Artikel
1
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
wet: Wet milieubeheer;
vergunning: vergunning voor een stortplaats krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de wet;
storten van afvalstoffen: op of in de bodem brengen van afvalstoffen, al dan niet in verpakking, om deze stoffen daar te laten;
inrichting: inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen, die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de wet;
stortplaats: inrichting waar afvalstoffen worden gestort, dan wel het gedeelte van een inrichting, waar afvalstoffen worden gestort, indien in de inrichting niet uitsluitend afvalstoffen worden gestort;
gemiddeld hoogste grondwaterstand: rekenkundig gemiddelde over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie hoogste grondwaterstanden per hydrologisch jaar;
gemiddeld laagste grondwaterstand: rekenkundig gemiddelde over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie laagste grondwaterstanden per hydrologisch jaar;
hydrologisch jaar: periode van 1 april tot en met 31 maart van het daarop volgende kalenderjaar;
percolaat: vloeistof die uit de gestorte afvalstoffen komt of daarmee in contact is geweest;
asbest: de volgende vezelachtige silicaten: crocidoliet (blauw asbest), actinoliet, anthofylliet, chrysotiel (wit asbest), amosiet (bruin asbest) of tremoliet;
2
Onder stortplaats wordt mede verstaan een stortplaats waar het storten van afvalstoffen is beëindigd. Tot de stortplaats wordt mede gerekend het gedeelte van de stortplaats waar het storten van afvalstoffen is beëindigd.
4
De bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften ter uitvoering van richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182), zijn, met uitzondering van de artikelen waarvoor op grond van de richtlijn vrijstelling kan worden verleend, van overeenkomstige toepassing op een permanente afvalopslagvoorziening in diepe onderaardse ruimten.
5
Een wijziging van de in het vierde lid bedoelde richtlijn gaat voor de toepassing van dat lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
6
Onze Minister kan nadere regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag voorschriften aan de vergunning te verbinden, waarvan de inhoud in die regels is aangegeven, met betrekking tot de wijze waarop de gemiddeld hoogste grondwaterstand en de gemiddeld laagste grondwaterstand worden bepaald.