Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht

Wijzigingswet Wet educatie en beroepsonderwijs (decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van economisch claimrecht)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewenst is de bevoegde gezagsorganen van de regionale opleidingencentra, de regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband en de agrarische opleidingscentra, de besturen van de landelijke organen voor het beroepsonderwijs, alsmede de besturen van de innovatieve praktijkcentra grotere beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de huisvestingsvoorzieningen te verschaffen;
dat ten gevolge van de overdracht van de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de huisvesting geen opbrengst voor het Rijk wordt verkregen;
dat in verband met de ongelijke huisvestingssituatie waarin de instellingen verkeren een verevening dient plaats te vinden, waardoor deze in een normatief gelijkwaardige uitgangspositie komen;
dat in verband daarmee wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs wenselijk is;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL

I

Wijzigt Wet educatie en beroepsonderwijs.

ARTIKEL

II

ARTIKEL

III

ARTIKEL

IV

Vervallen

ARTIKEL

V

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt ten laste van de Rijksbegroting aan de instellingen een bedrag ter beschikking. De hoogte van het bedrag, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Onze Minister stort het bedrag in het waarborgfonds op het tijdstip dat artikel 2.8.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs in werking treedt.

ARTIKEL

VI

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli 1997, met uitzondering van artikel I, onderdeel J, voor zover het betreft artikel 2.8.1, en artikel V, laatste volzin, die gelijktijdig in werking treden op 31 december 1997 met dien verstande dat bij koninklijk besluit een inwerkingtreding op een ander tijdstip, gelegen in 1997, kan worden vastgesteld, en met uitzondering van artikel II dat in werking treedt op 31 december 1998 met dien verstande dat bij koninklijk besluit een inwerkingtreding op een eerder tijdstip kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, J. J. van Aartsen
De Minister van Justitie, W. Sorgdrager