Regeling houdende vaststelling toelatingseisen voertuigen op basis van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement

Regeling toelatingseisen

DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT,

BESLUIT:

Hoofdstuk

1

Begripsbepalingen

Artikel

1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a.
druk:

de overdruk uitgedrukt in bar (1 bar = 100 kPa);

b.
gasregeleenheid:

doseerklep of verdeelhuis: de eenheid die de benodigde hoeveelheid gas, onder druk, naar het inspuitstuk regelt of verdeelt;

c.
inspuitstuk:

inspuitventiel of injector: de eenheid die de benodigde hoeveelheid gas, al dan niet in vloeibare vorm, onder druk aan de inlaatlucht van de motor toevoegt;

d.
gasdichte behuizing:

de behuizing die ervoor zorgt dat de daarin bevindende CNG-onderdelen en verbindingen gasdicht van de personen- of laadruimte worden afgesloten: deze behuizing kan o.a. in de vorm van een kast of hoes zijn uitgevoerd;

e.
gasmengstuk:

het invoerstuk dat in het inlaatkanaal van de motor wordt geplaatst en het gas mengt met de inlaatlucht;

f.
RDW:

Dienst Wegverkeer;

g.
elektronische controle-eenheid:

eenheid die de LPG- dan wel CNG-hoeveelheid regelt en die automatisch de spanning op de afsluitkleppen van het LPG- dan wel CNG-systeem onderbreekt bij breuk van de brandstoftoevoerleiding of bij het uitzetten van de motor;

h.
overdrukvoorziening:

voorziening die ervoor zorgt dat gasvormig LPG dan wel CNG wordt afgeblazen ter voorkoming van het barsten van de tank tengevolge van een brand (Pressure Relief Device, PRD);

i.
veerveiligheid:

veergestuurde veiligheidsklep die de druk in de tank limiteert door het afblazen van gasvormig LPG dan wel CNG (Pressure Relief Valve, PRV);

j.
service-aansluiting:

aansluiting in de brandstofleiding tussen de LPG-tank en de motor ten behoeve van het aansluiten van een extra LPG-tank indien de brandstof is opgeraakt.

Hoofdstuk

2

Algemene wijze van keuren

Artikel

2.2

Artikel

2.3

Hoofdstuk

3

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

3.1

Artikel

3.2

Hoofdstuk

4

Afmetingen en massa's

Afdeling

1

De toegestane maximum last onder de as of assen

§

1.1

De toegestane maximum last onder de as of assen van bedrijfsauto's en aanhangwagens die na 31 december 1994 in gebruik zijn genomen en ten aanzien waarvan in het Voertuigreglement geen eisen zijn opgenomen

Artikel

4.1

De last onder de as of assen van bedrijfsauto's die na 31 december 1994 in gebruik zijn genomen en ten aanzien waarvan in het Voertuigreglement geen eisen zijn opgenomen mag niet meer bedragen dan:

  • a.

    de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last,

  • b.

    voor voertuigen met een asstel met drie achter elkaar gelegen assen:

    • indien de onderlinge afstand tussen de assen minder bedraagt dan 1,30 m, 7.000 kg per as;

    • indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 8.000 kg per as;

    • de onder 2 vermelde maximale aslasten mogen, indien het een aangedreven as betreft, worden verhoogd tot:

      • a.

        10.000 kg indien slechts één as van het asstel is aangedreven;

      • b.

        9.000 kg indien twee assen van het asstel zijn aangedreven,

      waarbij de last onder het asstel niet meer mag bedragen dan 24.000 kg te zamen;

    • indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 9.000 kg per as mits het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering;

    • de onder 4 vermelde maximale aslasten mogen, indien het een aangedreven as betreft die is voorzien van banden in dubbele montage, worden verhoogd tot:

      • a.

        11.500 kg indien slechts één as van het asstel is aangedreven,

      • b.

        9.500 kg indien twee assen van het asstel zijn aangedreven,

      waarbij de last onder het asstel niet meer mag bedragen dan 27.000 kg te zamen.

Artikel

4.2

De last onder de assen van aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1994, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, mag niet meer bedragen dan 24.000 kg te zamen indien het betreft aanhangwagens met een asstel bestaande uit:

Figuur 1 Aslijn en enkele as

§

1.2

De toegestane maximum last onder de as of assen van bedrijfsauto's alsmede aanhangwagens die in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 1995

Artikel

4.3

Artikel

4.4

Artikel

4.5

De last onder de assen van aanhangwagens in gebruik genomen vóór 1 januari 1995 bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading mag niet meer bedragen dan 24.000 kg te zamen indien het een asstel betreft bestaande uit:

Figuur 2 Aslijn en enkele as

Afdeling

2

Regels met betrekking tot de toegestane maximum bestreken baan van rijdende werktuigen

Artikel

4.6

Rijdende werktuigen moeten voor wat betreft de bestreken baan voldoen aan de in de onderstaande tabel vermelde maximum waarden:

2 of 3

12,50 m

7,20 m

4

14,50 m

7,20 m

5 of 6

16,50 m

7,50 m

7

16,50 m

8,00 m

8 of meer

16,50 m

8,50 m

Hoofdstuk

5

Motor

Afdeling

1

Eisen LPG

Artikel

5.1

§

1.1

Eisen toelating LPG-onderdelen

Artikel

5.2

Artikel

5.3

Indien de LPG-brandstofpomp in de LPG-tank is aangebracht moeten het identificatiemerk van de LPG-brandstofpomp en de aanduiding `PUMP INSIDE' op de identificatieplaat van de LPG-tank zijn ingeslagen.

Artikel

5.4

Vervallen

Artikel

5.5

§

1.2

Inbouwvoorschriften LPG-brandstofsysteem

§

1.2.1

Algemeen

Artikel

5.6

Artikel

5.8

De onderdelen van de LPG-installatie moeten bestand zijn tegen de druk die, onder normale bedrijfsomstandigheden, maximaal kan heersen in het gedeelte van de LPG-installatie waar deze onderdelen zijn aangebracht.

Artikel

5.9

Artikel

5.10

Artikel

5.11

Artikel

5.12

Geen deel van de LPG-installatie mag dichter dan 100 mm bij de uitlaat of vergelijkbare hittebron zijn gelegen, tenzij het desbetreffende deel afdoende tegen hitte is beschermd.

Artikel

5.13

Artikel

5.14

Artikel

5.15

Artikel

5.16

§

1.2.2

LPG-tank

Artikel

5.17

Artikel

5.18

Artikel

5.19

Artikel

5.20

Artikel

5.21

Tabel 1

tankinhoud meer dan – tot en met

(in liter)

afmetingen onderlegringen of onderlegplaten

(in mm)

boutdiameter

(in mm)

– 100

rond 30 × 1,5

rond 25 × 2,5

8

100 – 150

rond 50 × 2

rond 30 × 3

10

150 –

constructie moet voldoen aan het bepaalde in het tweede lid

Artikel

5.22

Indien de LPG-tank met behulp van een tankframe en tankbanden wordt gemonteerd, moet tussen de LPG-tank en het frame beschermend materiaal zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.

Artikel

5.23

Indien de LPG-tank achter een zitplaats is aangebracht, moet in langsrichting van het motorrijtuig een vrije ruimte van ten minste 100 mm aanwezig zijn, die verdeeld mag zijn tussen de LPG-tank en de achterwand van het voertuig en tussen de LPG-tank en de zitplaats, waarbij de kortste afstand bepalend is.

Artikel

5.24

Artikel

5.25

§

1.2.3

Tankbanden

Artikel

5.26

Indien de LPG-tank door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorrijtuig is bevestigd, moeten de tankbanden voldoen aan de in artikelen 5.27 tot en met 5.29 gestelde eisen.

Artikel

5.27

Artikel

5.28

Artikel

5.29

Artikel

5.30

§

1.2.4

Automatische afnameklep op de tank

Artikel

5.31

Artikel

5.32

De in artikel 5.31 gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

§

1.2.5

Veerveiligheid in de tank

Artikel

5.33

De veerveiligheid moet zodanig in de LPG-tank zijn aangebracht dat deze in de dampruimte uitmondt en in de buitenlucht kan afblazen, dan wel in de de gasdichte kast afblaast.

Artikel

5.34

De in artikel 5.33 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

1.2.6

De 80%-vulklep voorzien van terugslagklep

Artikel

5.35

De 80%-vulklep, voorzien van een terugslagklep, moet geschikt zijn voor de LPG-tank waarin deze is aangebracht en in de juiste positie zijn geplaatst.

Artikel

5.36

De in deze paragraaf gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

1.2.7

Gasdichte kast op de tank

Artikel

5.37

Artikel

5.38

§

1.2.8

Gasleidingen en -slangen

Artikel

5.39

Artikel

5.40

Artikel

5.41

Artikel

5.42

Artikel

5.43

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • b.

    door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

§

1.2.9

Gasvoerende verbindingen tussen de diverse LPG-onderdelen

Artikel

5.44

Artikel

5.45

Artikel

5.46

De verbindingen moeten op een voor de controle toegankelijke plaats zijn aangebracht.

Artikel

5.47

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

1.2.10

Vulaansluiting

Artikel

5.48

Artikel

5.49

De in artikel 5.48 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle.

§

1.2.11

Automatische afsluitklep

Artikel

5.50

Artikel

5.51

De automatische afsluitklep moet zodanig functioneren dat de brandstoftoevoer wordt afgesloten zodra de motor door middel van het contact tot stilstand wordt gebracht of, indien het motorrijtuig tevens is voorzien van een ander brandstofsysteem, naar de andere brandstofsoort wordt omgeschakeld.

Artikel

5.52

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging wegvalt. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

§

1.2.12

Elektrische voorzieningen

Artikel

5.53

Artikel

5.54

Artikel

5.55

Bij motorrijtuigen met meer dan één brandstofsysteem moet een brandstofkeuzeschakeling aanwezig zijn die voorkomt dat de motor tegelijkertijd meer dan één brandstofsoort krijgt toegevoerd.

Artikel

5.56

De in de gasdichte kast aanwezige elektrische verbindingen en voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat vonkvorming wordt voorkomen.

Artikel

5.57

§

1.2.13

Service-aansluiting

Artikel

5.57a

Artikel

5.57b

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

Afdeling

2

Eisen CNG

Artikel

5.58

§

2.1

Eisen toelating CNG-onderdelen

Artikel

5.59

Artikel

5.60

Vervallen

Artikel

5.61

§

2.2

Inbouwvoorschriften

§

2.2.1

Algemeen

Artikel

5.62

Een CNG-installatie is ten minste voorzien van de volgende onderdelen:

  • a.

    een CNG-tank;

  • b.

    een overdrukbeveiliging ten behoeve van de tank;

  • c.

    een automatische tankafsluiter;

  • d.

    een drukindicator of brandstofmeter;

  • e.

    een drukregelaar;

  • f.

    een automatische afsluitklep die gecombineerd mag zijn met de drukregelaar;

  • g.

    een vulaansluiting;

  • h.

    gasleidingen en flexibele slangen;

  • i.

    gasvoerende verbindingen tussen de CNG-onderdelen;

  • j.

    een inspuitstuk dan wel gasmengstuk;

  • k.

    een handafsluiter;

  • l.

    een gasregeleenheid;

  • m.

    een doorstroombegrenzer;

  • n.

    een elektronische controle-eenheid;

  • o.

    een gasdichte behuizing indien CNG-onderdelen zich in de personenruimte of gesloten laadruimte bevinden.

Artikel

5.64

De onderdelen van de CNG-installatie moeten bestand zijn tegen de druk die, onder normale bedrijfsomstandigheden, maximaal kan heersen in het gedeelte van de CNG-installatie waar deze onderdelen zijn aangebracht.

Artikel

5.65

Artikel

5.66

Artikel

5.67

Artikel

5.68

Geen deel van de CNG-installatie mag dichter dan 100 mm bij de uitlaat of vergelijkbare hittebron zijn gelegen, tenzij het desbetreffende deel door middel van een schild afdoende tegen hitte is beschermd.

Artikel

5.69

Artikel

5.70

Artikel

5.71

Artikel

5.72

§

2.2.2

CNG-tank

Artikel

5.73

Artikel

5.74

Artikel

5.75

Artikel

5.76

Tabel 3

– 100

rond 30 × 1,5

rond 25 × 2,5

8

100 – 150

rond 50 × 2

rond 30 × 3

10

150 –

constructie moet voldoen aan het bepaalde in het tweede lid

* Tankgewicht mag worden gebruikt indien het maximum tankgewicht (incl. gasgewicht) duidelijk op de tank is aangegeven.

Artikel

5.77

Indien de CNG-tank met behulp van een tankframe en tankbanden wordt aangebracht moet tussen de CNG-tank en het frame beschermend materiaal zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.

Artikel

5.78

Indien de CNG-tank achter een zitplaats is aangebracht moet in langsrichting van het voertuig een totale vrije ruimte van ten minste 100 mm aanwezig zijn die verdeeld mag zijn tussen de tank en de achterwand van het motorrijtuig en tussen de CNG-tank en de zitplaats, waarbij de kortste afstand bepalend is.

Artikel

5.79

§

2.2.3

Tankbanden

Artikel

5.80

Indien de CNG-tank door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorrijtuig is bevestigd, moeten de tankbanden voldoen aan de in artikelen 5.81 tot en met 5.83 gestelde eisen.

Artikel

5.81

De CNG-tank moet met ten minste twee tankbanden op het tankframe zijn bevestigd: indien de tankband tevens het gewicht van de CNG-tank draagt, moeten ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.

Artikel

5.82

Artikel

5.83

Artikel

5.84

§

2.2.4

Overdrukbeveiliging ten behoeve van de tank

Artikel

5.85

De overdrukbeveiliging moet door de fabrikant van de CNG-tank waarin deze aangebracht is, zijn aangewezen als beveiliging tegen overdruk.

Artikel

5.86

Artikel

5.87

§

2.2.5

Automatische tankafsluiter

Artikel

5.88

Artikel

5.89

De in artikel 5.88 gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

§

2.2.6

Gasdichte behuizing op de tank

Artikel

5.90

Artikel

5.91

De in artikel 5.90 gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

§

2.2.7

Gasleidingen en -slangen

Artikel

5.92

Artikel

5.93

Vervallen

Artikel

5.94

Artikel

5.95

Artikel

5.96

Artikel

5.97

Artikel

5.98

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.

§

2.2.8

Gasvoerende verbindingen tussen de diverse CNG-onderdelen

Artikel

5.99

Artikel

5.100

Artikel

5.101

De verbindingen moeten op een voor de controle toegankelijke plaats zijn aangebracht, zonodig na verwijdering van een hoes.

Artikel

5.102

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§

2.2.9

Vulaansluiting

Artikel

5.103

Artikel

5.104

De in artikel 5.103 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle.

§

2.2.10

Automatische afsluitklep

Artikel

5.105

Artikel

5.106

De automatische afsluitklep moet zodanig functioneren dat de brandstoftoevoer wordt afgesloten zodra de motor door middel van het contact tot stilstand wordt gebracht of, indien het motorrijtuig tevens is voorzien van ander brandstofsysteem, naar de andere brandstofsoort wordt omgeschakeld.

Artikel

5.107

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • a.

    door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,

  • b.

    door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging wegvalt. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

Artikel

5.108

Vervallen

Artikel

5.109

Vervallen

§

2.2.11

Handafsluiter

Artikel

5.110

In de CNG-installatie mogen ten hoogste twee extra handafsluiters worden geplaatst als:

  • a.

    extra veiligheidsafsluiter, gemonteerd in de motorruimte voor de automatische afsluitklep;

  • b.

    testafsluiter, indien deze afsluiter is beveiligd tegen het gebruik door onbevoegden.

Artikel

5.111

De in artikel 5.110 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle.

§

2.2.12

Elektrische voorzieningen

Artikel

5.112

Artikel

5.113

Artikel

5.114

Bij motorrijtuigen met meer dan één brandstofsysteem moet een brandstofkeuzeschakeling aanwezig zijn die voorkomt dat de motor tegelijkertijd meer dan één brandstofsoort krijgt toegevoerd.

Artikel

5.115

De in de gasdichte behuizing aanwezige elektrische verbindingen en voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat vonkvorming wordt voorkomen.

Artikel

5.116

§

2.2.13

Vervallen

Hoofdstuk

6

Ophanging

Artikel

6.1

Artikel

6.2

De gemonteerde banden moeten geschikt zijn voor de door de fabrikant van het voertuig toegestane maximum aslast, waarbij het bepaalde in de artikelen 6.3 tot en met 6.18 in acht moet worden genomen.

Artikel

6.3

Artikel

6.4

Artikel

6.5

Artikel

6.6

Onverminderd het bepaalde in artikel 6.3 geldt indien achter de load-index een snelheidssymbool wordt vermeld, het draagvermogen van de desbetreffende band slechts bij de in bijlage 6 bij het snelheidssymbool aangegeven maximum snelheid.

Artikel

6.7

De in de bandentabellen A-2, B-2, A-3 en B-3 vermelde draagvermogens ten aanzien van de banden van bedrijfsauto's mogen, afhankelijk van de te rijden snelheid en het vermelde snelheidssymbool, worden vermeerderd dan wel moeten worden verminderd met het percentage zoals opgenomen in de in bijlage 7 opgenomen tabel.

Artikel

6.8

Artikel

6.9

Indien een band is voorzien van het snelheidssymbool “V” mag deze worden toegepast tot een maximum snelheid van 240 km/h, waarbij vanaf de snelheid van 210 km/h het draagvermogen van de desbetreffende band met het hieronder vermelde percentage moet worden verminderd.

Snelheid:

210

220

230

240

km/h

Aslast:

100

97

94

91

%

Artikel

6.10

Indien een band is voorzien van het snelheidssymbool “W” mag deze worden toegepast tot een maximum snelheid van 270 km/h, waarbij vanaf de snelheid van 240 km/h het draagvermogen van de desbetreffende band met het hieronder vermelde percentage moet worden verminderd.

Snelheid:

240

250

260

270

km/h

Aslast:

100

95

90

85

%

Artikel

6.11

Indien in de maataanduiding vóór de letter “R” of op een diagonaalband een snelheidssymbool is vermeld, geldt, in afwijking van het bepaalde in artikel 6.6, de toegestane maximum snelheid volgens bijlage 8.

Artikel

6.12

Artikel

6.13

Snelheid:

240

250

260

270

km/h

Aslast:

100

95

90

85

%

Artikel

6.14

De toepassing van winterbanden, voorzien van de aanduidingen “M+S”, “MS” of “M & S”, waarvan de snelheid volgens het snelheidssymbool lager is dan de maximumsnelheid van het voertuig, is toegestaan, mits door middel van een sticker op het dashboard aan de bestuurder kenbaar wordt gemaakt welke snelheid bij de desbetreffende banden hoort.

Artikel

6.15

Indien het een personenauto, bedrijfsauto, driewielig motorrijtuig of aanhangwagen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg met twee of meer assen betreft, geldt dat:

  • a.

    op dezelfde as geen banden van verschillende karkasstructuur mogen zijn aangebracht;

  • b.

    indien op de vooras een radiaalband is aangebracht, op de achteras geen diagonaalband of bias belted band mag zijn aangebracht;

  • c.

    indien op de vooras een bias belted band is aangebracht, op de achteras geen diagonaalband mag zijn aangebracht.

Artikel

6.16

De banden op de bestuurde of gestuurde as van bedrijfsauto's alsmede aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg mogen niet van verschillende karkasstructuur zijn. De banden op bestuurde of gestuurde assen onderling mogen echter wel van verschillende structuur zijn.

Artikel

6.17

Motorfietsen mogen indien op de vooras een radiaalband is aangebracht op de achteras niet zijn voorzien van een diagonaalband.

Artikel

6.18

Indien op de band door middel van een pijl de draairichting van de band is aangegeven, moet de band dienovereenkomstig zijn aangebracht.

Hoofdstuk

7

Eisen reminrichting

Afdeling

1

Personenauto's

§

1.1

Personenauto's in gebruik genomen na 30 september 1978 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

7.2

De reminrichting van personenauto's in gebruik genomen na 30 september 1978 doch vóór 1 april 1990 moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I t/m VIII van richtlijn 71/320/EEG, waarbij:

  • a.

    punt 2.2.1.12. van bijlage I zodanig wordt toegepast dat of aan punt 2.2.1.12.1. of aan punt 2.2.1.12.2. moet zijn voldaan, en

  • b.

    de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II niet van toepassing zijn.

§

1.2

Personenauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 oktober 1978

Artikel

7.3

De reminrichting van personenauto's in gebruik genomen na 30 juni 1978 moet voldoen aan de in de artikelen 7.4 tot en met 7.11 gestelde eisen.

Artikel

7.4

De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, een parkeerrem alsmede een hulprem (noodrem).

Artikel

7.5

De bedrijfsrem moet:

  • a.

    regelbaar zijn,

  • b.

    op alle wielen werken, en

  • c.

    rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.

Artikel

7.6

Artikel

7.7

De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal gelegen weg ten minste 5,2 m/s² bedragen bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N.

Artikel

7.8

Artikel

7.9

De parkeerrem moet de personenauto op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, en een kracht op de hefboom van de parkeerrem van niet meer dan 400 N, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 1,2 m/s² bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

Artikel

7.10

Artikel

7.11

De bedrijfsrem, de parkeerrem en de hulprem mogen delen gemeenschappelijk hebben, mits:

  • a.

    de gemeenschappelijke delen van de bedrijfsrem en de hulprem gemakkelijk toegankelijk voor onderhoud zijn en een veilige werking waarborgen;

  • b.

    het bedieningsorgaan waarmee de parkeerrem in werking wordt gesteld onafhankelijk is van het bedieningsorgaan waarmee de bedrijfsrem in werking wordt gesteld.

Artikel

7.12

§

1.3

Personenauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967

Artikel

7.13

De reminrichting van personenauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967 moet voldoen aan de in de artikelen 7.14 tot en met 7.19 gestelde eisen.

Artikel

7.14

De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem en een parkeerrem.

Artikel

7.15

De bedrijfsrem moet:

  • a.

    op alle wielen werken, en

  • b.

    rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.

Artikel

7.16

Het remvloeistofreservoir van het hydraulische remsysteem moet op een behoorlijk toegankelijke plaats zijn aangebracht en de vloeistofvoorraad moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.

Artikel

7.17

De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s² bedragen.

Artikel

7.18

Artikel

7.19

De remvertraging van de parkeerrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s² bedragen.

Afdeling

2

Bedrijfsauto's

§

2.1

Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 september 1975 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

7.20

De reminrichting van bedrijfsauto's, in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 januari 1995, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG.

Artikel

7.21

De reminrichting van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 30 september 1975 doch vóór 1 april 1990, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, waarbij:

  • a.

    punt 2.2.1.12 van bijlage I zodanig wordt toegepast dat of aan punt 2.2.1.12.1 of aan punt 2.2.1.12.2 moet zijn voldaan;

  • b.

    punt 2.2.1.20 van bijlage I en de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II van de richtlijn niet van toepassing zijn;

  • c.

    in afwijking van punt 2.1.2.1 van bijlage II, de remvertraging van de hulpreminrichting ten minste 30% van de voor de bedrijfsrem vastgestelde waarde moet bedragen, indien de hulpreminrichting uit een deel van de bedrijfsreminrichting bestaat.

Artikel

7.22

§

2.2

Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 oktober 1975

Artikel

7.23

De reminrichting van bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 oktober 1975 moet voldoen aan de in de artikelen 7.24 tot en met 7.39 gestelde eisen.

Artikel

7.24

De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, een parkeerrem, alsmede een hulprem.

Artikel

7.25

De bedrijfsrem moet:

  • a.

    regelbaar zijn,

  • b.

    op alle wielen werken, en

  • c.

    rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.

Artikel

7.26

Artikel

7.27

De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N ten minste bedragen:

  • a.

    4,0 m/s², en

  • b.

    4,5 m/s², indien de bedrijfsauto is ingericht voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend.

Artikel

7.28

Artikel

7.29

De parkeerrem moet de bedrijfsauto op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, en een kracht op de hefboom van de parkeerrem van niet meer dan 600 N, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 1,2 m/s² bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

Artikel

7.30

Artikel

7.31

De bedrijfsrem, de parkeerrem en de hulprem mogen delen gemeenschappelijk hebben, mits:

  • a.

    de gemeenschappelijke delen van de bedrijfsrem en de hulprem gemakkelijk toegankelijk voor onderhoud zijn en een veilige werking waarborgen;

  • b.

    het bedieningsorgaan waarmee de parkeerrem in werking wordt gesteld onafhankelijk is van het bedieningsorgaan waarmee de bedrijfsrem in werking wordt gesteld.

Artikel

7.32

Artikel

7.33

Artikel

7.34

Indien voor de werking van een reminrichting een hulpkrachtbron noodzakelijk is, moet deze hulpkrachtbron voldoende energie-reserve bezitten zodat de bedrijfsauto voldoet aan artikel 7.27, eerste lid, 7.29 en 7.30, tweede lid.

Artikel

7.35

Indien in een remleiding van een druklucht- of vacuüm-reminrichting een afsluitinrichting is aangebracht, moet deze:

  • a.

    van een vaste of uitsluitend in geopende stand afneembare sleutel zijn voorzien, tenzij de afsluitinrichting zodanig is uitgevoerd, dat door het aansluiten van de leiding de inrichting automatisch in geopende stand wordt gebracht;

  • b.

    zich op een zodanige plaats bevinden dat deze bij het aansluiten van de remleiding kan worden bediend;

  • c.

    de geopende stand op of bij de inrichting aangeven.

Artikel

7.36

Bij elektrische reminrichtingen moeten de leidingen dubbel-polig zijn uitgevoerd.

Artikel

7.37

Bij het bedienen van de parkeerrem moet het aanhangwagenremsysteem van de bedrijfsauto automatisch in werking worden gesteld.

Artikel

7.38

Artikel

7.39

§

2.3

Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 oktober 1971

Artikel

7.40

De reminrichting van bedrijfsauto's, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 oktober 1971, moet voldoen aan de in de artikelen 7.24 tot en met 7.31 alsmede artikel 7.33, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, gestelde eisen.

§

2.4

Bedrijfsauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967

Artikel

7.41

De reminrichting ven bedrijfsauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967 moet voldoen aan de in de artikelen 7.42 tot en met 7.48 gestelde eisen.

Artikel

7.42

De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, en een parkeerrem.

Artikel

7.43

De bedrijfsrem moet:

  • a.

    op alle wielen werken, en

  • b.

    rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.

Artikel

7.44

Het remvloeistofreservoir van het hydraulische remsysteem moet op een behoorlijk toegankelijke plaats zijn aangebracht en de vloeistofvoorraad moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.

Artikel

7.45

De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s² bedragen.

Artikel

7.46

Artikel

7.47

De remvertraging van de parkeerrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggend weg ten minste 1,0 m/s² bedragen.

Artikel

7.48

Bedrijfsauto's met een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:

  • a.

    drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as, kunnen worden gemeten;

  • b.

    een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten.

Afdeling

3

Motorfietsen in gebruik genomen vóór 1 april 1995

Artikel

7.49

De reminrichting van motorfietsen in gebruik genomen vóór 1 april 1995 moet voldoen aan de in de artikelen 7.50 tot en met 7.53 gestelde eisen.

Artikel

7.50

Artikel

7.51

De remmen moeten rechtstreeks werken op met de wielen verbonden rem-schijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.

Artikel

7.52

Het remvloeistofreservoir van het hydraulische remsysteem moet op een behoorlijk toegankelijke plaats zijn aangebracht en de vloeistofvoorraad moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.

Artikel

7.53

Afdeling

4

Driewielige motorrijtuigen

§

4.1

Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 april 1995

Artikel

7.54

De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 april 1995, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG.

Artikel

7.55

De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 1000 kg, in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 april 1995, moet voldoen aan de in de artikelen 7.56 tot en met 7.61 gestelde eisen.

Artikel

7.56

De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, en een parkeerrem.

Artikel

7.57

De bedrijfsrem moet:

  • a.

    regelbaar zijn,

  • b.

    op alle wielen werken, en

  • c.

    rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.

Artikel

7.58

Artikel

7.59

Artikel

7.60

De parkeerrem moet:

  • a.

    op ten minste twee wielen werken,

  • b.

    in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging, en

  • c.

    in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.

Artikel

7.61

De parkeerrem moet het driewielig motorrijtuig op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, en een kracht op de hefboom van de parkeerrem van niet meer dan 400 N, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 1,2 m/s² bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

§

4.2

Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg in gebruik genomen vóór 1 april 1990

Artikel

7.62

De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg en een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, in gebruik genomen na 31 december 1982 doch vóór 1 april 1990, moet voldoen aan de eisen opgenomen in richtlijn 71/320 ten aanzien van voertuigen met een maximum massa van ten hoogste 3500 kg, bestemd voor het vervoer van goederen, in de richtlijn aangeduid als categorie N1, met uitzondering van punt 1.4 van bijlage II.

Artikel

7.63

De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met

  • a.

    een ledige massa van niet meer dan 400 kg en een toegestane maximum massa van niet meer dan 1000 kg, in gebruik genomen na 31 december 1982 doch vóór 1 april 1990, alsmede

  • b.

    een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 januari 1983,

moet voldoen aan de in de artikelen 7.64 tot en met 7.66 gestelde eisen.

Artikel

7.64

De reminrichting moet bestaan uit twee remmen en moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    één rem moet op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het driewielig motorrijtuig moeten bevinden;

  • b.

    één rem moet rechtstreeks werken op één of meer met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen;

  • c.

    beide remmen moeten onafhankelijk van elkaar doelmatig werken;

  • d.

    op elk wiel van het driewielig motorrijtuig moet ten minste één van de remmen werken.

Artikel

7.65

De remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij een uitgeoefende kracht van niet meer dan 200 N bij gebruik van een remhandel dan wel bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N:

  • a.

    bij gebruik van beide remmen, tezamen 4,6 m/s² bedragen, en

  • b.

    bij gebruik van elk van de remmen afzonderlijk 1,9 m/s² bedragen.

Artikel

7.66

Artikel

7.67

De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen vóór 27 november 1975, moet bestaan uit twee remmen en moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    één rem moet op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het driewielig motorrijtuig bevinden;

  • b.

    één rem moet rechtstreeks werken op één of meer met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen;

  • c.

    op elk wiel van het driewielig motorrijtuig moet ten minste één van de remmen werken;

  • d.

    de remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg bij gebruik van beide reminrichtingen tezamen ten minste 3,8 m/s² bedragen.

§

4.3

Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg in gebruik genomen vóór 1 april 1990

Artikel

7.68

De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 april 1990, moet voldoen aan de in de artikelen 7.69 tot en met 7.77 gestelde eisen.

Artikel

7.69

De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, een parkeerrem, alsmede een hulprem (noodrem).

Artikel

7.70

De bedrijfsrem moet:

  • a.

    regelbaar zijn,

  • b.

    op alle wielen werken, en

  • c.

    rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.

Artikel

7.71

Artikel

7.72

De remvertraging van de bedrijfsrem van een driewielig motorrijtuig moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s² bedragen bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N

Artikel

7.73

De parkeerrem moet:

  • a.

    op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het driewielig motorrijtuig moeten bevinden,

  • b.

    in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging, en

  • c.

    in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.

Artikel

7.74

De parkeerrem moet het driewielig motorrijtuig op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, en een kracht op de hefboom van de parkeerem van niet meer dan 400 N, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 1,2 m/s² bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

Artikel

7.75

Artikel

7.76

De bedrijfsrem, de parkeerrem en de hulprem mogen delen gemeenschappelijk hebben, mits:

  • a.

    de gemeenschappelijke delen van de bedrijfsrem en de hulprem gemakkelijk toegankelijk voor onderhoud zijn en een veilige werking waarborgen;

  • b.

    het bedieningsorgaan waarmee de parkeerrem in werking wordt gesteld onafhankelijk is van het bedieningsorgaan waarmee de bedrijfsrem in werking wordt gesteld.

Artikel

7.77

Artikel

7.78

De reminrichting van driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moet voldoen aan de in de artikelen 7.79 tot en met 7.84 gestelde eisen.

Artikel

7.79

De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem en een parkeerrem.

Artikel

7.80

De bedrijfsrem moet:

  • a.

    op alle wielen werken, en

  • b.

    rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.

Artikel

7.81

Het remvloeistofreservoir van het hydraulische remsysteem moet op een behoorlijk toegankelijke plaats zijn aangebracht en de vloeistofvoorraad moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.

Artikel

7.82

De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s² bedragen.

Artikel

7.83

De parkeerrem moet:

  • a.

    op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het driewielig motorrijtuig moeten bevinden,

  • b.

    in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging, en

  • c.

    in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.

Artikel

7.84

De remvertraging van de parkeerrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s² bedragen.

Afdeling

5

Aanhangwagens

§

5.1

Aanhangwagens in gebruik genomen na 30 september 1975 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

7.85

De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 januari 1995, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG.

Artikel

7.86

De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 31 december 1982 doch vóór 1 april 1990, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG, met uitzondering van de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II.

Artikel

7.87

De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 september 1978 doch vóór 1 januari 1983, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG zoals gewijzigd bij de richtlijn 75/524/EEG, met uitzondering van de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II.

Artikel

7.88

De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 september 1975 doch vóór 1 oktober 1978, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, met uitzondering van de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II.

§

5.2

anhangwagens in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 oktober 1975

Artikel

7.89

De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 oktober 1975, moet voldoen aan de in de artikelen 7.90 tot en met 7.99 gestelde eisen.

Artikel

7.90

De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, een losbreekrem (noodrem), alsmede een vastzetinrichting.

Artikel

7.91

De bedrijfsrem moet:

  • a.

    regelbaar zijn, en

  • b.

    rechtstreeks werken op alle wielen door het bedienen van de bedrijfsrem van het trekkende voertuig.

Artikel

7.92

Artikel

7.93

De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s² bedragen.

Artikel

7.94

Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, mogen zijn voorzien van een oplooprem die voldoet aan de volgende eisen:

  • a.

    indien de bedrijfsrem als oplooprem is uitgevoerd moet deze zodanig werken dat de som van de aan de omtrek van de wielen uitgeoefende remkrachten ten minste gelijk is aan 45% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen. De remkrachten moeten worden verkregen bij een oploopkracht van 6% van de toegestane maximum massa indien het een aanhangwagen met twee of meer assen betreft, en bij een oploopkracht van 9% van de toegestane maximum massa indien het een middenasaanhangwagen betreft;

  • b.

    de constructie van de oplooprem moet het mogelijk maken met beladen aanhangwagen achteruit te rijden. Indien de oplooprem daartoe buiten werking moet worden gesteld, moet deze bij het wederom vooruit rijden van de aanhangwagen automatisch in de bedrijfsvaardige toestand terugkeren.

Artikel

7.95

Artikel

7.96

Artikel

7.97

Artikel

7.98

Artikel

7.99

De bedrijfsrem, de losbreekrem en de vastzetinrichting mogen gemeenschappelijke delen hebben waarbij de werking van de reminrichtingen oordeelkundig over de assen en wielen is verdeeld.

§

5.3

Aanhangwagens in gebruik genomen vóór 1 oktober 1971

Artikel

7.100

De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen vóór 1 oktober 1971, moet voldoen aan de in de artikelen 7.101 tot en met 7.106 gestelde eisen.

Artikel

7.101

De reminrichting moet rechtstreeks werken op ten minste twee wielen waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het voertuig moeten bevinden, en zodanig dat de kans op slippen zo gering mogelijk is.

Artikel

7.102

De reminrichting moet in werking treden hetzij door bediening van de bedrijfsrem van het trekkende voertuig, hetzij als gevolg daarvan tijdens het rijden, en wel zodanig dat de wielen van de aanhangwagen nagenoeg gelijktijdig en in gelijke mate met de wielen van het trekkende voertuig worden geremd.

Artikel

7.103

Artikel

7.104

Bij opleggers en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moet de rem, eventueel aangebracht op het trekkende voertuig, zijn voorzien van een inrichting waarmee de remkracht aan de beladingstoestand kan worden aangepast.

Artikel

7.105

Artikel

7.106

Afdeling

6

Eisen aan kunststof remleidingen en de bevestiging daarvan

Artikel

7.107

De kunststof remleidingen en de daarbij behorende aansluitingen, van bedrijfsauto's en aanhangwagens moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    zij moeten zijn voorzien van een identificatie;

  • b.

    zij moeten geschikt zijn voor het gebruik als onderdeel van de drukluchtreminrichting van het voertuig;

  • c.

    zij mogen niet worden toegepast als uitgaande leiding aan de luchtcompressor van de reminrichting;

  • d.

    zij mogen niet worden toegepast op een afstand van minder dan 0,10 m van het uitlaatsysteem van de motor, tenzij ter plaatse een doeltreffend hitteschild is aangebracht.

Hoofdstuk

8

Carrosserie

Afdeling

1

Gezichtsveld bussen

§

1.1

Bussen in gebruik genomen na 30 juni 1985

Artikel

8.1

De plaats van de bestuurderszitplaats en de inrichting en bouw van het koetswerk moeten zodanig zijn dat het gezichtsveld van de bestuurder aan de in artikel 8.2 tot en met 8.7 gestelde eisen voldoet.

Artikel

8.2

De afmetingen van het bestuurderscompartiment moeten voldoen aan de afmetingen zoals deze zijn aangegeven in figuur 1.

maten in mm

Figuur 1

Artikel

8.3

Artikel

8.4

Artikel

8.5

Artikel

8.6

Artikel

8.7

§

1.2

Bussen in gebruik genomen vóór 1 juli 1985

Artikel

8.8

figuur 3
figuur 4
figuur 5

Artikel

8.9

Bussen in gebruik genomen vóór 1 juli 1985 moeten ten aanzien van het gezichtsveld tevens voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de voorruit van de bus moet zijn voorzien van een verstelbare zonneklep ter voorkoming van verblinding van de bestuurder, tenzij andere voorzieningen zijn getroffen.

  • b.

    de inrichting van ruimten voor het vervoer van goederen moet zodanig zijn dat het uitzicht van de bestuurder niet wordt belemmerd.

  • c.

    de binnenverlichting en de weerkaatsing daarvan in de voor- of zijruiten mag het uitzicht van de bestuurder niet belemmeren hetgeen in ieder geval betekent dat een gordijn of scherm aanwezig moet zijn welke achter de bestuurderszitplaats aangebracht kan worden, tenzij de ruit achter de bestuurder van lichtabsorberend materiaal is vervaardigd: de lampen van de binnenverlichting moeten voorzover nodig, aan de voorzijde zijn afgeschermd.

Afdeling

2

Voorruiten van personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen vóór 1 januari 1995

Artikel

8.10

Artikel

8.11

Indien de voorruit is voorzien van een goedkeuringsmerk overeenkomstig de volgende modellen, waarbij de letters en cijfers kunnen variëren, voldoet het materiaal van de ruit aan de in artikel 8.10 gestelde eisen:

  • a.

    goedkeuringsmerk ingevolge richtlijn 92/22/EEG (PbEG 14 mei 1992, L129) voor:

    • een voorruit van gewoon gelaagd glas;

    • een voorruit van gewoon gelaagd glas met kunststofbekleding;

    • een voorruit van behandeld gelaagd glas;

    • een voorruit van kunststofglas;

  • b.

    goedkeuringsmerk ingevolge ECE-Reglement nr. 43 voor:

    • een voorruit van gehard glas;

    • een voorruit van gehard glas met kunststofbekleding;

    • een voorruit van gewoon gelaagd glas;

    • een voorruit van gewoon gelaagd glas met een kunststofbekleding;

    • een voorruit van behandeld gelaagd glas;

    • een voorruit van kunststofglas.

Afdeling

3

Eisen met betrekking tot oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld van spiegels

§

3.1

Eisen met betrekking tot oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld van spiegels van driewielige motorrijtuigen

Artikel

8.13

Artikel

8.14

De spiegels moeten zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding de vereiste gezichtsvelden, zoals bepaald in artikel 8.15 tot en met 8.17, kan overzien.

Artikel

8.15

Figuur 6

Artikel

8.16

De linkerbuitenspiegel van driewielige motorrijtuigen moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder vanaf een punt gelegen op 10,00 m afstand achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon, ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 2,50 m kan overzien. Dit gedeelte wordt rechts begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest linkse punt van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 7.

figuur 7

Artikel

8.17

Figuur 8

Artikel

8.18

Bij het bepalen van de in artikel 8.16 en 8.17 genoemde gezichtsvelden worden belemmeringen die worden veroorzaakt door onder meer portierkrukken, zijlichten, richtingaanwijzers, uiteinden van achterbumpers en delen voor reiniging van de spiegeloppervlakken alsmede belemmeringen die het gevolg zijn van de carrosserieconstructie en overeenkomst vertonen met die belemmeringen, welke door vorengenoemde onderdelen worden veroorzaakt, buiten beschouwing gelaten.

Artikel

8.19

§

3.2

Eisen met betrekking tot oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld van spiegels van personenauto's, bedrijfsauto's en motorfietsen in gebruik genomen vóór 1 januari 1995

Artikel

8.21

Artikel

8.22

De spiegels moeten zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding de vereiste gezichtsvelden, zoals omschreven in artikel 8.23 tot en met 8.27, kan overzien.

Artikel

8.23

figuur 9

Artikel

8.24

De linkerbuitenspiegel van personenauto's en bedrijfsauto's moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder vanaf een punt gelegen op 10,00 m afstand achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon, ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 2,50 m kan overzien. Dit gedeelte wordt rechts begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest linkse punt van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 10.

figuur 10

Artikel

8.25

figuur 11
figuur 12

Artikel

8.26

De trottoirspiegel moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 1,00 m kan overzien, dat zich vanaf de oogpunten van de bestuurder naar achteren over een afstand van 1,25 m uitstrekt en naar voren tot de uiterste voorzijde van het voertuig, doch niet verder dan over een afstand van 1,00 m. Dit gedeelte wordt links begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak op een afstand van 0,20 m buiten het meest rechtse punt van de buitenzijde van dat gedeelte van het voertuig, waarin de bestuurder zich bevindt, zoals weergegeven in figuur 13.

figuur 13

Artikel

8.27

De breedtespiegel moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 12,50 m kan overzien, dat zich uitstrekt van een punt gelegen op 15,00 m tot een punt gelegen op ten minste 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder. Dit gedeelte wordt links begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest rechtse punt van het voertuig. Tevens moet een weggedeelte over een breedte van 2,50 m vanaf een punt gelegen op 3,00 m achter vorenbedoelde oogpunten oplopend tot een breedte van 12,50 m gelegen op een afstand van 15,00 m achter meerbedoelde oogpunten, zichtbaar zijn, zoals weergegeven in figuur 14.

figuur 14

Artikel

8.28

Bij het bepalen van de in artikel 8.24 tot en met artikel 8.27 genoemde gezichtsvelden worden belemmeringen die worden veroorzaakt door onder meer portierkrukken, zijlichten, richtingaanwijzers, uiteinden van achterbumpers en delen voor reiniging van de spiegeloppervlakken alsmede belemmeringen, die het gevolg zijn van de carrosserieconstructie en overeenkomst vertonen met die belemmeringen, welke door vorengenoemde onderdelen worden veroorzaakt, buiten beschouwing gelaten.

Artikel

8.29

Artikel

8.30

§

3.3

Eisen met betrekking tot de verstelbaarheid, de afmetingen en het gezichtsveld van breedtespiegels voor bedrijfsauto’s, als bedoeld in artikel 3.3.32, achtste lid, van het Voertuigreglement

Artikel

8.30a

Artikel

8.30b

De breedtespiegel is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld heeft, zoals weergegeven in figuur 14a, waarbij de bestuurder zicht heeft op:

  • a.

    een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,

  • b.

    een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 4,50 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,

  • c.

    een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,

  • d.

    een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant van het voertuig, en

  • e.

    een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig.

Afdeling

4

Autogordels alsmede bevestigingspunten voor autogordels van personenauto's, driewielige motorrijtuigen die ingericht zijn voor het vervoer van personen alsmede van bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, alle in gebruik genomen na 1 januari 1971 doch vóór 1 januari 1995

§

4.1

Bevestigingspunten

Artikel

8.31

De bevestigingspunten voor autogordels van personenauto's, driewielige motorrijtuigen die ingericht zijn voor het vervoer van personen alsmede bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, allen in gebruik genomen na 1 januari 1971 doch vóór 1 januari 1995 moeten voldoen aan de in artikel 8.32 gestelde eisen.

Artikel

8.32

§

4.2

Autogordels

Artikel

8.33

Autogordels van personenauto's, driewielige motorrijtuigen die ingericht zijn voor het vervoer van personen alsmede bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht; allen in gebruik genomen na 1 januari 1971 doch vóór 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een aanduiding of goedkeuringsmerk dat overeenkomt met één van de in artikel 8.34 tot en met 8.37 weergegeven modellen.

Artikel

8.34

Een goedkeuringsmerk dat bestaat uit de letters NL in een cirkel met een toelatingsnummer, met daarbij een door het Instituut voor Wegtransportmiddelen TNO (IW TNO) afgegeven merkteken van rechthoekige vorm en oranje van kleur, waarop ten minste de woorden: “Goedgekeurde autogordel” zijn vermeld, alsmede de naam IW TNO en een registratienummer.

(de cijfers en bijschriften kunnen variëren)

Artikel

8.35

Artikel

8.36

Artikel

8.37

Autogordels goedgekeurd volgens:

  • a.

    de Federal Motorvehicle Safety Standards moeten zijn voorzien van een label met de opgedrukte tekst: “confirms to all federal standards of FMVSS 209/210”;

  • b.

    de Canadian Motorvehicle Safety Standards moeten zijn voorzien van een label met de opgedrukte tekst: “confirms to all federal standards of CMVSS”.

Afdeling

5

Eisen aan de beschermingsinrichting aan de achterzijde van bedrijfsauto's alsmede van aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

8.38

Bedrijfsauto's alsmede aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995 en waarvan de achterzijde van het voertuig zich bevindt op meer dan 1,00 m achter het hart van de achterste as moeten ten aanzien van de beschermingsinrichting aan de achterzijde voldoen aan de artikelen 8.39 tot en met 8.43.

Artikel

8.39

Artikel

8.40

Figuur 15 Gebied

Artikel

8.41

Artikel

8.42

Figuur 16 Minimale breedte en hoogte stootbalk
Figuur 17 Bovenaanzicht maximale vrije uitsteek stootbalk

Artikel

8.43

De in artikel 8.41, tweede lid, genoemde stootbalk moet over de in artikel 8.42, onderdeel a of b, genoemde breedte ononderbroken zijn tenzij het voertuig is voorzien van een laadklep aan de achterzijde, in dit geval mag de stootbalk op twee plaatsen zijn onderbroken, waarbij:

  • a.

    de afzonderlijke delen moeten zijn geschoord;

  • b.

    de ruimte tussen de delen niet groter mag zijn dan noodzakelijk doch niet meer dan 0,30 m, zoals weergegeven in figuur 18.

Figuur 18 Stootbalk t.b.v. laadklep

Artikel

8.44

Afdeling

6

Zijdelingse afscherming

§

6.1

Eisen aan de zijdelingse afscherming achter de voorste achteras van bedrijfsauto's en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1994, aan de zijdelingse afscherming voor de voorste as en achter de voorste achteras van middenasaanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1994, alsmede aan de zijdelingse afscherming van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 mei 1997 en voorzien van meer dan drie assen

Artikel

8.45

Bedrijfsauto's en aanhangwagens, middenasaanhangwagens daaronder begrepen, in gebruik genomen na 31 december 1994, moeten ten aanzien van zijdelingse afscherming met betrekking tot het gebied achter de voorste achteras voldoen aan het bepaalde in de artikelen 8.46 tot en met 8.54: dit geldt tevens voor middenasaanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1994 met betrekking tot het gebied vóór de voorste as.

Artikel

8.46

De volgende gebieden aan weerszijden van het voertuig moeten zijn beveiligd:

  • a.

    het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat begint bij een middenasaanhangwagen op 2,50 m achter het hart van de koppeling en het verticale dwarsvlak dat eindigt op 0,30 m vóór het voorste achterwiel of in geval van een bestuurd of gestuurd achterwiel op niet meer dan 0,50 m: indien binnen de maat van 2.50 m de bovenbouw nog niet is bereikt, begint het eerstgenoemde vlak aan de voorzijde van de bovenbouw;

  • b.

    het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van het wiel en het verticale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van het daarop volgende wiel, indien het voertuig is voorzien van een samenstel van assen, zoals weergegeven in figuur 19 en indien de afstand tussen beide verticale dwarsvlakken meer bedraagt dan 0,50 m;

  • c.

    het gebied na het achterste achterwiel gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat begint op 0,30 m achter het achterste achterwiel of in geval van een bestuurd of gestuurd achterwiel op niet meer dan 0,50 m en het verticale dwarsvlak dat eindigt aan de achterzijde van het voertuig.

Figuur 19 Tussen de wielen

Artikel

8.47

Artikel

8.48

Figuur 20 Breedte-afname na breedste punt

Artikel

8.49

Artikel

8.50

Indien het voertuig aan beide zijden is voorzien van een afzonderlijk doorlopend spatbord over alle wielen van het samenstel van assen, waarvan de onderzijde zich niet meer dan 1,30 m boven het wegdek bevindt, is ter plaatse van het samenstel voldaan aan de eis inzake zijdelingse afscherming.

Artikel

8.51

Een middenasaanhangwagen die is voorzien van een resteel dat meer dan 0,10 m buiten de overige delen van het chassis of de carrosserie uitsteekt, moet aan de voorzijde van de resteel zijn voorzien van een afscherming, met een afschuining van ten hoogste 45° ten opzichte van het mediaanlangsvlak van het voertuig.

Artikel

8.52

Een voertuig met een zijdelings uitstekend deel achter de achterste achteras, zoals een lichtbak, stootbalk of steun, moet zijn voorzien van een zijdelingse afscherming, zoals bedoeld in artikel 8.47, indien het desbetreffende deel geheel of gedeeltelijk in het gearceerde gebied valt, zoals weergegeven in figuur 21, welk gebied wordt bepaald door het langsraakvlak van het voertuig en het raakvlak onder een hoek α, waarbij tan α = 0,2.

Figuur 21 Uitstekend deel

Artikel

8.53

Artikel

8.54

Indien het voertuig aan de zijkant zodanig is geconstrueerd of uitgerust dat voertuigdelen op grond van vorm en eigenschappen kunnen worden beschouwd als delen ter vervanging van de zijdelingse afscherming, zoals het randprofiel, of de carrosserie van een bus, en de onderzijde van deze voertuigdelen of constructie bevindt zich niet meer dan 1,30 m boven het wegdek, wordt voldaan aan artikel 8.47 tot en met 8.50.

Artikel

8.55

§

6.2

Eisen aan de zijdelingse afscherming van bedrijfsauto's alsmede aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1969 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

8.56

Bedrijfsauto's en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1969 doch vóór 1 januari 1995 moeten ten aanzien van de zijdelingse afscherming voldoen aan de artikelen 8.57 tot en met 8.65.

Artikel

8.57

De volgende gebieden aan weerszijden van het voertuig moeten zijn beveiligd:

  • a.

    het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat begint:

    • bij een bedrijfsauto aan de achterzijde van de cabine, echter bij een cabine die verend is opgehangen of bij een kantelcabine op 0,10 m achter de cabine;

    • bij een bedrijfsauto waarbij de afscherming niet kan worden doorgetrokken tot aan de cabine in verband met de plaatsing van het bestuurde of gestuurde wiel, op 0,50 m achter de achterzijde van dit bestuurde of gestuurde wiel;

    • bij een middenasaanhangwagen op 2,50 m achter het hart van de koppeling: indien binnen deze maat de bovenbouw nog niet is bereikt, begint het vlak aan de voorzijde van de bovenbouw;

    • bij een aanhangwagen, niet zijnde een oplegger of middenasaanhangwagen, aan de voorzijde van het voertuig waarbij de trekdriehoek, het projectievlak boven het wiel en het gedeelte vóór en achter het projectievlak van het voorwiel tot een afstand van 0,50 m buiten beschouwing worden gelaten;

    • bij een oplegger op niet meer dan 0,25 m achter het hart van de opleggersteunen, met een maximum van 2,75 m achter het hart van de koppelingspen,

    en het verticale dwarsvlak dat eindigt op 0,30 m vóór het voorste achterwiel of in geval van een bestuurd of gestuurd achterwiel op niet meer dan 0,50 m;

  • b.

    het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van het wiel en het verticale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van het daarop volgende wiel, indien het voertuig is voorzien van een samenstel van assen, zoals weergegeven in figuur 22, en indien de afstand tussen beide verticale dwarsvlakken meer bedraagt dan 0,50 m;

  • c.

    het gebied na het achterste achterwiel gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat begint op 0,30 m achter het achterste achterwiel of in geval van een bestuurd of gestuurd achterwiel op niet meer dan 0,50 m en het verticale dwarsvlak dat eindigt aan de achterzijde van het voertuig.

Figuur 22 Tussen de wielen

Artikel

8.58

Artikel

8.59

Figuur 23 Breedte-afname na breedste punt

Artikel

8.60

Artikel

8.61

Indien het voertuig aan beide zijden is voorzien van een afzonderlijk doorlopend spatbord over alle wielen van het samenstel van assen, waarvan de onderzijde zich niet meer dan 1,30 m boven het wegdek bevindt, wordt ter plaatse van het samenstel voldaan aan de eis inzake zijdelingse afscherming.

Artikel

8.62

Een voertuig dat is voorzien van een resteel dat meer dan 0,10 m buiten de overige delen van het chassis of de carrosserie uitsteekt, moet aan de voorzijde van de resteel zijn voorzien van een afscherming, zoals weergegeven in figuur 24.

Figuur 24 Resteel

Artikel

8.63

Een voertuig met een zijdelings uitstekend deel achter de achterste achteras, zoals een lichtbak, stootbalk of steun, moet zijn voorzien van een zijdelingse afscherming, zoals bedoeld in artikel 8.58, indien het desbetreffende deel geheel of gedeeltelijk in het gearceerde gebied valt, zoals weergegeven in figuur 25, welk gebied wordt bepaald door het langsraakvlak van het voertuig en het raakvlak onder een hoek α, waarbij tan α = 0,2.

Figuur 25 Uitstekend deel

Artikel

8.64

Artikel

8.65

Artikel

8.66

Afdeling

7

Wielafscherming bij bedrijfsauto's en aanhangwagens

Artikel

8.69

Figuur 26 Wielafscherming
Figuur 27 Wielafscherming middenasaanhangwagen ≤ 3500 kg

Artikel

8.70

Artikel

8.71

Artikel

8.72

Figuur 28 Scharnierende wielafscherming

Artikel

8.73

Hoofdstuk

9

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Afdeling

1

Personenauto's

§

1.1

Personenauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

9.1

Personenauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.2 tot en met 9.7 gestelde eisen.

Artikel

9.2

Het voertuig moet zijn voorzien van:

  • a.

    twee of vier grote lichten;

  • b.

    twee dimlichten, voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;

  • c.

    twee stadslichten;

  • d.

    twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig;

  • e.

    één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig voorzien is van een aanhangwagenkoppeling en de richtingaanwijzer aan de voorzijde aan de zijkant niet duidelijk zichtbaar is;

  • f.

    twee achterlichten;

  • g.

    twee remlichten;

  • h.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • i.

    twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2.

figuur 1
figuur 2

Artikel

9.3

Artikel

9.4

Artikel

9.5

Artikel

9.6

§

1.2

Personenauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967

Artikel

9.9

Het voertuig moet zijn voorzien van:

  • a.

    twee of vier grote lichten;

  • b.

    twee dimlichten die, indien het voertuig na 31 december 1957 doch vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen, moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;

  • c.

    twee of vier stadslichten;

  • d.

    twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant;

  • e.

    twee of vier achterlichten;

  • f.

    één of twee remlichten;

  • g.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • h.

    twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel

9.10

Artikel

9.11

Artikel

9.12

Artikel

9.13

Afdeling

2

Bedrijfsauto's

§

2.1

Bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1994

§

2.2

Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

9.15

Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.16 tot en met 9.21 gestelde eisen.

Artikel

9.16

Het voertuig moet zijn voorzien van:

  • a.

    twee of vier grote lichten;

  • b.

    twee dimlichten voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;

  • c.

    twee stadslichten;

  • d.

    twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig;

  • e.

    één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m en de richtingaanwijzer aan de voorzijde aan de zijkant niet duidelijk zichtbaar is;

  • f.

    twee achterlichten;

  • g.

    twee remlichten;

  • h.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • i.

    twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2;

  • j.

    twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig breder is dan 2,60 m;

  • k.

    niet-driehoekige ambergele retroreflectoren, voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2, aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m;

  • l.

    een markering aan de achterzijde van het voertuig indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor:

Artikel

9.17

Artikel

9.18

Artikel

9.19

Artikel

9.20

Artikel

9.21

Het voertuig mag zijn voorzien van de in artikel 5.3.57 van het Voertuigreglement genoemde lichten en retroreflecterende voorzieningen, mits voldaan wordt aan de in de artikelen 5.3.59 en 5.3.61 van het Voertuigreglement gestelde eisen.

§

2.3

drijfsauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967

Artikel

9.23

Het voertuig moet zijn voorzien van:

  • a.

    twee of vier grote lichten;

  • b.

    twee dimlichten die, indien het voertuig na 31 december 1957 doch vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen, moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;

  • c.

    twee of vier stadslichten;

  • d.

    twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant;

  • e.

    één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m en de richtingaanwijzer aan de voorzijde aan de zijkant niet duidelijk zichtbaar is;

  • f.

    twee of vier achterlichten;

  • g.

    één of twee remlichten;

  • h.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • i.

    twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • j.

    twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig breder is dan 2,60 m;

  • k.

    niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m;

  • l.

    een markering aan de achterzijde van het voertuig indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor:

Artikel

9.24

Artikel

9.25

Artikel

9.26

Artikel

9.27

Afdeling

3

Motorfietsen

§

3.1

Motorfietsen in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

9.29

Motorfietsen in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.30 tot en met 9.36 gestelde eisen.

Artikel

9.30

Het voertuig moet zijn voorzien van:

  • a.

    één groot licht;

  • b.

    één dimlicht, voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;

  • c.

    één achterlicht;

  • d.

    één remlicht;

  • e.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • f.

    een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2.

Artikel

9.31

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:

  • a.

    een achterlicht;

  • b.

    een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel

9.32

Artikel

9.33

Artikel

9.34

Artikel

9.35

§

3.2

Motorfietsen in gebruik genomen vóór 27 november 1975

Artikel

9.38

Artikel

9.39

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:

  • a.

    een achterlicht;

  • b.

    een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel

9.40

Artikel

9.41

Artikel

9.42

Artikel

9.43

Afdeling

4

Driewielige motorrijtuigen

§

4.1

Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

9.45

Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.46 tot en met 9.51 gestelde eisen.

Artikel

9.46

Artikel

9.47

Artikel

9.48

Artikel

9.49

Artikel

9.50

§

4.2

Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen vóór 1 juli 1967

Artikel

9.52

Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.53 tot en met 9.58 gestelde eisen.

Artikel

9.53

Artikel

9.54

Artikel

9.55

Artikel

9.56

Artikel

9.57

Afdeling

5

Aanhangwagens

§

5.1

Aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1994

§

5.2

Aanhangwagens in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995

Artikel

9.59

Aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.60 tot en met 9.65 gestelde eisen.

Artikel

9.60

Het voertuig moet zijn voorzien van:

  • a.

    twee stadslichten, indien het voertuig breder is dan 1,60 m;

  • b.

    twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • c.

    twee achterlichten;

  • d.

    twee remlichten aan de achterzijde van het voertuig;

  • e.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • f.

    twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2;

  • g.

    twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig breder is dan 2,60 m;

  • h.

    niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2;

  • i.

    een markering aan de achterzijde van het voertuig indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor de in artikel 2.10.9 van de regeling permanente eisen genoemde voertuigen

Artikel

9.61

Artikel

9.62

Artikel

9.63

Artikel

9.64

§

5.3

Aanhangwagens in gebruik genomen vóór 1 juli 1967

Artikel

9.67

Het voertuig moet zijn voorzien van:

  • a.

    twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • b.

    twee achterlichten;

  • c.

    twee remlichten aan de achterzijde van het voertuig;

  • d.

    een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • e.

    twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2;

  • f.

    twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig breder is dan 2,60 m;

  • g.

    niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig;

  • h.

    een markering aan de achterzijde van het voertuig indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor de in artikel 2.10.9 van de Regeling permanente eisen genoemde voertuigen.

Artikel

9.68

Artikel

9.69

Artikel

9.70

Artikel

9.71

Afdeling

6

Eisen markeringsborden

Artikel

9.73

De markeringsborden aan de achterzijde van personenauto's, bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moeten voldoen aan ECE-Reglement 70.

Artikel

9.74

Artikel

9.75

Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
Model 5
Model 6

Hoofdstuk

10

Verbinding tussen motorrijtuig en aanhangwagen

Afdeling

1

Koppelingskogel

Artikel

10.1

Figuur 1

Afdeling

2

Bijzondere constructies

Artikel

10.2

In deze afdeling wordt onder een kortkoppelsysteem verstaan: een bijzondere koppelconstructie die het mogelijk maakt de afstand tussen een trekkend voertuig en een aanhangwagen in de rechtuit stand zo klein mogelijk te maken en deze afstand automatisch aan te passen gedurende hoekverdraaiingen.

Artikel

10.3

Artikel

10.4

Het kortkoppelsysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat een samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen dat is voorzien van een kortkoppelsysteem voldoet aan de eisen gesteld in de artikelen 10.5 tot en met 10.11.

Artikel

10.5

Artikel

10.6

Artikel

10.7

Het kortkoppelsysteem moet de volgende afzonderlijke bewegingshoeken tussen de koppelingsdelen van de desbetreffende voertuigen mogelijk maken:

horizontaal

± 90°

± 90°

± 60°

verticaal

± 12°

± 15°

± 20°

axiaal

± 15°

± 15°

Artikel

10.8

Artikel

10.9

Artikel

10.10

Artikel

10.11

Bij het inrijden en vervolgens doorrijden van een cirkel met een straal van 12,50 m, waarbij het inrijden van de cirkel geschiedt met de buitenzijde van het samenstel van voertuigen langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkel, en het doorrijden van de cirkel geschiedt over een hoek van 360° met de voorzijde van het samenstel langs de binnenzijde van de cirkel, mag de uitscheermaat van een samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen niet meer dan 0,80 m bedragen en mag de bestreken baan niet meer dan 7,20 m bedragen.

Artikel

10.12

Artikel

10.13

figuur 2

Artikel

10.14

Artikel

10.15

figuur 3

Artikel

10.16

Het samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen moet worden beproefd volgens het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG, bijlage I, punt 5.3.

Afdeling

3

Stuurwig

Artikel

10.17

Stuurwiggen van opleggers moeten zijn bevestigd zoals weergegeven in figuur 4, waarbij:

  • a.

    de afmeting aangegeven met 1) slechts van toepassing is op stuurwiggen met een dikte van meer dan 60 mm, en

  • b.

    de afmeting aangegeven met 2) slechts betrekking heeft op het functionele oppervlak van de stuurwig.

Figuur 4

Afdeling

4

Mechanische koppelinrichtingen

Artikel

10.18

Op mechanische koppelinrichtingen voor het koppelen van een aanhangwagen aan een driewielig motorrijtuig zijn de eisen van richtlijn 94/20/EG van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk

11

Diversen

Artikel

11.1

De geluidssterkte van hoorns van personenauto's, bedrijfsauto's, motorfietsen en driewielige motorrijtuigen moet worden gemeten met gebruikmaking van de in de artikel 11.2 genoemde meetapparatuur, waarbij de in artikel 11.3 genoemde meetcondities in acht moeten worden genomen.

Artikel

11.2

De geluidsniveaumeter moet ten minste voldoen aan het bepaalde in Publicatie nr. 651, eerste editie 1979, Geluidsniveaumeters, van de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) voor geluidsniveaumeters met de nauwkeurigheidsklasse Type 1.

Artikel

11.3

Artikel

11.4

Artikel

11.5

Hoorns die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG (PbEG 10 augustus 1970, L 176) dan wel aan het bepaalde in ECE-Reglement nr. 28, mogen een geluid voortbrengen waarvan de sterkte meer bedraagt dan 104 decibel.

Hoofdstuk

12

Slotbepalingen

Artikel

12.1

Met de in deze regeling vastgestelde technische normen of technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische normen of technische eisen, vastgesteld door of vanwege een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

Met de in deze regeling geëiste onderzoeken worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige onderzoeken, geëist door of vanwege een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

Artikel

12.2

De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 12 december 1994, nr. RV 188321, houdende vaststelling toelatingseisen voertuigen op basis van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement (Supplement bij Stcrt. 251), wordt ingetrokken.

Artikel

12.3

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in een bijlage bij de Staatscourant worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

De Minister van Verkeer en Waterstaat, A.Jorritsma-Lebbink

Bijlage

1

behorende bij artikel 5.7 en artikel 5.63 van de Regeling toelatingseisen

1

Het goedkeuringsmerk ingevolge ECE-Reglement nr.67-01 ziet er als volgt uit:

waarbij de volgende codes de daarbij vermelde betekenis hebben:

4:

aanduiding van het land dat goedkeuring heeft verleend ('4' is Nederland);

67R:

vast gegeven (aanduiding goedkeuring volgens ECE-Reglement nr. 67);

01:

goedkeuring volgens de aanpassingen van de versie 01 '01 series of amendments';

2439:

nummer en aantal posities kan variëren: dit is het goedkeuringsnummer specifiek voor het merk en type van het onderdeel.

CLASS #:

1, 2, 2A of 3. Dit is een classificatie van LPG-onderdelen.

2

Het goedkeuringsmerk ingevolge ECE-Reglement nr. 110 ziet er als volgt uit:

waarbij de volgende codes de daarbij vermelde betekenis hebben:

4:

aanduiding van het land dat goedkeuring heeft verleend ('4' is Nederland);

110R:

vast gegeven (aanduiding goedkeuring volgens ECE-Reglement nr. 110;

00:

goedkeuring volgens de originele niet geamendeerde versie van het Reglement;

2439:

nummer en aantal posities kan variëren: dit is het goedkeuringsnummer specifiek voor het merk en type van het onderdeel.

Bijlage

2

behorende bij artikel 5.57a van de Regeling toelatingseisen

Model herkenningsteken aanwezigheid service aansluiting

Het herkenningsteken moet bestaan uit een weersbestendige sticker.

De kleur en afmetingen moeten zijn:

achtergrond: rood

letters: wit, dan wel wit retroreflecterend

hoogte letters: ten minste 5 mm

dikte letters: ten minste 1 mm

Afmetingen:

breedte: 70-90 mm

hoogte: 20-30mm

De tekst 'FOR SERVICE PURPOSES ONLY' moet gecentreerd staan in het midden van de sticker.

Bijlage

3

behorende bij artikel 5.14

Model herkenningsteken aanwezigheid LPG-installatie in een bus.

Het herkenningsteken moet bestaan uit een sticker die weersbestendig is en de hierboven aangegeven parallelvormen weergeeft. De aanduiding “LPG” moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar in het midden van de sticker zijn aangebracht.

De kleur en afmetingen moeten zijn:

achtergrond:

groen

rand:

wit, dan wel wit retroreflecterend

breedte:

4 - 6 mm

letters:

wit, dan wel wit retroreflecterend

hoogte letters:

ten minste 25 mm

dikte letters:

ten minste 4 mm

afmeting:

breedte:

110 - 150 mm

hoogte:

80 - 110 mm

Bijlage

4

behorende bij artikel 5.70

Model herkenningsteken aanwezigheid CNG-installatie in een bus.

Het herkenningsteken bestaat uit een sticker die weersbestendig is en de hierboven aangegeven parallelvormen weergeeft. De aanduiding “CNG” moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar in het midden van de sticker zijn aangebracht.

De kleur en afmetingen moeten zijn:

achtergrond:

blauw of groen

rand:

wit, dan wel wit retroreflecterend

breedte:

4 - 6 mm

letters:

wit, dan wel wit retroreflecterend

hoogte letters:

ten minste 25 mm

dikte letters:

ten minste 4 mm

afmeting:

breedte: 110 - 150 mm

hoogte:

80 - 110 mm

Bijlage

5

behorende bij artikel 6.3

0

45

51

195

101

825

151

3450

1

46,2

52

200

102

850

152

3550

2

47,5

53

206

103

875

153

3650

3

48,7

54

212

104

900

154

3750

4

50

55

218

105

925

155

3875

5

51,5

56

224

106

950

156

4000

6

53

57

230

107

975

157

4125

7

54,5

58

236

108

1000

158

4250

8

56

59

240

109

1030

159

4375

9

58

60

250

110

1060

160

4500

10

60

61

257

111

1090

161

4625

11

61,5

62

265

112

1120

162

4750

12

63

63

272

113

1150

163

4875

13

65

64

280

114

1180

164

5000

14

67

65

290

115

1215

165

5150

15

69

66

300

116

1250

166

5300

16

71

67

307

117

1285

167

5450

17

73

68

315

118

1320

168

5600

18

75

69

325

119

1360

169

5800

19

77,5

70

335

120

1400

170

6000

20

80

71

345

121

1450

171

6150

21

82,5

72

355

122

1500

172

6300

22

85

73

365

123

1550

173

6500

23

87,5

74

375

124

1600

174

6700

24

90

75

387

125

1650

175

6900

25

92,5

76

400

126

1700

176

7100

26

95

77

412

127

1750

177

7300

27

97,5

78

425

128

1800

178

7500

28

100

79

437

129

1850

179

7750

29

103

80

450

130

1900

180

8000

30

106

81

462

131

1950

181

8250

31

109

82

475

132

2000

182

8500

32

112

83

487

133

2060

183

8750

33

115

84

500

134

2120

184

9000

34

118

85

515

135

2180

185

9250

35

121

86

530

136

2240

186

9500

36

125

87

545

137

2300

187

9750

37

128

88

560

138

2360

188

10000

38

132

89

580

139

2430

189

10300

39

136

90

600

140

2500

190

10600

40

140

91

615

141

2575

191

10900

41

145

92

630

142

2650

192

11200

42

150

93

650

143

2725

193

11500

43

155

94

670

144

2800

194

11800

44

160

95

690

145

2900

195

12150

45

165

96

710

146

3000

196

12500

46

170

97

730

147

3075

197

12850

47

175

98

750

148

3150

198

13200

48

180

99

775

149

3250

199

13600

49

185

100

800

150

3350

200

14000

50

190

Bijlage

6

behorende bij artikel 6.6

A1

5

A2

10

A3

15

A4

20

A5

25

A6

30

A7

35

A8

40

B

50

C

60

D

65

E

70

F

80

G

90

J

100

K

110

L

120

M

130

N

140

P

150

Q

160

R

170

S

180

T

190

U

200

H

210

V

(210 -) 240

W

(240 -) 270

Bijlage

7

behorende bij artikel 6.7

Snelheid (km/uur)

Variatie in aslast (%)

Alle load indices

Load indices (1) ≥122

Load indices (1) ≤121

Snelheidssymbool

Snelheidssymbool

Snelheidssymbool

F

G

J

K

L

M

L

M

N

P (2)

0 (3)

+150

+150

+150

+150

+150

+150

+110

+110

+110

+110

5 (3)

+110

+110

+110

+110

+110

+110

+90

+90

+90

+90

10 (3)

+80

+80

+80

+80

+80

+80

+75

+75

+75

+75

15 (3)

+65

+65

+65

+65

+65

+65

+60

+60

+60

+60

20 (3)

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

25 (3)

+35

+35

+35

+35

+35

+35

+42

+42

+42

+42

30 (3)

+25

+25

+25

+25

+25

+25

+35

+35

+35

+35

35 (3)

+19

+19

+19

+19

+19

+19

+29

+29

+29

+29

40 (3)

+15

+15

+15

+15

+15

+15

+25

+25

+25

+25

45

+13

+13

+13

+13

+13

+13

+22

+22

+22

+22

50

+12

+12

+12

+12

+12

+12

+20

+20

+20

+20

55

+11

+11

+11

+11

+11

+11

+17,5

+17,5

+17,5

+17,5

60

+10

+10

+10

+10

+10

+10

+15,0

+15,0

+15,0

+15,0

65

+7,5

+8,5

+8,5

+8,5

+8,5

+8,5

+13,5

+13,5

+13,5

+13,5

70

+5,0

+7,0

+7,0

+7,0

+7,0

+7,0

+12,5

+12,5

+12,5

+12,5

75

+2,5

+5,5

+5,5

+5,5

+5,5

+5,5

+11,0

+11,0

+11,0

+11,0

80

0

+4,0

+4,0

+4,0

+4,0

+4,0

+10,0

+10,0

+10,0

+10,0

85

-3

+2,0

+3,0

+3,0

+3,0

+3,0

+8,5

+8,5

+8,5

+8,5

90

-6

0

+2,0

+2,0

+2,0

+2,0

+7,5

+7,5

+7,5

+7,5

95

-10

-2,5

+1,0

+1,0

+1,0

+1,0

+6,5

+6,5

+6,5

+6,5

100

-15

-5

0

0

0

0

+5,0

+5,0

+5,0

+5,0

105

-8

-2

0

0

0

+3,75

+3,75

+3,75

+3,75

110

-13

-4

0

0

0

+2,5

+2,5

+2,5

+2,5

115

-7

-3

0

0

+1,25

+1,25

+1,25

+1,25

120

-12

-7

0

0

0

0

0

0

125

*

0

-2,5

0

0

0

130

0

-5

0

0

0

135

*

-7,5

-2,5

0

0

140

-10

-5

0

0

145

-7,5

-2,5

0

150

-10

-5

0

155

-7,5

-2,5

160

-10

-5

  • (1)

    De load indices hebben betrekking op enkel-gemonteerde banden.

  • (2)

    Belastingsvariaties zijn niet toegestaan boven 160 km/uur. Voor snelheidssymbolen Q en daarboven geldt voor snelheden van 120 km/h en lager kolom L.

  • (3)

    De aslast in dubbele montage bedraagt twee maal de aslast in enkele montage.

  • *

    Bij toepassing van snelheden boven 120 km/h voor snelheidssymbool L en boven 130 km/h voor snelheidssymbool M dient de bandenfabrikant te worden geraadpleegd.

Bijlage

8

behorende bij artikel 6.11

diagonaal

maximum snelheid (km/h)

radiaal

categorie

velgdiameter

categorie

velgdiameter

10″

120

12″

140

S

10″

150

SR Reinf. M+S

≤ 15″

≥ 13″ (–16″)

S

12″

160

SR M+S

SR Reinf. M+S

16″

170

SR Reinf.

H

10″

180

SR

S

≥ 13″ (–16″)

H

12″

190

HR M+S

H

≥ 13″

200

210

HR

V

≥ 13″

> 210

VR

> 240

ZR