Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 2 december 1993, no. BGW93-2098, Generale Thesaurie, Directie Binnenlands Geldwezen, Afdeling Verzekeringswezen;
Gezien de adviezen van de Verzekeringskamer en van het Verbond van Verzekeraars;
De Raad van State gehoord (advies van 21 februari 1994, no. W06.93.0807);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 15 april 1994, no. BGW94-265;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk
1
Onderlinge waarborgmaatschappijen met zetel in Nederland
Artikel
1
1
De Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 is, voor zover in dit besluit niet anders is bepaald, niet van toepassing op een onderlinge waarborgmaatschappij met zetel in Nederland die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefent en in het bezit is van een door de Pensioen- & Verzekeringskamer verleende verklaring ingevolge de artikelen 2 of 3 van dit besluit.
2
Bij de aanvraag van een verklaring legt de aanvraagster aan de Pensioen- & Verzekeringskamer een programma van werkzaamheden over.
3
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het programma van werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid.
4
Indien voor de eerste maal een verklaring wordt aangevraagd, legt de aanvraagster tevens aan de Pensioen- & Verzekeringskamer over een authentiek afschrift van de akte van oprichting, een exemplaar van haar statuten en reglementen alsmede een lijst met namen en adressen van haar bestuurders.
5
Indien de stukken die bij de aanvraag van een verklaring zijn overgelegd de Pensioen- & Verzekeringskamer aanleiding geven tot het maken van opmerkingen, stelt zij de aanvraagster in de gelegenheid op deze opmerkingen binnen een door haar te stellen termijn te antwoorden.
6
De Pensioen- & Verzekeringskamer beslist binnen acht weken. Indien toepassing is gegeven aan het vijfde lid, begint de in de eerste volzin genoemde termijn op het tijdstip waarop de inlichtingen door de Pensioen- & Verzekeringskamer zijn ontvangen.
7
De Pensioen- & Verzekeringskamer doet van de verlening van een verklaring mededeling in de Staatscourant.
8
De Pensioen- & Verzekeringskamer legt te haren kantore ten behoeve van een ieder een lijst ter inzage van de onderlinge waarborgmaatschappijen die in het bezit zijn van een verklaring.
Artikel
2
1
De Pensioen- & Verzekeringskamer verleent een verklaring aan een onderlinge waarborgmaatschappij waarvan:
a.
de statuten bepalen dat de leden tijdens de bedrijfsuitoefening verplicht zijn of kunnen worden volledig bij te dragen in de tekorten of dat de schadevergoedingsplicht naar gelang van de beschikbare middelen kan worden beperkt en dat bij de ontbinding de leden en zij die binnen de in de statuten bepaalde termijn hebben opgehouden leden te zijn, aansprakelijk zijn voor tekorten of dat de schadevergoedingsplicht naar gelang van de beschikbare middelen kan worden beperkt;
b.
de bedrijfsuitoefening is beperkt tot slechts een van de branches, genoemd in artikel 15 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, met uitzondering van de branches Ongevallen, Ziekte, Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen, Algemene aansprakelijkheid, Krediet, Borgtocht en Hulpverlening;
c.
de bij haar verzekerde risico’s op naar het oordeel van de Pensioen- & Verzekeringskamer genoegzame wijze zijn herverzekerd, tenzij de Pensioen- & Verzekeringskamer er mee instemt dat geen herverzekering plaatsvindt;
d.
ten minste de helft van het jaarlijkse bruto premie-inkomen afkomstig is van de leden;
e.
het aantal verzekeringnemers niet groter is dan drieduizend; en
f.
het jaarlijkse bruto premie-inkomen niet meer dan € 455 000 beloopt.
2
Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op een onderlinge waarborgmaatschappij zolang het aantal verzekeringnemers niet groter is dan tweehonderd en het jaarlijkse bruto premie-inkomen niet meer dan € 91 000 beloopt.
Artikel
3
1
De Pensioen- & Verzekeringskamer verleent een verklaring aan een onderlinge waarborgmaatschappij waaraan geen verklaring ingevolge artikel 2 kan worden verleend en waarvan:
a.
de statuten bepalen dat de leden tijdens de bedrijfsuitoefening verplicht zijn of kunnen worden volledig bij te dragen in de tekorten of dat de schadevergoedingsplicht naar gelang van de beschikbare middelen kan worden beperkt en dat bij de ontbinding de leden en zij die binnen de in de statuten bepaalde termijn hebben opgehouden leden te zijn, aansprakelijk zijn voor tekorten of dat de schadevergoedingsplicht naar gelang van de beschikbare middelen kan worden beperkt;
b.
de bedrijfsuitoefening zich niet uitstrekt tot de branches Ongevallen, Ziekte, Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen, Algemene aansprakelijkheid, Krediet, Borgtocht en Hulpverlening;
c.
het jaarlijkse bruto premie-inkomen niet meer dan een miljoen euro beloopt, waarbij onder "euro" wordt verstaan de rekeneenheid, bedoeld in artikel 5, onderdeel a, van richtlijn nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PbEG L 228), met inachtneming van de artikelen 1 en 2 van richtlijn nr. 76/580/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1976 tot wijziging van Richtlijn 73/239/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PbEG L 189) en van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PbEG L 162); en
d.
ten minste de helft van het jaarlijkse bruto premie-inkomen afkomstig is van de leden.
toont op verzoek en ten genoegen van de Pensioen- & Verzekeringskamer binnen de door deze te bepalen termijn aan dat zij nog voldoet aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2;
c.
gedoogt dat de Pensioen- & Verzekeringskamer op elk door deze gewenst tijdstip bij haar een onderzoek instelt of zij nog voldoet aan de voorwaarden, gesteld voor het verkrijgen van de verklaring, en aan de verplichtingen die overigens ingevolge dit besluit op haar rusten;
d.
geeft aan de Pensioen- & Verzekeringskamer of aan personen, door deze bij uitdrukkelijke en bijzondere machtiging aangewezen, inzage van haar zakelijke gegevens en bescheiden en verleent de vereiste medewerking opdat hij, die deze zakelijke gegevens en bescheiden onder zich heeft, deze aan de Pensioen- & Verzekeringskamer of de door deze aangewezen personen ter inzage geeft.
2
Een derde, die de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde zakelijke gegevens en bescheiden onder zich heeft, legt deze desgevorderd over aan de Pensioen- & Verzekeringskamer of de overeenkomstig genoemd onderdeel aangewezen personen.
3
Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op een onderlinge waarborgmaatschappij indien het aantal verzekeringnemers niet groter is dan tweehonderd en het jaarlijkse bruto premie-inkomen niet meer dan € 91 000 beloopt.
Artikel
5
1
Een onderlinge waarborgmaatschappij waaraan een verklaring ingevolge artikel 3 is verleend, dient binnen zes maanden na afloop van het boekjaar bij de Pensioen- & Verzekeringskamer een opgave in met betrekking tot de vanuit de vestigingen in Nederland gesloten overeenkomsten van verzekering met betrekking tot in andere lid-staten dan Nederland gelegen risico's. In die opgave worden per lid-staat en per branchegroep de in dat boekjaar geboekte premies, schaden en provisies vermeld, telkens zonder aftrek van herverzekering.
2
De in het eerste lid bedoelde branchegroepen en het model van de opgave worden door de Pensioen- & Verzekeringskamer vastgesteld.
Met betrekking tot het verzekeren van bijkomende risico’s is artikel 27, tweede en derde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de risico’s van de branche Rechtsbijstand uitsluitend als bijkomende risico’s mogen worden gecombineerd met branches waarbij risico’s worden verzekerd die verband houden met het gebruik van zeeschepen. Risico’s die verband houden met aansprakelijkheden ten aanzien waarvan de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen van toepassing is, mogen evenwel niet als bijkomend risico worden verzekerd.
De waarden, bedoeld in artikel 66, zesde lid, eerste volzin, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 moeten in Nederland aanwezig zijn, met dien verstande dat met betrekking tot een overeenkomst van communautaire co-assurantie deze waarden ter keuze van de onderlinge waarborgmaatschappij ook aanwezig mogen zijn in de andere lid-staten van waaruit de overige co-assuradeuren deelnemen aan de overeenkomst.
Indien een onderlinge waarborgmaatschappij weet of redelijkerwijze kan voorzien dat zij niet meer voldoet of zal voldoen aan een der voorwaarden op grond waarvan zij een verklaring heeft verkregen, deelt zij dit terstond aan de Pensioen- & Verzekeringskamer mee.
Artikel
9
1
De Pensioen- & Verzekeringskamer kan een verklaring intrekken indien de onderlinge waarborgmaatschappij:
a.
daarom verzoekt;
b.
niet meer voldoet aan de voorwaarden die voor de verlening van de verklaring zijn gesteld;
c.
ernstig in gebreke blijft aan verplichtingen, haar bij of krachtens de wet of dit besluit opgelegd, te voldoen;
d.
de bedrijfsuitoefening gedurende meer dan zes maanden heeft gestaakt;
e.
binnen twaalf maanden na de verlening van de verklaring daarvan geen gebruik heeft gemaakt; of
f.
waaraan een verklaring ingevolge artikel 2 is verleend, in surséance van betaling verkeert of failliet is verklaard.
2
De werking van het besluit tot intrekking van de verklaring wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
3
De Pensioen- & Verzekeringskamer doet van het besluit in de Staatscourant mededeling, zodra de intrekking van kracht is geworden. Zij kan, indien zij dit in het belang van verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen acht, het besluit eveneens op andere door haar te bepalen wijze publiceren.
4
De Pensioen- & Verzekeringskamer brengt de intrekking van een verklaring, verleend ingevolge artikel 3, ter kennis van de toezichthoudende autoriteiten van de lid-staten waarheen de onderlinge waarborgmaatschappij vanuit Nederland diensten verricht.
Artikel
10
De Pensioen- & Verzekeringskamer kan een verklaring weigeren of intrekken indien een onderlinge waarborgmaatschappij deel uitmaakt of zal uitmaken van een groep en met het deel uitmaken van die groep naar het oordeel van de Pensioen- & Verzekeringskamer uitsluitend of in hoofdzaak wordt beoogd te bewerkstelligen dat een andere in die groep verbonden onderlinge waarborgmaatschappij voldoet of zal blijven voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen e en f, of artikel 3, eerste lid, onderdeel c.
Artikel
11
1
Houdt de onderlinge waarborgmaatschappij op te bestaan, dan vervalt de aan haar verleende verklaring. Artikel 9, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2
Herleeft de rechtspersoon vervolgens, dan is artikel 12 van overeenkomstige toepassing.
Artikel
12
1
De intrekking van een verklaring verplicht de onderlinge waarborgmaatschappij haar bedrijf af te wikkelen, tenzij de intrekking gepaard gaat met de verlening van een andere verklaring ingevolge dit besluit of met de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
2
Op de onderlinge waarborgmaatschappij die ingevolge het eerste lid verplicht is haar bedrijf af te wikkelen, blijven de bepalingen van dit besluit van toepassing.
3
Gedurende de afwikkeling mag zonder toestemming van de Pensioen- & Verzekeringskamer geen wijziging worden gebracht in de verplichting van de leden om bij te dragen in de tekorten dan wel in de mogelijkheid de schadevergoedingsplicht te beperken.
Hoofdstuk
2
Ondernemingen of instellingen op onderlinge grondslag met zetel buiten Nederland
Artikel
13
Op een onderneming of instelling op onderlinge grondslag met zetel buiten Nederland die vanuit een vestiging buiten Nederland diensten wenst te verrichten of verricht naar Nederland en niet in het bezit is van een vergunning die overeenkomt met de in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 bedoelde vergunning, zijn de artikelen 111 tot en met 114 en 116 tot en met 119 van die wet niet van toepassing, indien de onderneming of instelling ten genoegen van de Pensioen- & Verzekeringskamer aantoont dat:
a.
zij voldoet aan voorwaarden die overeenkomen met het bepaalde in artikel 2 of artikel 3;
b.
indien de betrokken vestiging zich in een lid-staat bevindt, op deze vestiging toezicht wordt uitgeoefend dat in voldoende mate overeenkomt met het toezicht ingevolge dit besluit of, indien de betrokken vestiging zich buiten de Unie bevindt, zij in de staat van haar zetel bevoegd is tot uitoefening van het directe schadeverzekeringsbedrijf en dit bedrijf vanuit een vestiging in die staat daadwerkelijk uitoefent.
De Pensioen- & Verzekeringskamer kan het bedrag van de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog is.
Een onderneming of instelling op onderlinge grondslag met zetel buiten Nederland die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van artikel 9a van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen bevoegd is diensten te verrichten naar Nederland vanuit een vestiging buiten Nederland en tevens daadwerkelijk zulke diensten verricht, wordt beschouwd bevoegd te zijn ingevolge artikel 13 van dit besluit.
Artikel
15
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 1994.
Artikel
16
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
4. Het bedrag van de boete voor overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 4, tweede lid, van dit besluit, begaan na het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk XI B van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, bedraagt € 5 4454In dit lid is een bepaling vermeld die zich in beginsel tot een ieder (inclusief verzekeraars) richt.
Artikel 2
1. Indien een boete wordt opgelegd voor het overtreden van een voorschrift als bedoeld in artikel 1, eerste tot en met derde lid, is bij de vaststelling van de hoogte van de boete de volgende categorie-indeling naar balanstotaal van toepassing, met de daarbij behorende factor:
Categorie-indeling normgeadresseerden
Categorie I: schadeverzekeraars met een balanstotaal van minder dan € 4 538 000; factor 1;
Categorie II: schadeverzekeraars met een balanstotaal van ten minste € 4 538 000 maar minder dan € 22 689 000; factor 2;
Categorie III: schadeverzekeraars met een balanstotaal van ten minste € 22 689 000 maar minder dan € 113 445 000; factor 3.
2. De boete wordt vastgesteld door het bedrag, genoemd in artikel 1, eerste tot en met derde lid, te vermenigvuldigen met de factor, behorende bij de categorie naar balanstotaal.
3. Indien de gegevens omtrent het balanstotaal niet aan de Pensioen- & Verzekeringskamer beschikbaar zijn gesteld, kan zij aan degene aan wie de boete wordt opgelegd verzoeken deze gegevens binnen een door haar te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is bij de vaststelling van de hoogte van de boete categorie III van toepassing.
4. Op grond van artikel 188f, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 behoeft de betrokkene niet in de gelegenheid te worden gesteld om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete, bedoeld in artikel 1, eerste lid, wordt opgelegd.