Gelet op artikel 3, vierde lid, artikel 4, vierde lid, artikel 11 en artikel 13, eerste lid, van het Huisvestingsbesluit WVO/WCBO, artikel 29 van het Bekostigingsbesluit WVO, artikel D.7 van het Uitvoeringsbesluit WCBO en artikel 57, twaalfde en dertiende lid, van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen;
een school voor beroepsbegeleidend onderwijs als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;
c.
een landelijk orgaan als bedoeld in artikel 2.38 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs met uitzondering van een landelijk orgaan werkzaam op het gebied van de landbouw, tenzij het tegendeel blijkt.
Paragraaf
2
Nadere bepaling van de voorzieningen
Artikel
2
Voorzieningen in de inventaris van scholen
Onder voorzieningen in de inventaris wordt verstaan de eerste aanschaf van de schoolmeubelen en de eerste aanschaf van de leer- en hulpmiddelen, opgenomen in het voor het desbetreffende jaar geldende programma van eisen voor de inventariskosten, voor zover de noodzaak van deze aanschaf voortvloeit uit de toename van het aantal leerlingen in relatie tot het door de school aangeboden en door het Rijk bekostigde onderwijs.
Artikel
3
Voorzieningen in de huisvesting van scholen
Tot de voorzieningen in de huisvesting behoren uitsluitend de voorzieningen opgenomen in de programma's van eisen huisvestings- en inventariskosten als geldend voor het desbetreffende bekostigingsjaar, voor zover deze voorzieningen direct voortvloeien uit het door de school aangeboden en door het Rijk bekostigde onderwijs.
Artikel
4
Nadere bepaling huisvestings- en inventarisvoorzieningen van scholen voor v.a.v.o.
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2 en 3 zijn voorzieningen in de huisvesting en in de inventaris ten behoeve van scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs die niet overeenkomen met het onderwijs dat vóór 31 juli 1993 werd verzorgd en de plaatsen waar dat onderwijs werd aangeboden, geen voorzieningen in de huisvesting en in de inventaris.
Paragraaf
3
Formulieren
Artikel
5
Aanvraagformulieren huisvestingsvoorzieningen
1
Het model voor aanvragen voor voorzieningen in de huisvesting wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage I bij deze regeling.
2
De aanvraag omvat mede een opgave van de huisvestings voorzieningen waarover de school per 15 september voorafgaand aan de datum van het indienen van de aanvraag beschikt. In plaats van deze opgave kan het bevoegd gezag volstaan met een verwijzing naar de gegevens die de minister van onderwijs en wetenschappen bekend zijn geworden op basis van de meldingen, bedoeld in artikel 6.
Artikel
6
Meldingsformulieren wijzigingen in de huisvesting
1
Het model voor de opgave van wijzigingen in het huisvestingsbestand van een school wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage II bij deze regeling.
2
Een mededeling als bedoeld in het eerste lid kan slechts betrekking hebben op een wijziging die zich ten hoogste vier weken voor inzending heeft voorgedaan.
Artikel
7
Voorgenomen onttrekking aan de bestemming
1
Het voornemen tot het geheel of gedeeltelijk onttrekken aan de bestemming van gebouwen, terreinen of roerende zaken, ten behoeve waarvan vergoeding is genoten, wordt aan de minister van onderwijs en wetenschappen medegedeeld ten minste zes maanden voorafgaand aan de voorgenomen datum van onttrekking.
2
Het model voor de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt ingesteld overeenkomstig bijlage III bij deze regeling.
Paragraaf
4
Toetsingskader
Artikel
8
Leerlingenprognoses
De methodiek voor het opstellen van leerlingenprognoses wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage IV bij deze regeling.
Artikel
9
Ruimtenormering
De berekeningsmethodiek voor de genormeerde ruimtebehoefte wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.
Artikel
10
Prioriteiten
De prioriteit van de aangevraagde voorzieningen in de huisvesting en in de inventaris wordt vastgesteld met toepassing van de criteria als vastgesteld in de bijlagen VI, VII en VIII bij deze regeling.
Paragraaf
5
Tarieven ingebruikgeving en verhuur
Artikel
11
Tariefstelling
De tarieven ingebruikgeving en verhuur van terreinen en lokalen worden vastgesteld overeenkomstig bijlage IX bij deze regeling.
Paragraaf
6
Overige bepalingen
Artikel
12
Toepassing vormingswerk
De bepalingen, bij of krachtens het Huisvestingsbesluit WVO/WCBO gegeven, zijn van overeenkomstige toepassing op de vormingsinstuten voor jeugdigen.
Artikel
13
Intrekken regeling
De Regeling vaststelling aanvraagformulier kleine huisvestingsvoorzieningen (KHV) (Uitleg OenW-Regelingen 1993, 18c) wordt ingetrokken.
Artikel
14
Publikatie regeling
Deze regeling wordt bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Artikel
15
Inwerkingtreding
1
Deze regeling treedt met uitzondering van artikel 13 in werking met ingang van de derde dag na de datum van uitgifte van het officiële publikatieblad van het Ministerie van onderwijs en Wetenschappen, en werkt terug tot en met 1 augustus 1993.
2
Artikel 13 treedt in werking met ingang van 1 oktober 1993.
CFI 55988 Aanvraag huur ruimte(n)/gebouw (niet-gymnastieklokalen) bij h.b.o.-instelling
Nb. Voor het indienen van aanvragen in het kader van het (intentioneel) investeringsschema (I)IS v.o./b.v.e. zijn in de Regeling "model formulieren (intentioneel) investeringsschema (I)IS v.o./b.v.e." met kenmerk CFI/I/Ins-9418N van 27 september 1994, reeds eerder formulieren vastgesteld:
CFI 54057 Aanvraag in het kader van het Investeringsschema VO en BVE 1997-2001 en het Intentioneel Investeringsschema VO en BVE 1998-2002 (Blad 1 t/m 9)
CFI 54058 Administratieve gegevens bij opname bouwtechnishe staat blijvende oorziening
CFI 54059 Opname bouwtechnische staat
Alle hiergenoemde formulieren kunnen worden besteld bij: Cfi/CPF, Postbus 606, 2700 ML Zoetermeer met het zogenaamde "plaketiket" CFI 84888.
CFI 54060 Toelichting bij opname bouwtechnische staat
CFI 54086 Aanvraag eerste aanschaf inventaris
CFI 55979-1 Aanvraag kleine huisvestingsvoorzieningen KHV
CFI 55979-2 Opname bouwtechnische staat behorend bij aanvraag kleine huisvestingsvoorzieningen
CFI 54057 Aanvraag in het kader van het Investeringsschema VO en BVE 1997-2001 en het Intentioneel Investeringsschema VO en BVE 1998-2002 (Blad 1 t/m 9)
CFI 54058 Administratieve gegevens bij opname bouwtechnishe staat blijvende voorziening
CFI- 53993 Opgave investeringen uit ‘eigen’ middelen in buitengebruik te stellen gebouw(en)
De formulieren genoemd in bijlagen I, II en III kunnen – met uitzondering van de vier BRHU/M-formulieren die automatisch worden toegezonden – worden aangevraagd via een plaketiket (OW-091B) bij de directie Algemene Zaken van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Prognoses voor blijvende voorzieningen worden vastgesteld over een termijn van 12 jaar te beginnen bij het eerstvolgende jaar volgend op publikatie.
A. Voortgezet volledig dagonderwijs
De ontwikkeling van het aantal leerlingen van de afgelopen jaren vormt de basis voor de berekening van de te verwachten aantallen leerlingen. De prognose is gebaseerd op een met de besturenorganisaties en de V.N.G.
afgesproken rekenformule.
Deze rekenformule gaat uit van:
1.
de berekende belangstelling voor leerjaar 1 van de school in jaar t + 12;
2.
een berekende vermenigvuldigingsfactor.
1. De belangstelling voor de school wordt bepaald door leerjaar 1 in procenten van de relevante basisgeneratie voor de school.
Deze relevante basisgeneratie wordt bepaald op basis van de oriëntatie van leerlingen uit de diverse woongemeenten zoals opgegeven door de school in de laatstbekende ROVO-enquête. De prognose van de belangstelling wordt bepaald door het gewogen gemiddelde
van de belangstelling in de vier laatste jaren, te rekenen vanaf de teldatum voorafgaand aan het jaar, waarin de aanvraag wordt beoordeeld. Voor scholen waar de belangstelling in die jaren een constante groei of daling vertoont, wordt voor de prognose de belangstelling in het laatste jaar aangehouden.
2. De vermenigvuldigingsfactor (VMF) wordt bepaald door de verhouding tussen de gemiddelde bezetting van leerjaar 1 (over zoveel jaar als de school leerjaren heeft) en de totale schoolbevolking in het genomen jaar. Voor de prognose wordt uitgegaan van het gewogen gemiddelde van de drie laatste jaren.
B. Deeltijdonderwijs, dag-/avondonderwijs en vormingswerk
De ontwikkeling van het aantal leerlingen van de afgelopen jaren vormt de basis voor de berekening van de te verwachten aantallen leerlingen. De belangstelling voor een school wordt bepaald door de schoolbevolking in procenten van de voor de schoolsoort relevante basisgeneratie in het nodale gebied waar de school is gevestigd.
De prognose van de belangstelling wordt bepaald door het gewogen gemiddelde van de laatste drie jaren. Indien de belangstelling een constante groei of daling vertoont, is de belangstelling gelijk aan de belangstelling in het laatste jaar.
Tijdelijke voorzieningen in de huisvesting
Termijn
Prognoses voor tijdelijke voorzieningen in de huisvesting worden vastgesteld over een termijn van 6 jaar.
A. Voortgezet volledig dagonderwijs
De ontwikkeling van het aantal leerlingen van de afgelopen jaren vormt de basis voor de berekening van de te verwachten aantallen leerlingen. De rekenformule bevat de volgende componenten:
1.
de berekende belangstelling voor leerjaar 1;
2.
de doorstroomfactoren per leerjaar.
ad 1. De belangstelling voor de school wordt bepaald door leerjaar 1 in procenten van de relevante basisgeneratie voor de school. Deze relevante basisgeneratie wordt bepaald op basis van de oriëntatie van leerlingen uit de diverse woongemeenten zoals opgegeven door de school in de laatstbekende ROVO-enquête.
De prognose van de belangstelling wordt bepaald door het gewogen gemiddelde van de belangstelling in de vier laatste jaren, te rekenen vanaf de teldatum voorafgaand aan het jaar, waarin de aanvraag wordt beoordeeld. Voor scholen waar de belangstelling in die jaren een constante groei of daling vertoont, wordt voor de prognose de belangstelling in het laatste jaar aangehouden.
ad 2. De doorstroom per leerjaar door de school wordt vastgesteld op basis van de gerealiseerde bezetting per leerjaar. De prognose van de doorstroom wordt bepaald door het gewogen gemiddelde van de doorstroom in de vier laatste jaren, te rekenen vanaf de teldatum voorafgaand aan het jaar, waarin de aanvraag wordt beoordeeld.
B. Deeltijdonderwijs, dag-/avondonderwijs en vormingswerk
De ontwikkeling van het aantal leerlingen van de afgelopen jaren vormt de basis voor de berekening van de te verwachten aantallen leerlingen. De belangstelling voor een school wordt bepaald door de schoolbevolking in procenten van de voor de schoolsoort relevante basisgeneratie in het nodale gebied waar de school is gevestigd.
De prognose van de belangstelling wordt bepaald door het gewogen gemiddelde van de laatste drie jaren. Indien de belangstelling een constante groei of daling vertoont, is de belangstelling gelijk aan de belangstelling in het laatste jaar.
Basisgeneraties
De basisgeneratie voor scholen voor voortgezet onderwijs aansluitend op het basisonderwijs is het gemiddeld aantal 12/13-jarigen. De basisgeneratie voor scholen voor m.b.o. is het aantal 17 t/m 21-jarigen per woongemeente.
De basisgeneraties per woongemeente worden elk jaar gepubliceerd en zijn samengesteld door INRO-TNO in opdracht van het ministerie van VROM.
Aantal leerlingen per school
Leerlingen per teldatum. Voor gefuseerde scholen worden de leerlingenaantallen per school samengenomen om een prognose te kunnen maken.
In de methodiek wordt een onderscheid gemaakt in een normering voor blijvende voorzieningen en een voor tijdelijke voorzieningen in de huisvesting. De berekening van de huisvestingsbehoefte geschiedt door de ruimtebehoefte te vergelijken met de beschikbare huisvesting per 15 september, voorafgaand aan de datum van indienen van de aanvraag
Ruimtenormering voor blijvende voorzieningen in de huisvesting
De normatieve ruimtebehoefte van scholen en instellingen wordt vastgelegd in het ruimtenoverzicht.
Het ruimtenoverzicht
Het ruimtenoverzicht is een opgave van de ruimten en bijbehorende oppervlakten die gelden als bekostigingsgrondslag. Het overzicht is gebaseerd op het aantal leerlingen volgens de prognose of, in geval van kortlopende huren, volgens de leerlingentelling die voorafgaat aan de datum van het indienen van de aanvraag en op de geldende richtlijnen. Na advisering door de Normeringscommissie zijn berekeningsgrondslagen vastgesteld voor:
de afmeting van en de soorten ruimten, en
de gebruiksduur van lokalen.
De grondslagen zijn vastgelegd in de Ruimtelijke Normeringssystematiek (RNS).
De soorten ruimten en de afmetingen
Voor elke onderwijssoort zijn genormeerde vloeroppervlakten voor alle lesruimten en nevenruimten vastgesteld. De afmetingen zijn afhankelijk van:
de functie van het lokaal
de groepsgrootte
de opstelling van de werktafels, apparatuur en machines
de veiligheidseisen
De voorkomende ruimten zijn:
algemene theorielokalen
lesruimten die zijn ingericht voor theoretisch onderwijs waarbij geen specifieke leer- en hulpmiddelen nodig zijn.
theorie-vaklokalen In deze ruimten kan niet zonder bezwaar onderwijs in andere vakken worden gegeven
lesruimten met een specifieke inrichting voor een bepaald vak (bijvoorbeeld een demonstratieset voor in het lokaal), waarbij zonder bezwaar theoretisch onderricht in andere vakken gegeven kan worden.
vaklokalen
lesruimten die direct zijn ingericht voor proefondervindelijk onderwijs en/of praktisch onderwijs.
Vaklokalen zijn verder te onderscheiden in specifieke vaklokalen, practica, laboratoria, praktijkruimten, werkplaatsen, hulpwerkplaatsen enzovoort.
diverse ruimten (waaronder toiletten, rijwielberging, betegelde oefenplaatsen).
Afmetingen
algemene theorielokalen
de meest voorkomende grootte hiervan is 54 m². Hierbij hoort een extra werkruimte van 3.5 m² en een berging van 2 m².
theorie-vaklokalen
de grootte varieert afhankelijk van de functie van 60 m² tot 100 m². De bij de lokalen behorende bergingen lopen in grootte uiteen van 9 m² tot 12 m².
vaklokalen
de grootte van deze lokalen varieert van 60 m² tot 144 m² met bergingen en nevenruimten van 10 tot 80 m².
werkplaatsen
deze hoofdzakelijk in het technisch onderwijs voorkomende ruimten lopen qua grootte uiteen van 72 m² tot 300 m² met bergingen van 4 tot 32 m².
direktieruimten, nevenruimten en diverse ruimten
voor deze ruimten gelden ook genormeerde afmetingen. Qua oppervlakte zijn deze ruimten afhankelijk van het aantal leerlingen of het aantal leraren.
Gebruiksduren
Uitgaande van een vijfdaagse schoolweek van 7 lesuren per dag bedraagt de maximum gebruiksduur van een theorielokaal 35 lesuren van 50 minuten. Hierop wordt een reductie van 10 procent toegepast voor het opvangen van roostertechnische problemen en dergelijke. De normatieve gebruiksduur bedraagt derhalve 31.5 lestijd. Bij het theorievaklokaal, de vaklokalen en werkplaatsen is de maximum gebruiksduur 40 lesuren per week. Ook hierbij geldt (met een uitzondering voor het gymnastieklokaal) een reductie van 10 procent. Daarmee komt het normgebruik op 36 lestijden per week. Enkele theorievaklokalen worden pas toegewezen als het aantal lessen minimaal 19 bedraagt.
De dominantregel
Het totaal aantal lokalen dat wordt toegewezen mag niet groter zijn dan het aantal leraarlessen gedeeld door de gemiddelde gebruiksnorm van 30 lesuren, naar beneden afgerond. Indien het aantal lokalen dat is berekend via de eerdergenoemde gebruiksduurregels hoger uitkomt dan het aantal volgens de dominantregel dan wordt een korting toegepast op het aantal theorielokalen.
De werking van het ruimtelijke normeringssysteem
Basisinformatie
De invoer van het ruimtelijke normeringssysteem bestaat uit de schoolspecifieke gegevens over het aantal leerlingen per schoolsoort per afdeling per leerjaar.
Normatieve lessentabel
Voor elke schoolsoort is een normatieve lessentabel opgesteld. In deze tabel is het aantal leraarlessen per vak per leerjaar opgenomen. Deze tabel is afgeleid van de voor de schoolsoort geldende besluiten.
Berekenen leraarlessenmaximum
Voor de betrokken schoolsoort wordt normatief het maximum aantal aan de school te geven leraarlessen bepaald (de totale normatieve lessenproduktie). Dit gebeurt aan de hand van de voor de schoolsoort geldende besluiten. Voor het m.b.o. wordt gebruik gemaakt van de voor de betreffende schoolsoort geldende OP/L ratio. In de berekening van het leraarlessenmaximum wordt geen rekening gehouden met extra faciliteiten als toekenning van taakeenheden voor bij voorbeeld Onderwijs Eigen Taal en Cultuur (o.e.t.c.) en dergelijke. Rendementskortingen en correcties in verband met de leerlingfluktuatie worden eveneens buiten beschouwing gelaten.
Verdelen leraarlessen
over de vakken Allereerst wordt het minimum aantal klassen per leerjaar bepaald. Dit aantal klassen wordt vermenigvuldigd met de normatieve lessentabel. Deze uitkomsten worden gesommeerd. Het verschil tussen deze uitkomst en het berekende leraarlessenmaximum levert een factor op. Met behulp van deze factor wordt het aantal leraarlessen per vak verhoogd of verlaagd tot het leraarlessenmaximum is bereikt.
Berekenen aantal en soort lokalen
Het aantal leraarlessen per vak is nu bekend. Met behulp van rekenregels per vak wordt het aantal en het soort lokalen berekend. In de rekenregels is de normatieve gebruiksduur van lokalen vastgelegd. De gebruiksduur is afhankelijk van de aard en soort van het lokaal. In eerste instantie worden de vaklokalen en werkplaatsen toegewezen. Vervolgens wordt het totale aantal theorie- en theorievaklokalen bepaald. Dit gebeurt als volgt:
de totale normatieve lessenproduktie wordt verminderd met het aantal lessen dat in vaklokalen en werkplaatsen wordt gegeven;
de uitkomst wordt gedeeld door 31.5. Deze uitkomst wordt naar boven afgerond;
hierna wordt het aantal theorievaklokalen bepaald;
het restant is het toe te wijzen aantal theorielokalen.
Bepalen directie en nevenruimten
Onderwijs ondersteunende ruimten en ruimten ten behoeve van de directie worden afhankelijk van de schoolsoort en de aard van de toe te wijzen ruimte, berekend aan de hand van het totaal aantal leraarlessen of het totaal aantal leerlingen.
Berekenen totaal bruto oppervlakte
Op het totaal netto-oppervlakte van lokalen, directievertrekken en neven ruimten wordt een toeslag gegeven voor onder meer verkeersdoeleinden (gangen trappen en dergelijke), sanitaire ruimten, wanden en dergelijke.
Voor het bepalen van de bruto oppervlakte gelden de volgende toeslag factoren:
algemene sektie
1,67 x de oppervlakte voor
theorielokalen
theorievaklokalen
vaklokalen
directie vertrekken
nevenruimten
werkplaatsensektie
1,38 x de oppervlakte voor
laboratoria/practica
werkplaatsen
gymnastieksektie
1,3 x de oppervlakte voor
gymnastieklokalen
De genormeerde ruimten
Een overzicht van de genormeerde ruimten is opgenomen in een tabel van RNS.
De genormeerde oppervlakten gelden als bekostigingsgrondslag.
Terreinnormering voor blijvende voorzieningen in de huisvesting De normatieve terreinoppervlakte wordt als volgt vastgesteld:
algemene sektie
1590 + 0.84 *
Aga gymnastieksektie
2.00 * Agg
werkplaatsen sektie
2.00 * Agp
waarin:
Aga = bruto-vloeroppervlakte algemene sektie
Agg = bruto-vloeroppervlakte gymnastiek sektie
Agp = bruto-vloeroppervlakte werkplaatsen sektie
Ruimtenormering voor tijdelijke voorzieningen in de huisvesting
Voor tijdelijke voorzieningen worden de navolgende gebruiksduren gehanteerd:
voor theorielokalen een gebruiksduur van 35 lestijden per week;
voor de overige lokalen een gebruiksduur van 40 lestijden.
Het totaal aantal lokalen dat wordt toegewezen mag niet groter zijn dan het aantal leraarlessen gedeeld door 33.
Terreinnormering voor tijdelijke lokalen
Aantal m² b.v.o. ruimte
Terrein-oppervlakte
136 m²
400 m²
170 m² t/m 340 m²
190 m² per 68m² b.v.o. ruimte
374 m² t/m 680 m²
170 m² per 68m² b.v.o. ruimte
vanaf 714 m²
150 m² per 68m² b.v.o. ruimte (minimum 1700 m²)
Bijlage
VI
bij de Regeling huisvesting v.o./b.v.e.
Prioriteitsstelling grote huisvestingsvoorzieningen voor het VO
Algemeen
Aanvragen voor blijvende voorzieningen in de huisvesting waarmee een bedrag is gemoeid van meer dan ƒ 500.000,- komen bij voldoende prioriteit in aanmerking voor vergoeding voorzover de beschikbare middelen dit toelaten. De prioriteit wordt uitgedrukt in een aantal punten op een schaal van 0 tot 100. Jaarlijks zal het minimum aantal punten worden vastgesteld waarbij een aanvraag voor opname in het (Intentioneel) Investeringsschema in aanmerking komt. Het minimum aantal punten wordt bepaald aan de hand van de beschikbare begrotingsbedragen in relatie met het benodigde investeringsbedrag voor het aantal aanvragen, op volgorde van prioriteit.
Prioriteitbepaling
De prioriteitbepaling kent een tweetal onderdelen:
De berekende prioriteit, waarbij het verschil - zowel kwalitatief als kwantitatief - tussen de beschikbare huisvesting en de normatief benodigde huisvesting in punten wordt uitgedrukt.
De toegekende prioriteit, waarbij in het kader van beleidsprioriteiten extra prioriteitpunten worden toegekend.
De prioriteitberekening
In de berekening wordt het tekort dat blijkt uit de vergelijking tussen de aanwezige huisvesting en de normatief benodigde huisvesting uitgedrukt in een aantal punten. De aanwezige huisvesting wordt op een aantal kwalitatieve aspecten gewogen. Deze weging kan ertoe leiden dat van de aanwezige huisvesting maar een bepaald gedeelte in de verschillenberekening wordt meegenomen. De prioriteit stijgt naarmate de feitelijke huisvesting afwijkt van de huisvesting welke aan redelijke eisen voldoet en waarop de betreffende school recht heeft volgens de geldende normen.
De basisformule voor de berekening van de prioriteit is
PRIORITEITPUNTEN =
RUIMTEBEHOEFTE - GEWOGEN BSCHIKBARE RUIMTE
X 100
RUIMTEBEHOEFTE
De berekening wordt uitgevoerd op lokaalsoort/ruimtesoort, volgens de indeling:
1.
theorie- en theorievaklokalen;
2.
vaklokalen;
3.
nevenruimten.
Het belang van de lokaalsoorten wordt uitgedrukt via een constante weegfactor
v.b.o./m.b.o.
a.v.o./v.w.o.
theorie/theorievaklokalen
35
45
vaklokalen
55
45
nevenruimten
10
10
Bij scholengemeenschappen met v.b.o. of m.b.o. worden de weegfactoren van het v.b.o./m.b.o. toegepast. Anders gezegd een school die geen vaklokalen in de huidige huisvesting tot de beschikking heeft maar wel een normatieve behoefte kent scoort 55 casu quo 45 prioriteitpunten.
De prioriteitberekening vindt in principe plaats op instellingsniveau. Uitzonderingen op deze regel betreffen nevenvestigingen en het m.b.o.
Nevenvestigingen
Voor nevenvestigingen met spreidingsnoodzaak zal de prioriteit apart worden berekend. Afzonderlijke berekening vindt alleen plaats als de nevenvestiging is goedgekeurd door het ministerie danwel dat een officiële aanvraag tot goedkeuring is ingediend.
M.b.o.
De berekening van de prioriteit vindt plaats per sector. Voor goedgekeurde nevenvestigingen bij het m.b.o. geldt eveneens het bovenstaande.
Normatieve ruimtebehoefte
De normatieve ruimtebehoefte wordt op basis van de lange termijnprognose van het aantal leerlingen met behulp van de ruimtelijke normeringssystematiek (RNS) bepaald. De prognose wordt berekend volgens het daarvoor vastgestelde prognosemodel.
De aanwezige huisvesting
Voor de beoordeling van de aanwezige huisvesting in eigendom worden de gegevens uit de Basisregistratie Huisvesting Voortgezet Onderwijs (BRHU) gebruikt. Ten aanzien van huursituaties geldt dat lokalen in huurpanden met goedkeuringen voor maximaal 1 jaar voor de prioriteitberekening niet worden meegeteld in het aantal beschikbare lokalen.
Zoals eerder beschreven wordt de aanwezige huisvesting van een school gewogen en wel op de op de navolgende kwalitatieve aspecten:
aantal locaties;
bouwkundige staat per gebouwdeel;
onderwijskundige gebruikswaarde per gebouwdeel;
ouderdom noodhuisvesting per gebouwdeel.
Bij noodhuisvesting vindt geen afzonderlijke weging plaats voor de bouwkundige staat en de onderwijskundige gebruikswaarde. De waardering op deze aspecten is verwerkt in de weging ten aanzien van de ouderdom. Een locatie is een verzameling van schoolgebouwen op een aaneengesloten gebied niet door de openbare weg doorsneden. Binnen een gebouw kunnen meer gebouwdelen worden onderscheiden indien er gedeeltes zijn met een ander(e) bouwwijze en/of bouwjaar.
Voor de berekening worden weegfactoren toegepast. Een lokaal dat volledig voldoet aan de te stellen eisen krijgt een weegfactor van 1, met andere woorden het lokaal telt volledig mee. Bij een weegfactor van 0,5 telt het lokaal voor de helft mee. De wegingen per aspect worden vermenigvuldigd om de totale weegfactor te bepalen.
Een voorbeeld:
10 theorielokalen
weegfactoren
bouwkundig
: 0.6
onderwijskundig
: 0.9
in een locatie
: 1.0
De totale weegfactor is 0.6 x 0.9 x 1.0 = 0.54.
Weegfactoren
Locaties
Weegfactor
1e en 2e locatie
1.0
3e en 4e locatie
0.8
5e en 6e locatie
0.6
verdere locaties
0.0
De volgorde van de locaties wordt bepaald op basis van het aantal lokalen. De lokatie met het grootste aantal lokalen is de 1e locatie, enzovoort
Bouwkundige staat
Voor de beoordeling van de bouwkundige staat per gebouwdeel wordt gebruikgemaakt van een door de Rijksgebouwendienst ontwikkeld modelrapport. In dit model worden zes condities van bouwkundige staat onderscheiden. De omschrijving van de condities is afgeleid van de inspectiemethode onderhoud rijksgebouwen.
De condities zijn in zijn algemeenheid als volgt:
0 :
onbekend
1 :
nieuwbouwkwaliteit
2 :
nieuwbouwkwaliteit met eerste tekenen van veroudering
3 :
het verouderingsproces is duidelijk op gang gekomen
4 :
het verouderingsproces heeft het gebouwdeel duidelijk in zijn greep
5 :
het verouderingsproces is min of meer onomkeerbaar geworden
6 :
een zodanige slechte toestand dat dit niet meer te classificeren is onder conditie 5
In de aanvraagprocedure is een nadere detaillering van de condities gegeven. Voor een aantal gebouwelementen dient de conditie te worden bepaald uitgedrukt in een percentage van het betreffende gebouwelement.
Het betreft de navolgende gebouwelementen:
Onderbouw
fundering
Bovenbouw
buitenwanden
binnenwanden
vloeren
dakconstructie
draagconstructie
buitenwandopeningen
vloerafwerkingen
plafondafwerkingen
dakafwerkingen
Installaties
warmte-opwekking
warmtedistributie
luchtbehandeling
electrotechnisch
transportinstallatie
Terrein
terreinafwerkingen
Elk gebouwelement heeft een bepaalde wegingsfactor in de totaalbeoordeling. Het totaal van de wegingsfactoren komt uit op 100 punten. De wegingsfactor per gebouwelement wordt gereduceerd op basis van de vastgestelde conditie. Op deze wijze wordt de bouwkundige staat van een gebouwdeel uitgedrukt in een aantal punten van 0 tot 100. De scores uit het RGD-model worden vervolgens volgens de navolgende tabel vertaald in de weegfactor voor de prioriteitberekening.
Score bouwkundig rapport RGD
Weegfactor
0 - 20 punten
1.0
20 - 40 punten
0.9
40 - 50 punten
0.7
50 - 60 punten
0.5
60 - 80 punten
0.2
80 - 100 punten
0.0
Het in te dienen bouwkundige rapport moet voldoen aan het vastgestelde model. Indien er geen rapport is ingediend wordt ervan uitgegaan dat de bouwkundige staat goed is.
Onderwijskundige gebruikswaarde
De onderwijskundige gebruikswaarde wordt aan de hand van het bouwjaar van het gebouwdeel op de volgende wijze gewaardeerd:
Bouwjaar
Weegfactor
na 1970
1.0
1955 - 1970
0.9
tot 1955
0.7
Noodhuisvesting
De noodhuisvesting per gebouwdeel wordt op de navolgende wijze gewaardeerd:
Ouderdom
Weegfactor
0 - 5 jaar
0.9
5 - 10 jaar
0.8
10 - 15 jaar
0.4
meer dan 15 jaar
0.0
Beleidsprioritering
In het kader van beleidsprioriteiten kunnen extra prioriteitpunten worden toegekend. Het maximum aantal toe te kennen extra prioriteitpunten per beleidsprioriteit bedraagt 20. Voor het IS/IIS 1994-1998 gelden de volgende beleidsprioriteiten:
In het kader van beleidsprioriteiten worden ook dit jaar opnieuw extra urgentiepunten toegekend. De beleidsprioriteit toegekend aan projectvoorstellen die zijn vermeld op het Intentioneel Investeringsschema VO/BVE 1993-1997, zullen worden gehandhaafd voorzover er geen reden is tot bijstelling. Redenen tot bijstelling kunnen bijvoorbeeld zijn dat een compensatie niet wordt gerealiseerd of een fusie niet wordt geëffectueerd. Bij nieuwe aanvragen zullen op gelijke wijze opnieuw voor onderstaande beleidsprioriteiten extra urgentiepunten worden toegekend:
Het scholenhuisvestingsbeleid is gericht op fusiestimulering in het voortgezet onderwijs. De stimulering van scholengemeenschapsvorming leidt tot een aantal maatregelen, waaronder het verlenen van prioriteit aan projectvoorstellen van scholengemeenschappen voor (v.w.o.)/a.v.o./v.b.o. Scholen in deze categorie, waarbij een besluit is genomen om te fuseren per 1 augustus 1993 of later en waarvoor een aanvraag voor een 75.a procedure bij het departement in behandeling is/wordt genomen, komen in aanmerking voor aanvullende urgentie.
Om een mogelijk negatieve prikkel bij de vorming van scholengemeenschappen te voorkomen is besloten eveneens de urgentie van de huisvestingssituatie van de fuserende instellingen afzonderlijk te berekenen. Dit kan tot gevolg hebben, dat indien de prioriteit van de totale (toekomstige) fusieschool onvoldoende is voor vermelding op het (Intentioneel) Investeringsschema, voor de fusiepartner waarvan de prioriteit alszodanig wel voldoende is, toch vermelding plaats kan vinden. De gewenste voorziening van deze fusiepartner zal dienaangaande moeten passen binnen het instellingshuisvestingsbeleid van de nieuwe instelling. De projectomschrijving zal zonodig hierop moeten worden aangepast.
b.
Aanwending verkoopopbrengst onroerend goed
In een toenemend aantal gevallen is er sprake van het afstoten van huisvesting. Als een dergelijk gebouw niet kan worden herbestemd voor het onderwijs, wordt het gebouw verkocht. Op grond van de met het Ministerie van Financiën overeengekomen regeling aanwending verkoopopbrengsten onroerend goed (de zogenaamde compensatie regeling) kan onder bepaalde voorwaarden de verkregen opbrengst uit verkoop van schoolgebouwen en terreinen voor voortgezet onderwijs worden gebruikt voor huisvesting van voortgezet onderwijs. Afhankelijk van de kwaliteit en gebruiksmogelijkheden van het gebouw, zal de opbrengst veelal voortvloeien uit verkoop van af te stoten terreinen minus sloopkosten. Een indicatie voor de omvang van de te verwachten opbrengst wordt verkregen door vermenigvuldiging van de oppervlakte van het betreffende terrein met de gemiddelde grondprijs per vierkante meter in de gemeente voor bijzondere bebouwing.
Projectvoorstellen voor vermelding op het Intentioneel Investeringsschema waarbij met zekerheid een in relatie tot de te plegen investering substantiële verkoop opbrengst wordt gerealiseerd kan een aanvullende prioriteit worden toegekend. Bij de informatieformulieren dient in zo'n geval het bevoegd gezag een verklaring van de koper te voegen. Uit deze verklaring dient te blijken dat de koper bereid is het onroerend goed minimaal tegen de reële taxatiewaarde over te nemen. Op het moment dat de verkooptransactie geen doorgang vindt vervalt de extra prioriteit. Dit kan ertoe leiden dat bij de weging van het betreffende project zonder de extra compensatiepunten dit project later wordt ingeschaald of niet meer wordt vermeld.
c.
Herschikking van gebouwen over meerdere onderwijsinstellingen
Het accent bij het realiseren van optimale onderwijsinfrastructuur in de jaren negentig ligt mede op het kwantitatief en kwalitatief aanpassen van bestaande huisvesting. Redenen hiervoor zijn demografische ontwikkelingen, budgettaire beperkingen en het voorkomen van kapitaalvernietiging. Daarbij speelt herschikking van gebouwen over meerdere onderwijsinstellingen een grote rol. Onder een herschikkingsoperatie wordt verstaan het herverdelen van één of meerdere panden over twee of meer scholen, waardoor grote investeringen (met name nieuwbouw projecten) kunnen worden vermeden.
Het belangrijkste criterium bij het beoordelen van herschikkingsvoorstellen is de kosten-baten analyse. De som van de investeringen van de totale herschikkingsoperatie dient lager te zijn dan de totale som van de individuele projectvoorstellen die alszodanig voldoende urgent zijn voor vermelding op het (Intentioneel)Investeringsschema VO/BVE 1994-1998. Ook besparingen op exploitatie-uitgaven kunnen bij de afweging worden betrokken. Investeringsvoorstellen die aan bovengenoemde criteria voldoen en die zijn onderbouwd in een instellingshuisvestingsplan, waarin een gedegen kosten-baten analyse is opgenomen, kunnen in aanmerking komen voor aanvullende prioriteit.
Overige toetsingsfactoren
Daarnaast worden bij een aantal schoolsoorten of categorieën nog nadere overwegingen in de beschouwing betrokken:
a.
Categoriale scholen en scholengemeenschappen onder de stichtingsnorm
Voor het (Intentioneel) Investeringsschema 1994-1998 wordt uitgegaan van scholen en nieuw te vormen scholengemeenschappen met een prognose van minimaal de stichtingsnorm. Dit impliceert dat scholen die op zich voldoende prioriteitpunten scoren maar (in de toekomst) minder leerlingen hebben dan de stichtingsnorm, niet op het (Intentioneel) Investeringsschema worden vermeld. In verband met het ingezette beleid ten aanzien van de vorming van scholengemeenschappen in de eerste fase van het voortgezet onderwijs wordt hierop een uitzondering gemaakt indien aan een aantal aanvullende criteria wordt voldaan.
De criteria waaraan moet worden voldaan zijn:
het betreft een scholengemeenschap voor (v.w.o.)/a.v.o./v.b.o.; en
er ligt een fusiebesluit waardoor de school alsnog boven de stichtingsnorm komt. Dit laatste criterium is niet van toepassing indien, ook volgens het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, geen fusiepartners aanwezig zijn.
Dit laat onverlet dat voor scholen waarvan het (te verwachten) aantal leerlingen minder bedraagt dan de stichtingsnorm door middel van een tijdelijke voorziening in de huisvesting kan worden voorzien.
b.
Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en cursorisch beroepsonderwijs
Bij de beoordeling van aanvragen huisvestingsvoorzieningen in deze sectoren worden de bepalingen uit de door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstellen cursorisch beroepsonderwijs (c.b.o.) en voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (v.a.v.o.) gehanteerd. Deze bepalingen moeten leiden tot schaalvergroting ondermeer te realiseren door herschikking en fusie. Het streven is uiteindelijk gericht op verdere concentratie van het aanbod van secundair beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in regionale opleidingscentra (r.o.c.'s). Uitgangspunt voor de huisvesting van het v.a.v.o. en c.b.o. is huur, medegebruik danwel hergebruik van huisvesting. Aanvragen voor blijvende voorzieningen in de huisvesting voor deze sectoren zullen worden beoordeeld in samenhang met plannen omtrent r.o.c.-vorming. Het recht op voortzetting van de bekostiging van scholen wordt vastgesteld door middel van het Plan van Spreiding en Situering 1993 voor zowel het v.a.v.o. als het c.b.o., waarbij de volgende normen gelden:
zelfstandige b.b.o./deeltijd kort-m.b.o. school : 1800 leerlingen
zelfstandige v.a.v.o. school : 1100 deeltijdequivalenten
scholengemeenschap m.b.o./b.b.o: voor m.b.o : 600 leerlingen
voor b.b.o : 900 leerlingen
scholengemeenschap b.b.o./v.a.v.o: voor b.b.o : 1800 leerlingen
voor v.a.v.o : 800 deeltijdequivalenten
scholengemeenschap m.b.o./v.a.v.o: voor m.b.o : 600 leerlingen
voor v.a.v.o : 800 deeltijdequivalenten
Bij de totstandkoming van de Plannen van Spreiding en Situering voor het v.a.v.o. en het c.b.o. heeft de minister de bevoegdheid om in bijzondere gevallen af te wijken van de bovenstaande getalsnormen.
Voor het (Intentioneel) Investeringsschema kunnen slechts projectvoorstellen in behandeling worden genomen van scholen die voldoen aan uiteindelijke getalsnormen op basis van de prognoses voor de lange termijn.
c.
Nevenvestigingen; (v.w.o.)/a.v.o./v.b.o.
Tot voor kort kenden scholen slechts twee typen lokaties: de hoofdvestiging en eventueel (een) dislokatie(s) met een tijdelijk karakter. Door wijziging van de W.V.O in het kader van de invoering van basisvorming/scholengemeenschapsvorming is het voor scholen voortaan mogelijk onder bepaalde voorwaarden nevenvestigingen in stand te houden. De wet onderscheidt nevenvestigingen met en nevenvestigingen zonder spreidingsnoodzaak (zie voor nadere toelichting de brochure ‘Scholengemeenschapsvorming in het kader van de basisvorming’). Bij de afweging van aanvragen voor het (Intentioneel) Investeringsschema blijft voorop staan dat huisvestingsinvesteringen in principe slechts worden toegestaan in de hoofdvestiging.
Investeringen via het Intentioneel Investeringsschema in dislokaties worden in principe niet toegestaan. Ook bij nevenvestigingen blijft in algemene zin het doelmatigheidscriterium vooropstaan. Om recht te doen aan het eigensoortige karakter van een nevenvestiging wordt de volgende beleidslijn gehanteerd:
Investeringen in nevenvestigingen met spreidingsnoodzaak worden in principe beoordeeld onafhankelijk van de (ruimte in de) hoofdvestiging. Dit betekent dat een aparte ugentieberekening wordt opgesteld. Bij de planbeoordeling wordt de beschikbare ruimte in de hoofdvestiging en/of eventuele dislokaties wel in de overweging betrokken waar het gaat om de investeringen ten behoeve van voorzieningen die betrekking hebben op de afsluiting van een schoolsoort (bijvoorbeeld praktijklokalen ten behoeve van het v.b.o.)
Bij nevenvestigingen zonder spreidingsnoodzaak wordt de instelling voor wat betreft de urgentiebepaling als één geheel beschouwd. Bij investeringen ten behoeve van nevenvestigingen zonder spreidingsnoodzaak zal het doelmatigheidscriterium nadrukkelijk worden gehanteerd. Dit betekent dat naast de aanwezige ruimten op de nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak ook de aanwezige ruimten in de hoofdvestiging (en eventuele dislokaties) in de integrale afweging zullen worden betrokken.
d.
M.b.o.
Uitgangspunt voor het investeringsbeleid voor het m.b.o. is concentratie van het onderwijs in de hoofdvestiging. Dit heeft tot gevolg dat investeringen op dislokaties in principe achterwege zullen blijven. In die gevallen waar naast de hoofdvestiging een nevenvestiging is goedgekeurd kan op voorstel van het bevoegd gezag een investeringsvoorstel wel in overweging worden genomen.
Zowel voor de hoofdvestiging als voor de nevenvestiging zal de urgentie apart worden berekend. Op grond van de urgentie en een kosten-baten analyse zal worden bezien in hoeverre investeringen op nevenvestigingen verantwoord zijn. Slechts in zeer specifieke omstandigheden is het mogelijk multisectorale clustering op een unilocatie tot stand te brengen. Gelet op de beperkte financiële ruimte is het streven dan ook met name gericht op sectorale clustering, dat wil zeggen concentratie per sector binnen een straal van drie kilometer. Deze concentratie zal in de meeste gevallen gefaseerd plaats moeten vinden. Bij de concentratie gelden de volgende afwegingen:
vervangen van bouwkundig slechte huisvesting;
afstoten van huurpanden en noodhuisvesting;
opheffen van dislokatie(s) buiten de concentratiezône;
opbrengsten van af te stoten eigendomsgebouwen;
beschikbaarheid van panden uit het overige onderwijs.
De fasering van de concentratie kan in een Instellingshuisvestingsplan uiteen worden gezet. De reeds eerder toegekende beleidsprioriteit aan projecten die zijn vermeld op het Intentioneel Investeringsschema 1993-1997 zal worden gehandhaafd, voorzover er geen reden is tot bijstelling.
Prioriteitsstelling kleine huisvestingsvoorzieningen voor het bekostigingsjaar 1996
Beschikbaar budget 1996
Het beschikbare budget voor de vergoeding van kleine huisvestingsvoorzieningen wordt uiterlijk 1 oktober 1995 bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Prioriteitsvolgorde 1996
Voor de prioriteitsstelling wordt gebruik gemaakt van hoofdcategorieën, waarbinnen deelcategorieën worden onderscheiden. In enkele deelcategorieën is sprake van subprioritering.
De volgorde van de hoofdcategorieën is:
1.
(Bouwkundige) calamiteiten;
2.
voorschriften overheidsinstanties en aanpassing van gebouwen voor gehandicapten;
3.
voorzieningen om kwantitatieve tekorten aan lesruimten op te heffen;
4.
voorzieningen om bouwtechnische tekorten op te heffen;
5.
voorzieningen om functionele tekorten aan lesruimten op te heffen;
6.
voorzieningen om kwantitatieve en/of funktionele tekorten in niet-lesruimten op te heffen en
Binnen de boven omschreven categorieën wordt voorrang gegeven aan aanvragen waarbij sprake is van:
fusie -en voor de hoofdcategorieën 3, 5 en 6 ook (door OCenW goedgekeurde) verhuizing)-;
herschikking van gebouwen over meerdere instellingen;
een substantiële opbrengst van af te stoten gebouwen, waaruit de voorziening (deels) kan worden gefinancierd.
Als meer redenen van toepassing zijn, stijgt de prioriteit van de aanvraag.
Bij een gelijke prioriteit geldt als volgorde:
a.
voorzieningen t.b.v. vaklokalen,
b.
voorzieningen t.b.v. theorie-/theorievaklokalen,
c.
voorzieningen t.b.v. overige ruimten.
De kosten per aanvraag voor aanpassingen dienen uit te gaan boven het drempelbedrag van fl. 25/m² b.v.o., als geregistreerd in BRHU. Bij goedkeuring wordt van de geraamde kosten de eigen bijdrage1Het bedrag van de eigen bijdrage in 1996 is fl. 25,–/m² bvo BRHU. Voor VBO-scholen of scholengemeenschappen met VBO geldt in 1996 een bedrag van fl. 15,–/m² bvo BRHU. , opgenomen in het programma van eisen huisvestingskosten, afgetrokken.
Nadere aanduiding prioriteiten
1. Bouwkundige calamiteit
Er is sprake van een bouwkundige calamiteit, indien het betreffende gebouwelement in overwegende mate in conditie 6 verkeert volgens het formulier (model beoordeling bouwkundige staat van schoolgebouwen nr CFI 54979–2), terwijl de verzekering terzake geen dekking biedt. De bouwkundige calamiteit dient te worden aangetoond door voor het betreffende onderdeel gebruik te maken van het model beoordeling bouwkundige staat van schoolgebouwen (formulier CFI 55979–2).
2. Voorschriften overheidsinstanties en aanpassing van gebouwen voor gehandicapten
De (nieuwe) eisen van overheidsinstanties dienen betrekking te hebben op noodzakelijke voorzieningen op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu (arbo). Bij aanpassing van gebouwen voor gehandicapten dient er sprake te zijn van een of meer gehandicapte leerlingen of personeelsleden in het schoolgebouw, waarvoor de voorzieningen noodzakelijk zijn.
3. Voorzieningen om kwantitatieve tekorten aan lesruimten op te heffen
De kwantitatieve tekorten dienen betrekking te hebben op lesruimten, d.w.z. op vaklokalen en/of theorie-/theorievaklokalen, terwijl deze niet zijn op te heffen door huur van ruimten elders. Het kwantitatieve tekort dient, indien er gevraagd wordt om noodlokalen, in elk geval de hele periode van de korte termijnprognose te beslaan.
4. Voorzieningen om bouwtechnische tekorten op te heffen
Het bouwtechnisch tekort dient van ernstige aard te zijn, d.w.z. dat volgens het formulier 55979–2 het betreffende gebouwelement in overwegende mate de conditie 4 of 5 bezit.
5. Voorzieningen om functionele tekorten aan lesruimten op te heffen
Het tekort heeft betrekking op de ingebruik zijnde oppervlakte. De voorziening dient noodzakelijk te zijn om het voorgeschreven onderwijs te kunnen aanbieden.
Binnen hoofdcategorie 5 (voorzieningen om functionele tekorten aan lesruimten op te heffen) kunnen vanaf bekostigingsjaar 1996 ook voorzieningen worden gevraagd voor scholen voor v.o. (of in geval van fusie hun rechtsopvolgers) die voor 1996 als vernieuwingsproject zijn aangemerkt en die voor de noodzakelijke bouwkundige voorzieningen (nog) geen bekostiging hebben ontvangen.
6. Voorzieningen om kwantitatieve en/of funktionele tekorten in niet-lesruimten op te heffen.
Het tekort heeft betrekking op de ingebruikzijnde oppervlakte. De voorziening dient noodzakelijk te zijn en er dient niet anderszins in het tekort aan niet-onderwijsruimten te kunnen worden voorzien.
Aanvragen eerste inrichting voor het bekostigingsjaar 1995 en 1996.
Beschikbaar budget 1995
Het beschikbare budget voor de vergoeding van eerste inrichting voor het bekostigingsjaar 1995 is bekendgemaakt in Uitleg Mededelingen OCenW van 5 oktober 1994, nr. 23.
Beschikbaar budget 1996
Het beschikbare budget voor de vergoeding van eerste inrichting voor het bekostigingsjaar 1996 wordt uiterlijk 1 oktober 1995 bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
De bekostigingsprocedure
Aanvragen gericht op bekostiging in 1996, worden afgehandeld voor 31 december 1995, met inachtneming van de hierna beschreven prioriteitsvolgorde. De behandeling van de aanvragen vindt plaats na 1 februari 1995.
De aanvragen worden beoordeeld op noodzaak van eerste inrichting door de berekende normatieve vervangingswaarde in het bekostigingsjaar te vergelijken met de normatieve vervangingswaarde in het referentiejaar. Vervolgens wordt op basis van de prioriteitsvolgorde en het beschikbare budget goedgekeurd dan wel afgewezen.
Prioriteitsvolgorde
Bepalen van de prioriteitsfactor(p). Deze wordt berekend aan de hand van het procentuele verschil tussen NR en NB:.
P=
Nb - Nr
X 100
Nr
waarin:
NR = de berekende normatieve vervangingswaarde in het referentiejaar.
NB = de berekende normatieve vervangingswaarde in het bekostigingsjaar.
Vervolgens wordt aan scholen, te beginnen met de school met de hoogste prioriteitsfactor, en afhankelijk van het beschikbare budget, een goedkeuring op de aanvraag eerste inrichting verleend.
De tarieven voor ingebruikgeving/(mede)gebruik en verhuur zijn te onderscheiden in die voor lokalen en ruimten, voor gymnastieklokalen en voor sportterreinen. De procedures die gelden, zijn beschreven in Informatie tijdelijke voorzieningen in de huisvesting (gepubliceerd in Uitleg Mededelingen OenW Nr. 18b van 28 juli 1993).
(Mede)gebruik- en verhuurtarieven lokalen/ruimten (exclusief gymnastieklokalen)
tarieven per jaar (in guldens) voor dag- en avondgebruik maximum tarieven voor (ingebruikgeving) minimum tarieven voor (verhuur)
In de formule voor inventaris is "x" het bedrag van de aanschafprijs (investering) van de in het lokaal aanwezige leer- en hulpmiddelen (w.o. ondermeer audiovisuele hulpmiddelen, machines, gereedschappen en computers). "Y" is het bedrag van de aanschafprijs (investering) van het in het lokaal aanwezige meubilair. Bij "x" en "y" gaat dus om het geïnvesteerd kapitaal zonder dat rekening wordt gehouden met de afschrijving. V.
Overige ruimten
(Mede)gebruik gymnastieklokalen
Tarieven per wekelijkse lestijd per jaar (in guldens) oefenzaal
Symboolomschrijving
Grootte gymnastieklokaal in m²
> 200
> 230
> = 252
< = 230
< 252
Stichtingsjaar
Stichtingsjaar Stichtingsjaar
< = 1982 > = 1983
< = 1982 > = 1983
< 1987 > = 1987
567 552
653
635
653
591
Tarieven hebben betrekking op (mede)gebruik van gymnastieklokalen in het voortgezet onderwijs, basisonderwijs en speciaal onderwijs en ander onderwijs.
Het bevoegd gezag kan het bedrag voor de vergoeding van de exploitatie-kosten voor de avonduren en de weekeinden zelfstandig vaststellen tot maximaal bovengenoemde tarieven. Hierbij kan rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de school die de accommodatie in medegebruik neemt.
Voor omrekening naar klokuren kunnen de tarieven worden vermenigvuldigd met 6/5.
(Mede)gebruik- en verhuurtarieven sportterreinen
Tarieven per wekelijkse lestijd (inclusief pauzes) (in guldens)
onderwijs en culturele, maatschappelijke of
recreatieve instellingen ((mede)gebruik)
maximum tarief
andere instellingen
(verhuur) en huur
minimum tarief
17,50
47,50
Toelichting
Het tarief in de linker kolom heeft uitsluitend betrekking op mede-gebruik (exploitatiekosten). Het tarief in de rechter kolom betreft huur en verhuur (kapitaalslasten en exploitatiekosten).
Voor omrekening naar klokuren kunnen de tarieven worden vermenigvuldigd met 6/5.