Instellingsbeschikking Bedrijfsleven – TNO

De staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen,
tevens belast met de coördinatie van het Wetenschapsbeleid Overwegende, dat de Ministerraad op 31 maart 1994 heeft ingestemd met het concept-regeringsstandpunt over het rapport van de Heroverweging Subsidies TNO; dat het wenselijk is, dat een commissie in het leven wordt geroepen waarin zitting hebben personen die vanuit hun ervaring en persoonlijke visie geacht kunnen worden te komen tot aanbevelingen om de eventuele belemmeringen bij de benutting van kennis en bij de uitbesteding van R&D door het bedrijfsleven weg te nemen en zodanige voorwaarden te scheppen dat TNO bedrijven in hun concurrentie met kennis optimaal kan ondersteunen;
dat over dit besluit en de personele invulling van de commissie overeenstemming bestaat met de ministers van Defensie, van Economische Zaken, van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Verkeer en Waterstaat en van Financiën;

Besluit:

Definities

Artikel

1

In dit besluit wordt verstaan onder:

de minister:

de minister van Onderwijs en Wetenschappen, tevens belast met de coördinatie van het Wetenschapsbeleid;

TNO:

de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO, zoals geregeld in de TNO-wet (stb. 1985, 762).

Instelling

Artikel

2

Ingesteld wordt: de commissie ‘Bedrijfsleven – TNO’, nader te noemen: commissie.

Taak

Artikel

3

De commissie heeft tot taak:

inzicht te verwerven in de ontwikkelingen in de kennismarkt van toegepast onderzoek en vandaaruit aanbevelingen te doen

  • 1.

    ter versterking van de positie van TNO, met inachtneming van de plaats en missie van TNO in de kennisinfrastructuur, en over de meest geëigende voorwaarden waaronder TNO als moderne R&D-organisatie zich op lange termijn – binnen de Nederlandse (en Europese) kennisinfrastructuur – kan ontwikkelen. Het gaat daarbij om de drie functies van TNO: huislaboratorium voor de minister van Defensie, onderzoeklaboratorium voor de private sector en onderzoeklaboratorium voor delen van de publieke sector.

  • 2.

    om eventuele belemmeringen bij de benutting van kennis en de uitbesteding van R&D door het bedrijfsleven weg te nemen teneinde de wisselwerking tussen bedrijfsleven en TNO te versterken. Bestaande instrumenten en mechanismen dienen onder de loep genomen te worden en te worden beoordeeld op hun effectiviteit voor TNO.

Samenstelling

Artikel

4

Inrichting, werkwijze en verantwoordelijkheid

Artikel

5

Artikel

6

Financiële aspecten

Artikel

7

Openbaarmaking

Artikel

8

De artikelen 9 tot en met 11 van de Wet openbaarmaking van bestuur (Stb. 1991, 703) zijn van toepassing.

Afschriften

Artikel

9

Afschrift van dit besluit zal worden gezonden aan:

  • de voorzitter en leden van de Commissie

  • de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

  • de leden van de Interdepartementale Werkgroep TNO (IWT)

  • de leden van het Interdepartementaal Overleg voor het Wetenschapsbeleid

  • de leden van het Interdepartementaal Overleg voor het Technologiebeleid

  • alle ministers

  • de Colleges van Bestuur van de Universiteiten

  • de voorzitter van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid

  • de voorzitter van de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid

  • de president van de Koninklijke Academie van Wetenschappen

  • de voorzitter van de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten

  • de voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek

  • de voorzitter van de Raad van Bestuur TNO

  • de voorzitters van de Grote Technologische Instituten

  • de voorzitter van de Commissie voor Overleg Sectorraden

  • de voorzitter van de Raad van de Centrale Ondernemingsorganisaties

  • de Algemene Rekenkamer

Inwerkingtreding/opheffing commissie/bekendmaking

Artikel

10

Dit besluit treedt in werking met ingang van de datum van publikatie van dat besluit in het blad Uitleg van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en eindigt – met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van dit besluit – drie maanden na datum van het eindrapport van de commissie, waarna de commissie is opgeheven.

De staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, M. J.Cohen