Paragraaf
1
Definities
1
Voorwaarschuwingsbord: een op enige afstand voor het bord geplaatst identiek bord van bijlage 1 van het RVV 1990, met een onderbord waarop een afstandsaanduiding is vermeld.
Besluit:
de volgende voorschriften vast te stellen ten aanzien van de toepassing, de plaatsing en de uitvoering van enkele in het RVV 1990 opgenomen verkeersborden, onderborden en verkeerstekens op het wegdek:
Voorwaarschuwingsbord: een op enige afstand voor het bord geplaatst identiek bord van bijlage 1 van het RVV 1990, met een onderbord waarop een afstandsaanduiding is vermeld.
Bij tijdelijke toepassing van verkeerstekens en onderborden, overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 8 van het BABW, mag in spoedeisende gevallen van de voorschriften in de hoofdstukken II en III worden afgeweken. Dergelijke afwijkingen worden zo spoedig mogelijk gecorrigeerd.
Borden worden slechts toegepast indien de inrichting van de weg in overeenstemming is met hetgeen bij de afzonderlijke borden is voorgeschreven.
Borden worden niet toegepast indien daarmee een regeling beoogd wordt die overeenkomt met een gedragsregel of een ander verkeersteken. Ook indien het gewenste gedrag voortvloeit uit de weginrichting blijven borden achterwege.
Borden worden zodanig geplaatst dat zij het zicht op het verkeer of op verkeerstekens niet belemmeren.
Meer dan twee borden worden buiten de bebouwde kom niet naast of boven elkaar geplaatst. Borden worden gecombineerd in de volgorde van bijlage 1 van het RVV 1990, dat wil zeggen dat een bord geplaatst wordt onder een verderop in die bijlage genoemd bord.
Borden worden geplaatst aan de rechterzijde van de weg of boven een rijstrook indien het bord uitsluitend voor die rijstrook geldt, dan wel links van de weg indien het bord uitsluitend voor de linkerzijde geldt.
Indien plaatsing rechts van de weg niet mogelijk is, kunnen zij boven de rijbaan worden aangebracht.
Ter hoogte van rechts geplaatste borden kunnen eveneens aan de linkerzijde van de weg of rijbaan worden geplaatst indien daaraan uit oogpunt van waarneembaarheid behoefte bestaat dan wel indien het bord tevens voor de linkerzijde geldt.
Bij gebruik op twee- of meerstrooks gedeelten van autosnelwegen en dubbelbaans autowegen worden de borden A1 en A4, C22, F 1 tot en met 4, J (alle), L5, L7 en L11 geplaatst aan beide zijden van de rijbaan waarop zij betrekking hebben.
De hoogte van de onderkant van het bord ten opzichte van het wegdek bedraagt minimaal:
binnen de bebouwde kom: 2,20 m;
de hoogte mag minder zijn indien het bord is geplaatst op een verkeerseiland of buiten een pad of trottoir, doch bedraagt dan tenminste 1,20 m.
buiten de bebouwde kom: 1,20 m.
De hoogte van de onderkant van bord D2 of D3 ten opzichte van het wegdek, bedraagt minimaal 0,90 meter indien het bord is geplaatst op een gele verkeerszuil.
Bij plaatsing van borden boven de rijbaan bedraagt de vrije doorrijhoogte ten minste 4,50 m en boven fiets- en voetpaden ten minste 2,50 m.
Bij tunnels, viaducten en dergelijke kan hiervan worden afgeweken.
Een bord staat tenminste buiten het profiel van vrije ruimte van de rijbaan. De afstand tussen de rand van het bord en de kant van de rijbaan dan wel de kant van de verharding bedraagt bij voorkeur tenminste 0,60 m en ten hoogste 3,60 m. Op wegen buiten de kom, zonder parkeer- of vluchtstrook, bedraagt de minimumafstand 1,80 m.
Verkeersborden, behalve de borden K1 tot en met K11, worden uitgevoerd overeenkomstig de norm NEN 3381 (Verkeerstekens, Algemene voorschriften voor borden).
Borden in verschijnuitvoering of transparante uitvoering behoeven niet te voldoen aan de norm NEN 3381, mits de borden zoveel mogelijk overeenkomen met de in bijlage 1 van het RVV 1990 gegeven modellen.
Ingeval een bord op een elektronisch signaleringsbord wordt weergegeven kan het symbool in wit op een zwart veld worden uitgevoerd in plaats van in zwart op een wit veld.
Borden worden wat betreft de maatvoering ten minste uitgevoerd overeenkomstig de volgende in de norm NEN 3381 opgenomen typen:
type III:
Op wegen waar een maximumsnelheid geldt van 120 km/h of minder, of
type II:
Op wegen waar een maximumsnelheid geldt van 80 km/h of minder, of
type I:
Op wegen waar een maximumsnelheid geldt van 50 km/h of minder, of
type 0:
Bord B1 als herhalingsbord, alsmede de borden D2 en D3 indien gecombineerd met de gele koker.
Van de minimummaat mag worden afgeweken indien het bord wordt geplaatst op een parkeerterrein, verzorgingsplaats of andere verkeersruimte bestemd voor beperkt gebruik.
Borden worden uitgevoerd met de oppervlakte van de afbeelding in retroreflecterend materiaal. De eigenschappen van het retroreflecterende materiaal komen minimaal overeen met klasse I volgens NEN 3381, met dien verstande dat de borden B7 en D2 minimaal conform klasse II worden uitgevoerd.
De borden K worden bij voorkeur eveneens in een retroreflecterend materiaal uitgevoerd.
Niet retroreflecterend behoeven te zijn:
borden van hoofdstuk E, binnen de bebouwde kom;
bord L3 (bus/tramhalte);
borden G7 tot en met G10 alsmede G13 en G14;
borden in verschijnuitvoering of transparante uitvoering.
Bewegwijzering ten behoeve van voetgangers mag in afwijking van het bepaalde in het derde lid, eerste volzin, van artikel 4 van het BABW bestaan uit een rechthoekig bord, waarop de letters, cijfers of symbolen in een veld zijn geplaatst van andere kleur dan blauw.
De in te stellen maximumsnelheid dient in overeenstemming te zijn met het wegbeeld ter plaatse. Dit betekent dat waar nodig de omstandigheden op zodanige manier zijn aangepast dat de beoogde snelheid redelijkerwijs voortvloeit uit de aard en de inrichting van de betrokken weg en van zijn omgeving.
Geen andere dan de volgende maximumsnelheden worden vastgesteld:
binnen de bebouwde kom:
op wegvakken: 70, 30 km/h
bij gevarenpunten: 30, 20 km/h;
buiten de bebouwde kom:
op autowegen:
op wegvakken: 80 km/h
bij gevarenpunten: 70 km/h;
op autosnelwegen:
op wegvakken: 100, 80 km/h;
op andere wegen buiten de bebouwde kom:
op wegvakken: 60, 30 km/h
bij verkeerslichten: 70 km/h
bij gevarenpunten: 60, 50 km/h.
Binnen de bebouwde kom mag bord A1 worden geplaatst in afwijking van het bepaalde in Hoofdstuk II, Paragraaf 1 onder punt 2, om zonodig te herinneren aan de algemene snelheidslimiet van 50 km/h.
30 km/h en 30 km/h-zone, 60 km/h en 60 km/h-zone
Bord A1 (30 km/h binnen en buiten de bebouwde kom en 60 km/h buiten de bebouwde kom) mag op wegvakken slechts worden toegepast indien wordt voldaan aan de volgende eisen:
iedere weg in het betrokken gebied heeft voornamelijk een verblijfsfunctie;
om te voorkomen dat de verblijfsfunctie wordt aangetast door een relatief hoge intensiteit van het gemotoriseerde verkeer, is de weg met zijn omgeving waar nodig aangepast;
met het oog op snelheidsbeperking en attentieverhoging is extra aandacht besteed aan potentieel gevaarlijke punten, zoals:
plaatsen waar voetgangers, in het bijzonder schoolkinderen en bejaarden, plegen over te steken;
kruispunten met een hoofdroute voor fietsers en eventueel bromfietsers;
kruispunten waar de voorrang door middel van borden geregeld is;
de overgangen naar een andere maximumsnelheid zijn door de constructie duidelijk herkenbaar;
indien de overgang naar een hogere maximumsnelheid binnen 20 meter van een kruisende weg ligt, dan is de voorrang geregeld door middel van verkeerstekens of een in- en uitritconstructie, tenzij de kruisende weg geschikt is om in het betrokken gebied opgenomen te worden.
Bij een rijbaan van meer dan 5 m breed of met twee of meer rijstroken in dezelfde richting, wordt het bord indien mogelijk tevens aan de linkerzijde van die rijbaan geplaatst.
Bij voorkeur wordt de reden van een vastgestelde maximumsnelheid bij een gevarenpunt zichtbaar gemaakt door bord A1 te combineren met een bord of onderbord dat de aard van het gevaar of het belang van de maximumsnelheid aangeeft.
Om een maximumsnelheid aan te geven voor een bepaalde categorie bestuurders wordt die categorie aangegeven op een onderbord, en wel zo mogelijk door het betreffende symbool dat voorkomt in bijlage 1 van het RVV 1990.
Indien de maximumsnelheden betrekking hebben op motorvoertuigen die een bepaald maximum toegestane totaalmassa te boven gaan wordt op het onderbord die massa vermeld in het aantal tonnen, aangegeven door cijfers met toevoeging van de letter t.
Het bord wordt niet toegepast bij de overgang naar een lagere maximumsnelheid, of bij de toegang tot een woonerf.
Dit bord wordt bij plaatsing boven de rijbaan aangebracht boven elke rijstrook. Het bord kan ook rechts van de weg worden geplaatst. In dit geval moet het bord bij een rijbaanbreedte van meer dan 5 m tevens ter linkerzijde worden geplaatst.
Een adviessnelheid wordt slechts plaatselijk toegepast om aan te geven met welke veilige snelheid een gevarenpunt gepasseerd kan worden, waarvan voor de bestuurder niet goed waarneembaar is dat in aanzienlijke mate snelheid moet worden verminderd.
In recreatiegebieden kan buiten de bebouwde kom een adviessnelheid worden toegepast op verharde wegvakken met gemengd verkeer, mits de wegen waarvan die wegvakken deel uitmaken hun begin- of eindpunt binnen het recreatiegebied hebben en geen lagere snelheid wordt geadviseerd dan 30 km/h.
Zo mogelijk wordt de reden van een vastgestelde adviessnelheid zichtbaar gemaakt door bord A4 te combineren met een bord of onderbord dat de aard van het gevaar of de reden van het advies aangeeft.
Een met bord A4 aan te geven adviessnelheid is tenminste 20 km/h lager dan de snelheidslimiet op het direct daaraan voorafgaande weggedeelte.
Dit bord wordt niet toegepast:
indien uit andere verkeerstekens of uit een gedragsregel reeds het einde van de adviessnelheid voortvloeit;
ter beëindiging van een adviessnelheid bij een gevarenpunt.
Het bord wordt niet toegepast in erven, op 30 km/h-wegen, in 30 km/h-zones, op 60 km/h-wegen en in 60 km/h-zones.
Buiten de bebouwde kom wordt dit bord geplaatst op enige afstand na zijwegen van de voorrangsweg. Op autosnelwegen wordt dit bord na toeritten niet geplaatst. Op autowegen wordt dit bord na vloeiende toeritten niet geplaatst.
Het bord wordt slechts toegepast indien op de kruisende weg de voorrang geregeld is door middel van bord B6, B7 en/of door middel van haaientanden.
Het bord mag achterwege blijven, indien het verwarring kan geven ten aanzien van de voorrangsregeling op een volgende, op zeer korte afstand gelegen, kruising of splitsing van wegen. In dit geval worden op de zijweg zowel bord B6 als haaientanden, dan wel bord B7 en een stopstreep toegepast.
Het bord wordt binnen 30 km/h- en 30 km/h-zones slechts toegepast bij rotondes en bij kruispunten met:
een vrijliggende busbaan;
een vrijliggend fietspad;
een vrijliggend fiets/bromfietspad;
een hoofdfietsroute, die duidelijk als zodanig herkenbaar is en waarop slechts een ondergeschikte hoeveelheid gemotoriseerd verkeer voorkomt.
Bij een rijbaanbreedte van meer dan 5 m, wordt het bord buiten de bebouwde kom tevens aan de linkerzijde van de rijbaan geplaatst.
Bij twee of meer rijstroken in dezelfde richting binnen de bebouwde kom wordt het bord tevens aan de linkerzijde van de rijbaan geplaatst.
Indien een fietspad, of fiets/bromfietspad deel uitmaakt van de kruisende weg wordt het bord geplaatst in combinatie met een duidelijke markering van dat pad.
Op wegen buiten de bebouwde kom wordt een voorwaarschuwing geplaatst, zonodig aangevuld met een voorwaarschuwingsdriehoek op het wegdek.
Indien het bord betrekking heeft op een in twee richtingen bereden fietspad dan wel een in twee richtingen bereden fiets/bromfietspad, wordt een onderbord met een fietssymbool en eventueel een bromfietssymbool en twee naar elkaar gerichte horizontale pijlen toegepast.
Dit bord wordt slechts toegepast op kruispunten en splitsingen van wegen, waar de meeste bestuurders voor het oprijden uit eigen beweging stoppen.
Bij een rijbaanbreedte van meer dan 5 m, wordt het bord buiten de bebouwde kom tevens aan de linkerzijde van de rijbaan geplaatst.
Bij twee of meer rijstroken in dezelfde richting binnen de bebouwde kom wordt het bord tevens aan de linkerzijde van de rijbaan geplaatst.
Op wegen buiten de bebouwde kom wordt een vooraanduiding geplaatst. Hiervoor wordt uitsluitend bord B6 gebruikt, met een onderbord waarop een afstandaanduiding en zonodig het woord “stop” wordt vermeld. De vooraanduiding kan ondersteund worden door een voorwaarschuwingsdriehoek op het wegdek.
Het bord wordt niet toegepast bij T-kruispunten, waar toepassing van bord C4, dan wel D4 of D5 mogelijk is.
Het bord wordt niet toegepast bij T-kruispunten, waar toepassing van bord C4, dan wel D4 of D5 mogelijk is.
Het bord wordt ter voorkoming van spookrijden geplaatst aan het einde van afritten van autosnelwegen en dubbelbaans autowegen, ter weerszijden van de rijbaan. Dit bord wordt op een afstand van tenminste 100 m herhaald en is voorzien van een onderbord met de tekst ’ga terug’. De onderkant van het onderbord moet zich bij voorkeur op een hoogte van 0,50 m boven het wegdek bevinden.
Dit bord wordt geplaatst tegenover de zijweg van een T-kruispunt, wanneer er sprake is van eenrichtingverkeer op de doorgaande weg.
Om verwarring met naastliggende rijbanen te voorkomen mag het bord aan de linkerzijde van de weg worden geplaatst.
Het getal op het bord heeft één decimaal en is altijd 0,10 m tot 0,20 m lager dan de gemeten doorrijhoogte.
Het bord wordt geplaatst bij of voor de ingang van de tunnels, genoemd in het Reglement vervoer over land van gevaarlijke stoffen.
Het bord wordt voorzien van een onderbord overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 van hoofdstuk II van bijlage 2 van het hiervoor genoemde reglement.
Dit bord wordt geplaatst op het middeneiland tegenover de toeleidende wegen. Het bord kan tevens worden geplaatst op de toeleidende wegen.
Dit bord wordt slechts toegepast in combinatie met plaatsing van bord B6 en haaientanden bij de aansluiting van toeleidende wegen op de hoofdrijbaan van de rotonde. De vormgeving van de toeleidende wegen is zonodig aangepast aan de voorrangsregeling.
Bovenstaande gebeurt op zodanige wijze dat de bestuurders op de toeleidende weg voorrang moeten verlenen aan de bestuurders op de hoofdrijbaan van de rotonde.
Dit bord wordt niet als voorwaarschuwingsbord gebruikt. Als vooraanduiding kan uitsluitend bord J9 worden gebruikt.
Binnen de bebouwde kom wordt dit bord voorzien van een reflecterend gele koker, verticaal onder het bord geplaatst. Indien deze borden bevestigd zijn aan masten van verkeerslichten of verlichting kan de gele koker achterwege blijven.
Het einde en het begin van een parkeer- of stopverbod wordt zonodig aangegeven door middel van een onderbord met een pijl in de richting van het wegvak waarvoor het verbod geldt. Dit onderbord wordt evenwijdig aan de wegas aangebracht. Wanneer het einde of het begin van een verbod met een zijweg samenvalt kan het onderbord achterwege blijven.
Het einde van deze verboden wordt niet aangegeven indien dit reeds volgt uit een ander verkeersteken of uit een gedragsregel dan wel uit de inrichting van de weg.
Op rijbanen met verkeer in twee richtingen worden deze borden zodanig geplaatst dat de verboden voor verkeer in beide richtingen waarneembaar zijn. Hiertoe mogen de borden, mits voorzien van een onderbord waaruit begin of eind van het parkeerverbod blijkt, evenwijdig aan de wegas worden geplaatst.
Indien de parkeerplaats is gereserveerd voor een motorvoertuig, wordt een onderbord met het kenteken van dat motorvoertuig aangebracht.
Indien de parkeerplaats is gereserveerd voor een gehandicaptenvoertuig, wordt een onderbord ’gehandicaptenvoertuig’ aangebracht.
Afbeeldingen ter aanduiding van de voertuigcategorieën komen overeen met de afbeeldingen in zijaanzicht op de borden van bijlage 1 van het RVV 1990.
In een zone, aangeduid met bord E10, worden parkeerplaatsen waar het gebruik van de parkeerschijf niet verplicht is, aangeduid of aangegeven met een P-tegel of een P-bord.
De afzonderlijke parkeergelegenheid, bestemd voor openbaar vervoer reizigers, moet voldoen aan de volgende eisen:
voldoende (minimaal 40) parkeerplaatsen bevatten;
voorzien zijn van verharding, van een parkeervakindeling en van openbare verlichting.
Een parkeerplaats op deze parkeergelegenheid mag niet verder dan op ongeveer 250 meter loopafstand zijn gelegen van de Parkeer en Reis halte.
Dit bord mag uitsluitend worden toegepast indien het betrokken openbaar vervoer op werkdagen gedurende de spitsuren in ieder geval een frequentie heeft van zes maal per uur voor zoveel het lokaal vervoer betreft en van twee maal per uur voor zoveel het interlokaal vervoer betreft.
Het bord kan tevens als verwijzing worden toegepast. In dat geval kan het symbool van het bord worden opgenomen in de bewegwijzering, of wordt het bord voorzien van een pijlaanduiding.
De parkeergelegenheid ten behoeve van carpoolers moet voorzien zijn van een verharding, een parkeervakindeling en openbare verlichting.
Het bord kan tevens als verwijzing worden toegepast. In dat geval wordt de verwijzing door middel van een pijlaanduiding op het bord aangegeven.
De plaatsing van dit bord geschiedt op enige afstand voor het punt of weggedeelte waar het inhalen gevaarlijk of hinderlijk is.
Bij een rijbaanbreedte van meer dan 5 m, wordt het bord tevens aan de linkerzijde van de rijbaan geplaatst.
De plaatsing van dit bord geschiedt op enige afstand voorbij het punt of weggedeelte waar het inhalen gevaarlijk of hinderlijk is.
Dit bord wordt niet geplaatst indien de beëindiging van het inhaalverbod samenvalt met een geplaatst bord B6 of B7.
De plaatsing van dit bord geschiedt op enige afstand voor het punt of een weggedeelte waar het inhalen gevaarlijk of hinderlijk is.
Bij een rijbaanbreedte van meer dan 5 m, wordt het bord tevens aan de linkerzijde van de rijbaan geplaatst.
De plaatsing van dit bord geschiedt op enige afstand voorbij het punt of weggedeelte waar het inhalen gevaarlijk of hinderlijk is.
Dit bord wordt niet geplaatst indien de beëindiging van het inhaalverbod samenvalt met een geplaatst bord B6 of B7.
Bord F5 wordt niet als voorwaarschuwing gebruikt. Als vooraanduiding kunnen de borden J17, J18 of J19 worden gebruikt.
Bord F6 wordt niet als voorwaarschuwing gebruikt. Als vooraanduiding kunnen de borden J17, J18 of J19 worden gebruikt.
De weg waarop dit bord wordt geplaatst voldoet aan de volgende eisen:
de lengte van het als autosnelweg aangeduide weggedeelte bedraagt minimaal 2,5 km,
de weg is gelegen buiten de bebouwde kom en de doorgaande rijbaan is aangewezen als voorrangsweg,
de weg heeft ongelijkvloerse kruisingen, gescheiden rijbanen en vloeiend verlopende toe- en afritten.
De weg, waarop dit bord wordt geplaatst, voldoet aan de volgende eisen:
de lengte van het als autoweg aangeduide weggedeelte bedraagt minimaal 2,5 km,
de doorgaande rijbaan is aangewezen als voorrangsweg,
de weg heeft geen uitritten,
overpaden zijn slechts bij hoge uitzondering toegelaten en het gebruik is beperkt tot agrarisch verkeer,
de breedte van de wegverharding bedraagt ten minste 7,00 m,
bij kruispunten zijn opstelvakken voor linksafslaand verkeer aanwezig.
Het erf moet voornamelijk een verblijfsfunctie hebben. Dit houdt in, voor zover het gemotoriseerd verkeer betreft, dat de wegen binnen een erf slechts een functie mogen hebben voor verkeer dat zijn bestemming of zijn vertrekpunt binnen het erf heeft en de intensiteit van het verkeer het karakter van het erf niet mag aantasten.
De aard en de gesteldheid van de wegen en weggedeelten in het erf moeten zodanig zijn en op of aan die wegen en weggedeelten moeten snelheidsbeperkende voorzieningen zijn aangebracht waardoor stapvoets rijden redelijkerwijze uit die omstandigheden voortvloeit.
De indruk moet worden vermeden dat de weg is verdeeld in een rijbaan en een trottoir. Er mag daarom geen doorlopend hoogteverschil bestaan in het dwarsprofiel van een weg binnen een erf. Voor zover aan het vorenstaande wordt voldaan mag een voorziening voor voetgangers worden gerealiseerd.
De in- en uitgangen van een erf moeten reeds door hun constructie als zodanig duidelijk kenbaar zijn. Voor zover de in- en uitgangen bij een kruisende weg door motorvoertuigen kunnen worden gebruikt moeten zij als in- of uitrit zijn uitgevoerd. Het is toegestaan dat de in- en uitgang van een erf vóór een kruisende weg is gesitueerd, mits op een zodanige afstand, met een minimum van 20 meter, van de kruisende weg dat geen misverstand kan bestaan over de op het kruispunt geldende voorrangsregeling.
De parkeerplaatsen moeten worden aangeduid of aangegeven met een P-tegel of een P-bord. Indien het erf tevens is aangewezen als parkeerschijf-zone moet op de parkeerplaatsen waar de parkeerschijf verplicht is een blauwe streep worden aangebracht.
Bord G12a wordt slechts toegepast:
indien het ongewenst is dat bromfietsers gebruik maken van de rijbaan of van een andere route;
bij een weggedeelte voor fietsers en bromfietsers op een eenrichtingsweg, aan de zijde waar deze weg voor het overige verkeer door middel van bord C2 is gesloten, mits dit weggedeelte is gemarkeerd door een doorgetrokken streep.
Deze borden mogen op zelfstandige paden in parken, duinen en boswegen worden uitgevoerd met geringere afmetingen dan type 0.
De grens van de bebouwde kom, aangegeven door bord H1 en H2, wordt gekenmerkt door het begin van een langs de weg gelegen aaneengesloten bebouwing van zodanige omvang en dichtheid, dat een voor de weggebruiker duidelijk herkenbaar verschil in het karakter van de wegomgeving aanwezig is met een buiten de bebouwde kom gelegen weg. Ter plaatse van de komgrens moet een zodanige wijziging van wegkenmerken voorkomen dat het verschil in karakter van de weg voor en na bord H1 of H2 aldaar zoveel mogelijk benadrukt wordt.
Buiten de bebouwde kom wordt dit bord bij aanwezigheid van een voorwaarschuwingssein daaronder geplaatst.
Indien automatische afsluitbomen aanwezig zijn wordt een onderbord ’slagbomen dalen automatisch’ geplaatst.
Deze borden worden in het algemeen niet toegepast indien de plaats waar wordt overgestoken, ligt bij een kruising of splitsing van wegen.
Indien bord J24 waarschuwt voor fietsverkeer in twee richtingen, wordt dit bord voorzien van een onderbord met twee horizontale, naar elkaar gerichte pijlen.
Plaatsing
Het bord wordt geplaatst nabij het punt waar twee gescheiden rijbanen overgaan in een rijbaan voor verkeer in twee richtingen.
Het bord wordt geplaatst aan het begin van een wegvak waar de bestuurder geen tegenliggers verwacht.
Dit bord wordt toegepast in situaties, waar verkeerslichten door bestuurders niet worden verwacht.
Indien het bord niet is uitgevoerd in verschijnuitvoering, dan wordt op een onderbord aangegeven onder welke omstandigheden filevorming optreedt.
Dit bord wordt alleen toegepast, indien het gevaar niet door een ander bord van bijlage 1 van het RVV 1990 kan worden aangeduid.
Dit bord wordt toegepast om routes aan te duiden waarop krachtens gemeentelijke verordening het vervoer van gevaarlijke stoffen is toegestaan.
Het getal op het bord heeft één decimaal en is altijd 0,10 m tot 0,20 m lager dan de gemeten doorrijhoogte.
Onderborden zijn rechthoekig en worden in wit uitgevoerd met zwarte letters, cijfers en afbeeldingen.
Op onderborden worden waar mogelijk de afbeeldingen gebruikt zoals die voorkomen op de borden van bijlage 1 van het RVV 1990.
Om een beperking van de werkingssfeer aan te geven wordt het woord ’uitgezonderd’ gebruikt.
Indien het beoogde verkeersgedrag niet kan worden aangegeven overeenkomstig de in de onderdelen a en b aangegeven wijze, worden teksten of tekens, al dan niet in combinatie met symbolen, gebruikt, waarmee het beoogde verkeersgedrag wordt aangegeven.
De grootte en leesbaarheid van het onderbord is in overeenstemming met die van het bord waaronder het is geplaatst.
Het retroreflecterend materiaal waarin het onderbord wordt uitgevoerd is gelijk aan dat van het bord, waaraan het is toegevoegd.
De gele doorgetrokken streep, zoals bedoeld in art. 23.1.g van het RVV 1990
De gele doorgetrokken streep wordt op of langs de kant van de rijbaan aangebracht.
De gele onderbroken streep, zoals bedoeld in art. 24.1.e van het RVV 1990
De gele onderbroken streep wordt op of langs de kant van de rijbaan aangebracht.
De verhouding in meters tussen een streep en een onderbreking is:
1,00 : 1,00 of
0,50 : 0,50 of
0,30 : 0,30.
Het minimum aantal aan te brengen strepen bedraagt drie.
De blauwe streep als bedoeld in art. 25, tweede lid, van het RVV 1990
De blauwe streep wordt tenminste aangebracht:
aan een lange zijde van een parkeervak bij langsparkeren;
aan een korte zijde van een parkeervak bij haaks of schuin parkeren;
of langs de kant van de rijbaan waar parkeren over grotere lengte met gebruik van de parkeerschijf is toegestaan.
De doorgetrokken streep als bedoeld in artikel 76 van het RVV 1990
De minimumlengte van de doorgetrokken streep bedraagt 20 m.
Het verdrijvingsvlak, zoals bedoeld in art. 77 van het RVV 1990
Voor het verdrijvingsvlak, ter aanduiding van een vermindering van het aantal rijstroken, wordt een vooraanduiding gegeven in de vorm van verdrijfpijlen op het wegdek voor het einde van een rijstrook, ongeacht de eventuele aanwezigheid van een bord L5.
De stopstreep, zoals bedoeld in art. 79 van het RVV 1990
Voor een verkeerslicht als bedoeld in de artikelen 68 tot en met 72 van het RVV 1990 en voor een bord B7 wordt een stopstreep aangebracht om duidelijk te maken op welke plaats door bestuurders gestopt dient te worden.
De breedte van de stopstreep die wordt aangebracht bij bord B7 bedraagt ten minste 0,30 m.
Haaientanden, zoals bedoeld in artikel 80 van het RVV 1990
De toepassing van haaientanden met de betekenis, bedoeld in artikel 80 van het RVV 1990 (dus zonder bord B6 en eventueel tevens zonder een bord B3, B4, B5 op een kruisende weg) is beperkt tot:
fietspaden en parallelwegen indien de aanwezigheid van één van deze borden verwarring zou kunnen geven voor andere bestuurders;
de ten opzichte van de doorgaande weg ondergeschikte zijtak van een T-kruispunt, doch uitsluitend indien het informele voorrangsgedrag overeenkomt met de voorrangsregeling.
Haaientanden worden aangebracht op de plaats waar bestuurders bij het verlenen van voorrang plegen te stoppen dan wel naar inzicht van de wegbeheerder dienen te stoppen.
De blokmarkering, zoals bedoeld in art. 11.4 van het RVV 1990
De blokmarkering, bedoeld in artikel 11.4 van het RVV 1990, is ten minste 20 m lang. De blokken bestaan uit witte rechthoekige markeringen.
De voetgangersoversteekplaats (zebra), zoals bedoeld in art. 49.2 van het RVV 1990
Een zebra wordt slechts toegepast:
op wegen binnen de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 30 km/h of 50 km/h en;
op wegen buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 30 km/h mits de naderingssnelheid van minimaal 85% van de motorvoertuigen lager is dan 50 km/h.
De verkeerstekens en onderborden, die zijn geplaatst voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling, worden geacht te zijn geplaatst overeenkomstig de bepalingen van deze regeling.
De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 28 juni 1991, nr. RV 93679A, houdende voorschriften over de toepassing, plaatsing en uitvoering van verkeerstekens, uitgezonderd verkeerslichten (Stcrt. 134), wordt ingetrokken.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.