;
-
kwik;
-
PCDD's en PCDF's.
c.
Bij de verbranding worden gemeten:
-
continu de temperatuur van de rookgassen;
-
afzonderlijk het zuurstofgehalte van de rookgassen;
-
afzonderlijk het watergehalte van de rookgassen, tenzij de rookgassen voorafgaande aan de bepaling van het zuurstofgehalte worden gedroogd.
4.2.
a.
De afzonderlijke metingen, bedoeld onder 4.1, onderdeel b, worden zo spoedig mogelijk nadat de emissie-eisen op de inrichting van toepassing zijn, doch uiterlijk 3 maanden nadien, een eerste maal verricht en vervolgens:
-
ten aanzien van totaal stof, zoutzuurgas, fluorwaterstof, zware metalen, cadmium en kwik telkens na afloop van een periode van drie maanden;
-
ten aanzien van PCDD's en PCDF's telkens na afloop van een periode van zes maanden.
b.
De afzonderlijke metingen, bedoeld onder 4.1, onderdeel c, worden zo spoedig mogelijk nadat de eisen op de inrichting van toepassing zijn, een eerste maal verricht en vervolgens telkens na afloop van een periode van twee jaar.
4.3.
a.
De resultaten van de metingen, bedoeld onder 4.1, worden geregistreerd.
b.
De in onderdeel a bedoelde resultaten worden op een zodanige wijze geregistreerd, uitgewerkt en gerapporteerd aan het bevoegd gezag, dat het bevoegd gezag kan nagaan of aan de in deze bijlage gestelde voorschriften is voldaan. Het bevoegd gezag kan hieromtrent nadere eisen stellen.
5
Voorschriften voor de berekening of vaststelling van de concentraties van de componenten in de rookgassen
5.1. Voor de berekening van de uitworp met de rookgassen wordt de massaconcentratie van de onder 3 bedoelde componenten herleid op droog rookgas met een temperatuur van 273 Kelvin, een druk van 101,3 kiloPascal en een volumegehalte aan zuurstof van 11 procent.
5.2. Het zuurstofgehalte, bedoeld onder 2.1, wordt herleid op droog rookgas.
5.3. De hieronder vermelde componenten worden als volgt berekend:
-
gasvormige organische verbindingen als C;
-
NOx als NO2;
5.4. Bij een continue meting als bedoeld onder 4.1, onderdeel a, met uitzondering van NOx, totaal stof en zoutzuurgas, geldt een emissie-eis als in acht genomen, indien per component 97 procent van de rekenkundig uurgemiddelde massaconcentraties over elk kalenderjaar niet boven de onder 3 genoemde emissiegrenswaarde ligt.
5.4.a Bij een continue meting als bedoeld onder 4.1, onderdeel a, geldt de emissie-eis voor NOx als in acht genomen, indien 97 procent van de 24-uurgemiddelde massaconcentratie over elk kalenderjaar niet boven de onder 3 genoemde emissiegrenswaarde ligt.
5.5. Bij een afzonderlijke meting als bedoeld onder 4.1, onderdeel b, geldt een emissie-eis als in acht genomen, indien geen enkele meetuitkomst boven de voor de betrokken component, onder 3 bedoelde emissiegrenswaarde ligt.
6
Voorschriften in geval van overschrijding van de concentraties van de componenten in de rookgassen
6.1. Indien uit de metingen of registraties, bedoeld onder 4, blijkt dat niet wordt voldaan aan de emissie-eisen, bedoeld onder 5.4, 5.4a of 5.5, stelt degene die de inrichting drijft, het bevoegd gezag daarvan onmiddellijk op de hoogte en draagt er zorg voor dat de werking van het betrokken gedeelte van de inrichting zo spoedig mogelijk wordt beperkt of gewijzigd of dat het betrokken gedeelte van de inrichting buiten werking wordt gesteld, totdat die emissie-eisen niet meer worden overschreden.
6.2. Indien ten gevolge van een ongewoon voorval niet meer wordt voldaan aan de emissie-eisen, bedoeld onder 5.4, 5.4a of 5.5, mag het betrokken gedeelte van de inrichting in geen geval langer dan 8 uur ononderbroken in bedrijf zijn en mag de gecumuleerde werktijd niet meer dan 96 uur per jaar bedragen. Onder deze omstandigheden mag het totaal-stofgehalte in de rookgassen niet meer bedragen dan 600 mg/m3. Tevens dient aan de andere in deze bijlage gestelde voorschriften te zijn voldaan.
Voorschriften voor afvalverbrandingsinrichtingen als bedoeld in artikel 2, onder B
1.
De in bijlage A opgenomen voorschriften gelden, behoudens het hierna onder 2 bepaalde.
2.
a.
In afwijking van het in bijlage A, onder 1, onderdeel b, bepaalde, behoeft een inrichting tot 1 december 1996 niet te zijn voorzien van ondersteuningsbranders, tenzij de verbrandingsoven op of na het tijdstip bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, is vervangen.
b.
In afwijking van het in bijlage A, onder 2.2, bepaalde, mag in een inrichting de verblijftijd van de rookgassen tijdens de verbranding minder dan 2 seconden bedragen, indien grote veranderingen aan de vuurhaard noodzakelijk zijn om aan het voorschrift te voldoen, tenzij de verbrandingsoven op of na het tijdstip bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, is vervangen.
c.
Het in bijlage A, onder 3, onderdeel d en e, bepaalde inzake CO en gasvormige organische verbindingen is niet van toepassing op een inrichting, indien grote veranderingen aan de vuurhaard noodzakelijk zijn om aan de voorschriften te voldoen, tenzij de verbrandingsoven op of na het tijdstip, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, is vervangen. Vanaf 1 december 1996 mag de emissie van koolmonoxyde van de inrichting niet de grenswaarde van 100 mg/m3 overschrijden.