Wet van 14 november 1996 regelende de gevolgen van de privatisering van het ABP voor de pensioenen en uitkeringen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding (Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding)

Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de regelgeving met betrekking tot de pensioenen en sociale zekerheid van het personeel in dienst van de Koninklijke Hofhouding van het Huis van Oranje-Nassau aan te passen en in overeenstemming te brengen met de situatie die sedert de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds bestaat;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel

1

In deze wet wordt verstaan onder:

  • a.

    overeenkomst: iedere overeenkomst op het terrein van pensioenen, vervroegd uittreden en sociale zekerheid van het personeel van de Koninklijke Hofhouding die de Stichting aangaat met het doel de uitvoering van die pensioenen, of uitkeringen ter zake van vervroegd uittreden of sociale zekerheid over te dragen aan een derde, of overeenkomst tot wijziging van een dergelijke overeenkomst;

  • b.

    personeel van de Koninklijke Hofhouding: zij die door de Koning in dienst zijn genomen om bij de Koninklijke Hofhouding werkzaam te zijn, alsmede de Administrateur van het Kroondomein en het personeel, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis;

  • c.

    PSW: de Pensioen- en spaarfondsenwet;

  • d.

    Stichting: de Stichting tot verzorging van de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding van het Huis van Oranje-Nassau, opgericht te 's-Gravenhage bij notariële akte van 24 maart 1960;

  • e.

    Stichting Pensioenfonds ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6, van de Wet Privatisering ABP.

Artikel

2

Artikel

3

Artikel

4

De bezittingen van de Stichting Pensioenfonds ABP zijn, tezamen met de te verwachten inkomsten, blijkens de in artikel 10, derde lid, van de PSW, bedoelde wetenschappelijke balans toereikend ter dekking van haar uit de statuten en reglementen alsmede uit de overeenkomst met de Stichting voortvloeiende pensioenverplichtingen.

Artikel

5

Wijzigt de Wet privatisering ABP.

Artikel

6

Wijzigt de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP.

Artikel

7

De op 19 augustus 1960 tussen de Stichting en het Algemeen burgerlijk pensioenfonds gesloten overeenkomst, welke overeenkomst laatstelijk op 21 februari 1992 is gewijzigd en op 1 januari 1996 ingevolge artikel 24 van de Wet Privatisering ABP onder algemene titel is overgegaan op de Stichting Pensioenfonds ABP, wordt aangemerkt als een overeenkomst als bedoeld in artikel 3, tweede lid.

Artikel

8

Indien de werkgevers behorende tot de sector Rijk de toezegging omtrent pensioen gezamenlijk door een andere pensioenuitvoerder dan de Stichting Pensioenfonds ABP laten uitvoeren, wordt de uitvoering van de door de Stichting gedane toezegging omtrent pensioen door middel van een overeenkomst tussen de Stichting en deze andere pensioenuitvoerder bij laatstbedoelde pensioenuitvoerder ondergebracht, tenzij Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën op verzoek van de Stichting anders besluiten.

Artikel

9

De Wet van 27 juli 1960, houdende maatregelen met betrekking tot de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding (Stb.1960, 314) wordt ingetrokken.

Artikel

10

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1996.

Artikel

11

Deze wet wordt aangehaald als: Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken, H. F. Dijkstal
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, F. H. G. de Grave
De Minister van Justitie, W. Sorgdrager