ARTIKEL
I
Wijzigt Wet educatie en beroepsonderwijs.
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Wijzigt Wet educatie en beroepsonderwijs.
Het bevoegd gezag van de instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, betaalt of ontvangt ter zake van de gebouwen en terreinen waarvoor bij de aankoop, de stichting of de ingebruikneming een bijdrage uit 's Rijks kas is verleend, een door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen of, voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vast te stellen bedrag aan het Rijk onderscheidenlijk van het Rijk. Dit bedrag wordt berekend naar de toestand van 31 december 1996, en wordt voldaan of verkregen uiterlijk acht weken na inwerkingtreding van dit artikel.
De hoogte van het bedrag is afhankelijk van de normatief vastgestelde waarde. Deze waarde wordt van gebouwen berekend op basis van de afschrijving van de gemiddelde vervangingswaarde. De afschrijving van de gemiddelde vervangingswaarde van gebouwen geschiedt zodanig dat de gemiddelde jaarlijkse leenlast, uitgaande van 50% annuïtaire en 50% lineaire leningen, over de resterende afschrijvingstermijn gelijk is aan de gemiddelde jaarlijkse leenlast voor een nieuw gebouw dat in dertig jaar wordt afgeschreven. Deze waarde wordt van terreinen, niet zijnde sportterreinen, berekend op basis van m2 bruto vloeroppervlak van de bebouwing dan wel indien het een onbebouwd terrein betreft, op basis van de oppervlakte van dat terrein. De normatief vastgestelde waarde van een sportterrein bedraagt een vast bedrag, ongeacht de feitelijke oppervlakte van het sportterrein.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt een algemene berekeningswijze vastgesteld op de grondslag waarvan het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt berekend. Bij de vaststelling van het bedrag wordt in elk geval rekening gehouden met:
afgekochte erfpacht,
op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bestaande verplichtingen terzake van nieuwbouw en huur,
eigen bijdragen, en
op het tijdstip van overdracht van de gebouwen en terreinen nog openstaande restanten van leningen.
Deze algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dan wel Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, kan het in het eerste lid bedoelde bedrag herzien gedurende een periode van vijf jaren na vaststelling van dat bedrag, indien in die periode blijkt dat de gegevens waarop dat bedrag is gebaseerd onjuist zijn.
Tegen een besluit van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen of van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, op grond van dit artikel jegens een bepaalde instelling, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tot het tijdstip waarop de algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 2.2.1, 2.3.1 en 2.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs in werking treden, wordt binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, bij ministeriële regeling jaarlijks de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten vastgesteld met inachtneming van de artikelen 2.2.1, tweede en vierde lid, 2.3.1 en 2.4.1 van die wet. Deze ministeriële regeling stelt tevens het normatieve rentepercentage vast, bedoeld in het tweede lid, onder a, en de norm voor de uitgaven voor rente en aflossing, bedoeld in het tweede lid, onder b.
De rijksbijdrage voor de huisvestingskosten, bedoeld in het eerste lid, omvat ten minste een vergoeding waaruit kunnen worden bestreden:
de huurpenningen voor een gebouw, die door het instellingsbestuur worden betaald als verplichting voortvloeiend uit een huurovereenkomst die door het instellingsbestuur is gesloten en waarvoor door Onze Minister door middel van een goedkeuring toestemming is verleend; deze vergoeding van de huurpenningen wordt verleend tot de bedragen, perioden en condities zoals in de goedkeuring vermeld en, indien een instelling op grond van artikel II een bedrag heeft ontvangen, verminderd met de normatieve rente-opbrengsten over dat bedrag, en
de normatieve uitgaven voor rente en aflossing ten gevolge van het bedrag dat door het instellingsbestuur is betaald op grond van artikel II, voor een periode van maximaal 30 jaar.
Met betrekking tot de voorziening in de huisvesting wordt als een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs beschouwd een op 31 december 1996 bestaande scholengemeenschap waarin tot een school zijn verenigd:
een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, en
een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
Hoofdstuk 2, titel 8, van de Wet educatie en beroepsonderwijs is van overeenkomstige toepassing op scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt ten laste van de Rijksbegroting aan de instellingen een bedrag ter beschikking. De hoogte van het bedrag, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Onze Minister stort het bedrag in het waarborgfonds op het tijdstip dat artikel 2.8.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs in werking treedt.
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli 1997, met uitzondering van artikel I, onderdeel J, voor zover het betreft artikel 2.8.1, en artikel V, laatste volzin, die gelijktijdig in werking treden op 31 december 1997 met dien verstande dat bij koninklijk besluit een inwerkingtreding op een ander tijdstip, gelegen in 1997, kan worden vastgesteld, en met uitzondering van artikel II dat in werking treedt op 31 december 1998 met dien verstande dat bij koninklijk besluit een inwerkingtreding op een eerder tijdstip kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.