Besluit van 21 april 1994, houdende het van kracht verklaren voor de gemeenschappelijke Maas in Nederland van het Scheepvaartreglement Gemeenschappelijke Maas

Scheepvaartreglement Gemeenschappelijke Maas

Hoofdstuk

1

Algemene bepalingen

Artikel

1.00

Toepassingsgebied

Dit reglement is van toepassing op de Gemeenschappelijke Maas. Hieronder worden verstaan de tot de Maas behorende wateren:

  • a.

    van de grens bij grenspaal 45 (Lixhe) tot de grens bij grenspaal 49 (Klein Ternaaien) met inbegrip van het - als gevolg van de werken bedoeld in artikel 2, paragraaf 1, onder f, van het op 24 februari 1961 te Brussel gesloten verdrag tot verbetering van de verbinding tussen het Julianakanaal en het Albertkanaal - rechtgetrokken en genormaliseerde gedeelte en met uitzondering van de twee meest benedenstrooms gelegen afgesneden rivierbochten; en

  • b.

    van de grens bij grenspaal 106 (Smeermaas-Borgharen) tot de grens bij grenspaal 126 (Kessenich-Stevensweert).

Artikel

1.01

Betekenis van enige uitdrukkingen

In dit reglement wordt verstaan onder:

  • a.

    schip: elk vaartuig met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als een middel van vervoer te water;

  • b.

    motorschip: een schip dat gebruik maakt van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, met uitzondering van een schip waarvan de motor slechts wordt gebruikt voor het zich verplaatsen over een kleine afstand of ter verbetering van zijn bestuurbaarheid wanneer het wordt gesleept of geduwd;

  • c.

    zeilschip: een schip dat uitsluitend door middel van zijn zeilen wordt voortbewogen. Een schip dat door middel van zijn zeilen wordt voortbewogen en tegelijkertijd zijn motor gebruikt is een motorschip;

  • d.

    sleep: een samenstel van één of meer motorschepen en één of meer op tros daaraan verbonden andersoortige schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen, waarbij de motorschepen dienen voor het voortbewegen dan wel voor het voortbewegen en het sturen van de andersoortige schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen;

  • e.

    gekoppeld samenstel: een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst vóór het motorschip dat dient voor het voortbewegen en het sturen van het samenstel;

  • f.

    drijvend werktuig: een drijvende constructie (bouwsel), met mechanische werktuigen, die (dat) is bestemd om op vaarwegen of in havens te worden gebruikt;

  • g.

    klein schip: een schip waarvan de lengte minder dan 20 m bedraagt, waartoe als de lengte wordt aangemerkt de afstand van de voorkant van het voorste tot de achterkant van het achterste vaste deel van de romp, zonder de boegspriet, de papegaaistok en het trimvlak, zulks met uitzondering van:

    • -

      een schip dat is gebouwd of ingericht om andere dan kleine schepen te slepen, te assisteren, te duwen of langszijde vastgemaakt mede te voeren;

    • -

      een schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren;

  • h.

    samenstel:

    • -

      een sleep;

    • -

      een duwstel;

    • -

      een gekoppeld samenstel;

    • -

      een samenstel van één of meer motorschepen en een alleenvarend motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel;

  • i.

    snelle motorboot: een race-, glij- of speedboot dan wel soortgelijk klein schip dat met een snelheid van meer dan 20 km/u vaart of kan varen;

  • j.

    vaarweg: alle wateren bedoeld in artikel 1.00;

  • k.

    vaarwater: het gedeelte van de vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt;

  • l.

    bevoegde autoriteit: de ambtenaar of ambtenaren bedoeld in de bijlage I.

Artikel

1.02

De schipper

Artikel

1.03

Verplichtingen van de bemanning

De leden van de bemanning van een schip moeten de aanwijzingen opvolgen die hun door de schipper binnen de grenzen van diens verantwoordelijkheid worden gegeven. Zij moeten medewerken aan de naleving van de bepalingen van dit reglement.

Artikel

1.04/1.05

Voorzorgsmaatregelen en afwijking van het reglement

De schipper moet in het belang van de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart en naargelang de omstandigheden waarin een schip of een samenstel zich bevindt, alle maatregelen nemen die volgens de goede zeemanschap geboden zijn, zelfs indien hij daarvoor moet afwijken van de bepalingen van dit reglement of wanneer er geen uitdrukkelijke voorschriften voorzien zijn.

Artikel

1.06

Gebruik van de vaarweg

Artikel

1.07

Belading

Artikel

1.08

(niet overgenomen).

Artikel

1.09

Sturen van een schip

Artikel

1.10

Scheepsbescheiden

Artikel

1.11

Reglement aan boord

Artikel

1.12

Buiten boord uitsteken van voorwerpen; verlies van voorwerpen; hindernissen

Artikel

1.13

Bescherming van verkeerstekens

Artikel

1.14

Beschadiging van waterstaatswerken

Indien een schip een waterstaatswerk heeft beschadigd, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.

Artikel

1.15

Verbod tot het te water doen geraken van voorwerpen of stoffen

Artikel

1.16

(niet overgenomen).

Artikel

1.17

Vastgevaren of gezonken schepen; aangifte van ongevallen

Artikel

1.18

Verplichting tot vrijmaking van het vaarwater

Artikel

1.19

Aanwijzingen

Artikel

1.20

Verlenen van medewerking aan ambtenaren

Artikel

1.21

(niet overgenomen).

Artikel

1.22

Voorschriften van tijdelijke aard

De schipper moet de voorschriften van tijdelijke aard naleven die in bijzondere gevallen met het oog op de veiligheid en de goede orde van de scheepvaart door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld en die door middel van een bekendmaking zijn afgekondigd. Hierbij kan worden afgeweken van bepalingen van dit reglement.

Artikel

1.23

Melden van en toestemming voor evenementen

Hoofdstuk

2

Kentekens

Artikel

2.01

Kentekens van schepen, met uitzondering van kleine schepen

Artikel

2.02

Kentekens van kleine schepen

Artikel

2.02a

Uitrusting en constructie van kleine schepen

Hoofdstuk

3

Optische tekens van schepen

Artikel

3.01

Toepassing

Artikel

3.01a

Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    toplicht: een wit krachtig licht dat schijnt over een boog van de horizon van 225° en wel aan elke zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars;

  • b.

    boordlichten: een groen helder licht aan stuurboordszijde en een rood helder licht aan bakboordszijde die elk schijnen over een boog van de horizon van 112°30' en wel elk aan zijn zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars;

  • c.

    heklicht: een wit helder of gewoon licht dat schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30' van recht achteruit;

  • d.

    rondom schijnend licht: een licht dat schijnt over een boog van de horizon van 360°;

  • e.

    hoogte:

    • -

      hetzij: de hoogte boven het vlak door de onderkant der inzinkingsmerken ter plaatse van de grootst toegelaten diepgang, zoals deze ingevolge de voorschriften omtrent het vlak van de grootst toegelaten diepgang van binnenschepen voor het schip is vastgesteld voor de Rijn of daarmede volgens die voorschriften gelijkgestelde vaarwegen;

    • -

      hetzij: voor een schip dat niet is voorzien van inzinkingsmerken: de hoogte boven het bovenste doorlopende dek of bij gebreke hieraan boven het potdeksel.

Artikel

3.02

Lichten

Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de lichten die een schip ingevolge dit reglement moet voeren gelijkmatig, ononderbroken licht geven.

Artikel

3.03

Borden en vlaggen

Artikel

3.04

Cylinders, bollen, kegels en ruiten

Artikel

3.05

Verboden tekens

Artikel

3.06

Noodlichten

Indien de lichten die een schip ingevolge dit reglement moet voeren niet kunnen werken, moet het schip deze onverwijld door noodlichten vervangen. Ingeval een krachtig licht wordt voorgeschreven, mag echter het noodlicht helder, en in geval een helder licht wordt voorgeschreven, mag het noodlicht gewoon zijn. Zo spoedig mogelijk moeten wederom lichten van de voorgeschreven sterkte in gebruik gesteld worden.

Artikel

3.07

Verboden lichten, verlichting of zoeklichten dan wel vlaggen, borden of andere voorwerpen

Artikel

3.08

Lichten van alleenvarende motorschepen

Artikel

3.09

Lichten van slepen

Artikel

3.10

(niet overgenomen).

Artikel

3.11

Lichten van gekoppelde samenstellen

Een gekoppeld samenstel moet voeren:

  • a.

    een toplicht op elk schip. Echter mag op een schip dat geen motorschip is, in plaats van dit licht, worden gevoerd een wit helder rondom schijnend licht, op een geschikte plaats en niet hoger dan het toplicht van het motorschip of de toplichten van de motorschepen.

    Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid onder a, resp. aan artikel 3.09, derde lid;

  • b.

    boordlichten aan de buitenzijden van het samenstel, voor zover mogelijk op onderling dezelfde hoogte en tenminste 1 m lager dan het laagste licht, bedoeld onder a. Deze lichten moeten overigens voldoen aan artikel 3.08, eerste lid onder b;

  • c.

    een heklicht op elk schip.

Dit licht moet voldoen aan artikel 3.08, eerste lid onder c.

Dit artikel is niet van toepassing op een klein schip dat slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt of, langszijde van een ander schip vastgemaakt, wordt voortbewogen.

Artikel

3.12

Lichten van zeilschepen

Artikel

3.13

Lichten van kleine schepen

Artikel

3.14-3.17

(niet overgenomen).

Artikel

3.18

Bijkomende lichten van schepen die onmanoeuvreerbaar worden

Artikel

3.19

(niet overgenomen).

Artikel

3.20

Lichten van stilliggende schepen

Artikel

3.21-3.26

(niet overgenomen).

Artikel

3.27

Lichten van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen

Artikel

3.28

Bijkomende lichten van schepen, waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen

Artikel

3.29

Dagtekens van slepen

Artikel

3.30

Dagteken van schepen die tegelijkertijd door middel van zeilen en een motor worden voortbewogen

Een schip dat tegelijkertijd door middel van zijn zeilen en een motor wordt voortbewogen moet voeren:

een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, op een plaats waar hij het best kan worden gezien.

Artikel

3.31-3.34

(niet overgenomen).

Artikel

3.35

Bijkomende dagtekens van schepen die onmanoeuvreerbaar worden

Artikel

3.36-3.40

(niet overgenomen).

Artikel

3.41

Dagtekens van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen

Artikel

3.42

Bijkomend dagteken van ankers van schepen die een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen

Een schip waarvan één of meer ankers zodanig zijn uitgezet, dat zij een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen, moet dit anker of elk van deze ankers aanduiden door een gele boei.

Artikel

3.43-3.44

(niet overgenomen).

Artikel

3.45

Bijkomend teken van schepen van toezichthoudende ambtenaren

Een schip van toezichthoudende ambtenaren mag als bijkomend teken een blauw gewoon rondom schijnend flikkerlicht tonen.

Hetzelfde geldt voor een brandweerboot, die hulp biedt of daartoe op weg is.

Artikel

3.46

Noodtekens

Artikel

3.47-3.54

(niet overgenomen).

Hoofdstuk

4

Geluidsseinen van schepen

Artikel

4.01

Algemene bepalingen

Artikel

4.02

Geven van geluidsseinen

Artikel

4.03

Verboden geluidsseinen

Een schip mag slechts van de geluidsinstallatie dan wel van de scheepstoeter of de hoorn gebruik maken voor het geven van de geluidsseinen welke in dit reglement worden vermeld en deze geluidsseinen niet geven onder andere omstandigheden dan die welke in dit reglement zijn voorzien.

Hoofdstuk

5

Verkeerstekens

Artikel

5.01

Vaststelling van de verkeerstekens

Artikel

5.02

Aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens

Hoofdstuk

6

Vaarregels

Artikel

6.01

Begripsbepalingen

Artikel

6.02

Kleine schepen; algemene bepalingen

Artikel

6.03

Algemene beginselen

Artikel

6.03a

Koers kruisen

Artikel

6.04

Recht tegen elkaar insturen; hoofdregel

Artikel

6.05

Recht tegen elkaar insturen

Artikel

6.06-6.08

(niet overgenomen).

Artikel

6.09

Voorbijlopen; algemene bepalingen

Artikel

6.10

Voorbijlopen; gedrag en seinen der schepen

Artikel

6.11-6.12

(niet overgenomen).

Artikel

6.13

Keren

Artikel

6.14

Gedrag bij vertrek

Artikel 6.13, eerste lid, tweede, derde en vierde lid, zijn eveneens van toepassing op een schip dat zijn ankerplaats of zijn ligplaats verlaat zonder te keren. In plaats van de bij het tweede lid van dat artikel vermelde seinen evenwel moet dit schip geven:

  • -

    één korte stoot, zo het stuurboord uitgaat,

  • -

    twee korte stoten, zo het bakboord uitgaat.

Artikel

6.15

Verbod zich in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep te begeven

Een schip mag zich niet in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep begeven.

Artikel

6.16

Uitvaren en invaren van havens en nevenvaarwateren en het daarbij invaren of oversteken van het hoofdvaarwater

Artikel

6.17

Op gelijke hoogte varen; verbod dicht langs een varend schip te varen

Artikel

6.18

Verbod om ankers, kabels of kettingen te laten slepen

Artikel

6.19

Zich laten drijven

Een schip mag zich niet met de stroom laten meedrijven zonder dat het van een middel tot voortbeweging gebruik maakt.

Artikel

6.20

Hinderlijke waterbeweging

Een schip moet zijn snelheid zodanig regelen, dat hinderlijke waterbeweging waardoor schade aan een varend of een stilliggend schip of aan een werk zou kunnen worden veroorzaakt wordt vermeden. Het moet tijdig zijn snelheid verminderen, echter niet beneden de snelheid nodig voor het veilig sturen:

  • a.

    voor een havenmond;

  • b.

    in de nabijheid van een schip dat gemeerd is aan de oever of aan een ontschepingsplaats dan wel dat wordt geladen of gelost;

  • c.

    in de nabijheid van een schip dat op een gebruikelijke ligplaats stilligt;

  • d.

    bij het voorbijvaren van een schip als bedoeld in de artikelen 3.27 en 3.41 aan de zijde waar de tekens van het eerste lid onder c van elk dezer artikelen worden getoond. Het moet voorts zover mogelijk daarvan verwijderd blijven.

Artikel

6.21

Manoeuvreerbaarheid van schepen en van samenstellen

Een motorschip dat zorgt voor de voortbeweging van een samenstel moet een vermogen hebben dat voldoende is om de goede manoeuvreerbaarheid daarvan te verzekeren.

Artikel

6.22-6.29

(niet overgenomen).

Artikel

6.30

Algemene bepalingen voor het varen bij slecht zicht

Artikel

6.31

Geluidssein van een schip dat stilligt of dat is vastgevaren

Artikel

6.32

(niet overgenomen).

Artikel

6.33

Schepen die bij slecht zicht de vaart voortzetten

Artikel

6.33a

Snelheid

Artikel

6.33b

Varen met snelle motorboten; waterskiën

Artikel

6.33c

Plankzeilen, zwemmen en duiken

In de in artikel 6.33a, derde lid, aangewezen vakken is het verboden te varen met een zeilplank, dan wel te zwemmen of te duiken.

Artikel

6.33d

Stiltezone voor sportvissers

Een motorschip mag niet varen op de linker helft van de vaarweg in het vak tussen km 5.970 en km 8.860, noch binnen 20 m uit de linkeroever in het vak tussen km 57.000 en km 59.500.

Artikel

6.33e

Verboden activiteiten

Het is verboden zich boven de vaarweg door de lucht te laten voortbewegen.

Hoofdstuk

7

Regels voor het ligplaats nemen

Artikel

7.01

Algemene beginselen voor het ligplaats nemen

Artikel

7.02

Ligplaats nemen (ankeren en meren)

Artikel

7.03-7.07

(niet overgenomen).

Artikel

7.08

Toezicht

Een stilliggend schip moet, voor zover het geen schipper heeft, zijn gesteld onder toezicht van een persoon die zo nodig snel kan ingrijpen, tenzij de bevoegde autoriteit aan een schip van deze verplichting vrijstelling heeft verleend, dan wel hij gedoogt dat dit zonder toezicht stilligt. 1Bij de nummering van hoofdstukken en artikelen van dit reglement is rekening gehouden met het Europese uniforme stelsel van verkeersregels en verkeerstekens (Code européen des voies de navigation intérieure; CEVNI) vastgesteld bij resoluties van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (zie de resolutie nr. 24 van 15 november 1985), en met het eveneens daarop gebaseerde Rijnvaartpolitiereglement 1983. In verband daarmede zijn in bepaalde gevallen nummers van artikelen overgeslagen, waarbij dan wordt vermeld "niet overgenomen", en zijn in andere gevallen artikelen of leden daarvan toegevoegd onder additionele nummers (zie bijv. de artikelen 6.33a e.v.).

Bijlage

I

De bevoegde autoriteit, bedoeld in dit reglement, is:

1.06, tweede en derde lid

de betrokken hoofdingenieur-directeur van Bruggen en Wegen na overleg met de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Limburg;

de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Limburg na overleg met de betrokken hoofdingenieur-directeur van Bruggen en Wegen;

1.10, tweede lid

de betrokken wachter of de betrokken politie-ambtenaar van de Rijkswacht;

de betrokken kanaalmeester, het betrokken dienstkringhoofd, de betrokken gezagvoerder van een patrouillevaartuig of de betrokken ambtenaar van politie;

1.12, derde en vierde lid

de betrokken wachter, de betrokken conducteur of andere ambtenaar belast met de handhaving van het reglement;

idem;

1.13, tweede en derde lid

idem;

idem;

1.14

idem;

idem;

1.15, derde lid

idem;

idem;

1.17, eerste lid

idem;

idem;

1.19, eerste lid

de betrokken wachter, de betrokken conducteur, de betrokken hoofdingenieur of de andere betrokken agent van de waterweg;

idem;

1.20, eerste lid

idem;

idem;

1.22

de betrokken hoofdingenieur-directeur van Bruggen en Wegen na overleg met de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Limburg;

de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Limburg na overleg met de betrokken hoofdingenieur-directeur van Bruggen en Wegen;

1.23, eerste lid en tweede lid

de betrokken hoofdingenieur-directeur van Bruggen en Wegen;

de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Limburg;

3.20, derde lid

idem;

idem;

3.27, derde lid

idem;

idem;

3.41, derde lid

idem;

idem;

5.02, eerste lid

de betrokken hoofdingenieur-directeur van Bruggen en Wegen na overleg met de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Limburg;

de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Limburg na overleg met de betrokken hoofdingenieur-directeur van Bruggen en Wegen;

6.31, derde lid

idem;

idem;

6.33a, vierde lid

idem;

idem;

7.02, eerste lid

de betrokken wachter, de betrokken conducteur of de betrokken hoofdingenieur-directeur van Bruggen en Wegen;

de betrokken kanaalmeester, het betrokken dienstkringhoofd of de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Limburg;

7.02, tweede en derde lid

idem;

idem;

7.08

idem;

idem;

Bijlage

II

Verkeerstekens

A

Verbodstekens

Opmerking:

Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder F.

B

Gebodstekens

Opmerking:

Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder F.

C

Beperkingstekens

Opmerking:

Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder F.

D

Aanbevelingstekens

Opmerking:

Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder F.

E

Aanwijzingstekens

Opmerking:

Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder F.

F

Bijkomende tekens

Opmerking:

Deze tekens kunnen voorkomen ter aanvulling of verduidelijking van de tekens, vermeld onder A tot en met E.

Bijlage

III

Markering van het vaarwater

A

Laterale markering

Hoofdmarkering

B

Markering gevaarlijke punten en obstakels

Gevaarlijke punten kunnen zijn:

koppen van kribben, uitstekende punten van de oever, lage gedeelten van de oever die overstroomd kunnen worden, vaste obstakels, e.d.

Obstakels kunnen zijn:

vastgevaren of gezonken schepen, te water geraakte objecten, plaats van werkzaamheden in of nabij het vaarwater e.d.

Buiten het vaarwater

Opmerkingen:

1. De lichten kunnen in plaats van de dagmerken voorkomen.

2. De rode en groene lichten kunnen ook als vaarwegverlichting worden toegepast; zij geven aldus het verloop van de oeverlijn aan.

2 In of nabij vaarwater

Hiervoor kunnen de volgende markeringen worden gebruikt:

2.1. Laterale markering

2.2. Markering op (of nabij) het obstakel

of, met verplichting hinderlijke waterbeweging te vermijden:

C

Bijzondere markering

Deze markering is niet in de eerste plaats bestemd voor de navigatie, maar duidt een bepaald gebied of voorwerp aan, dat doorgaans is omschreven in nautische of andere daarvoor bestemde publicaties.

Deze betonning wordt bijvoorbeeld toegepast ter markering van verboden gebieden, bagger-, stort- en ankerplaatsen, voor het afbakenen van speciale gebieden zoals voor snelle motorboten, waterskiërs, zeilplanken, wedstrijden, e.d.

Opmerking

De bijzondere betonning moet door de doorgaande scheepvaart, d.w.z. schepen die niet een aldus gemarkeerd gebied als bestemming hebben, aan dezelfde zijde worden gehouden als de "gewone" betonning.

D

Markering ingang van havens en aftakkingen

De ingangen van havens, zijvaarten, aftakkingen, e.d. kunnen als volgt zijn gemarkeerd (invarend gezien):

Indien voorzien van lichten

Indien niet voorzien van lichten

E

Markering loop van de vaargeul

Ligging van de vaargeul

Deze tekens zijn geplaatst op die oever van een rivier, waarlangs (het diepste gedeelte van) de vaargeul loopt.

Overgangen

De punten waar de vaargeul van de ene oever naar de andere overgaat kunnen aanvullend als volgt zijn gemarkeerd: