doseerklep of verdeelhuis: de eenheid die de benodigde hoeveelheid gas, onder druk, naar het inspuitstuk regelt of verdeelt;
c.
inspuitstuk:
inspuitventiel of injector: de eenheid die de benodigde hoeveelheid gas, al dan niet in vloeibare vorm, onder druk aan de inlaatlucht van de motor toevoegt;
d.
gasdichte behuizing:
de behuizing die ervoor zorgt dat de daarin bevindende CNG-onderdelen en verbindingen gasdicht van de personen- of laadruimte worden afgesloten: deze behuizing kan o.a. in de vorm van een kast of hoes zijn uitgevoerd;
e.
gasmengstuk:
het invoerstuk dat in het inlaatkanaal van de motor wordt geplaatst en het gas mengt met de inlaatlucht;
f.
RDW:
Dienst Wegverkeer;
g.
elektronische controle-eenheid:
eenheid die de LPG- dan wel CNG-hoeveelheid regelt en die automatisch de spanning op de afsluitkleppen van het LPG- dan wel CNG-systeem onderbreekt bij breuk van de brandstoftoevoerleiding of bij het uitzetten van de motor;
h.
overdrukvoorziening:
voorziening die ervoor zorgt dat gasvormig LPG dan wel CNG wordt afgeblazen ter voorkoming van het barsten van de tank tengevolge van een brand (Pressure Relief Device, PRD);
i.
veerveiligheid:
veergestuurde veiligheidsklep die de druk in de tank limiteert door het afblazen van gasvormig LPG dan wel CNG (Pressure Relief Valve, PRV);
j.
service-aansluiting:
aansluiting in de brandstofleiding tussen de LPG-tank en de motor ten behoeve van het aansluiten van een extra LPG-tank indien de brandstof is opgeraakt.
Indien het voertuig of betrokken onderdeel moet voldoen aan het bepaalde in een EEG-richtlijn, ECE-Reglement of een andere met name genoemde norm, moet worden nagegaan of het overgelegde goedkeuringscertificaat haar geldigheid niet heeft verloren en is afgegeven voor het voertuig of onderdeel waarvoor goedkeuring wordt gevraagd dan wel moeten de beproevingen die in de desbetreffende EEG-richtlijn, ECE-Reglement of norm zijn beschreven, worden uitgevoerd.
2
Indien het voertuig of betrokken onderdeel moet voldoen aan andere eisen dan bepaald in een EEG-richtlijn, ECE-Reglement of een andere met name genoemde norm, moeten terzake documentatie of berekeningen van de betrokken fabrikant worden overgelegd. Door de RDW kan daarnaast een visuele of auditieve controle, een simulatie of een rijproef worden uitgevoerd, en moeten, indien dit noodzakelijk is voor een goede beoordeling, onderdelen worden gedemonteerd.
3
Voor de vaststelling van afmetingen moet een meetmiddel van voldoende bereik worden gebruikt, die ten minste voldoet aan het bepaalde in de EEG – IJkbeschikking lengtematen van 30 mei 1978, nr. 678/364 WJA (Stcrt. 1978, 117), voor meetmiddelen van de nauwkeurigheidsklasse II.
4
Voor de vaststelling van massa's en aslasten van voertuigen moet geijkte weegapparatuur worden gebruikt.
5
Voor wat betreft de richtlijnen 70/221/EEG en 89/297/EEG wordt in afwijking van het gestelde in het eerste lid omtrent het uitvoeren van beproevingen indien geen goedkeuringscertificaat aanwezig is, bij voertuigen in gebruik genomen vóór 1 januari 1996 de vereiste beproeving achterwege gelaten. In dit geval wordt door de RDW slechts een visuele controle uitgevoerd.
6
Het bepaalde in het vijfde lid geldt niet voor scharnierbare of gedeelde stootbalken dan wel laadbakklepconstructies die tevens fungeren als stootbalk.
Artikel
2.3
1
Behoudens het bepaalde in artikel 2.2 vindt de keuring met betrekking tot de onderstaande artikelen of leden van artikelen van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement tevens plaats op de navolgende wijze:
indien het stuurwiel verstelbaar is uitgevoerd moet bij de meting worden uitgegaan van de meest naar de achterzijde van het voertuig gelegen stand van het stuurwiel;
een rijproef of een gesimuleerde rijproef moet worden uitgevoerd dan wel een berekening vindt plaats. In geval van een aanhangwagen moet dit geschieden met een passend trekkend motorrijtuig.
2
Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing:
a.
op opleggers:
1º
uitgevoerd met uitsluitend één starre as en waarvan de afstand van het hart van de koppelingspen tot het hart van de as niet meer bedraagt dan 8,20 m,
2º
uitgevoerd met uitsluitend meerdere starre assen en waarvan de afstand van het hart van de koppelingspen tot het meetkundige midden van de voorste en achterste as van het samenstel van assen niet meer bedraagt dan 8,20 m,
3º
uitgevoerd met een combinatie van één starre as en één of meer gestuurde of zelfsturende assen en waarvan de afstand van het hart van de koppelingspen tot het hart van de starre as niet meer bedraagt dan 8,20 m,
4º
uitgevoerd met een combinatie van meerdere starre assen en één of meer gestuurde of zelfsturende assen en waarvan de afstand van het hart van de koppelingspen tot het meetkundige midden van de voorste en achterste as van het samenstel van starre assen niet meer bedraagt dan 8,20 m;
b.
indien:
1º
bij hefbare assen in zowel geheven als in niet geheven positie de in de onderdeel a genoemde afstanden niet worden overschreden, en
2º
de gestuurde en zelfsturende assen voldoende meesturen.
3
Met betrekking tot het bepaalde in het tweede lid wordt onder een starre as verstaan een as waarvan de wielen niet gestuurd of zelfsturend zijn.
Hoofdstuk
3
Algemene bouwwijze van het voertuig
Artikel
3.1
1
Middenasaanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 12.000 kg moeten voor wat betreft de dynamische verticale last onder de koppeling voldoen aan de in artikel 3.2 gestelde eisen.
2
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de koppeling behoort tot een overeenkomstig richtlijn 94/20/EEG goedgekeurd type.
Artikel
3.2
1
De dynamische verticale last C (kg) op het trekoog van de middenasaanhangwagen wordt berekend met de volgende formule:
C = M
i² + h²
waarbij:
i² =
L² + H²
i² + h² + a²
12
M = toegestane maximum massa van de middenasaanhangwagen (kg)
L = uitwendige lengte opbouw/lading (m)
H = uitwendige hoogte opbouw/lading (m)
a = horizontale afstand hart trekoog tot hart as (stel) (m)
h = verticale afstand hart trekoog tot zwaartepunt beladen aanhangwagen (m)
Voor h moet standaard 1,60 m worden aangehouden, uitgaande van een zwaartepuntshoogte van het beladen voertuig boven het wegdek van 2,00 m en een hoogte van het trekoog van 0,40 m boven het wegdek.
2
De in het eerste lid bedoelde waarde C mag niet meer bedragen dan de maximum toegestane verticale dynamische last van de toegepaste koppelingsonderdelen zoals in de desbetreffende typegoedkeuring van de koppelingsonderdelen is vastgelegd.
Hoofdstuk
4
Afmetingen en massa's
Afdeling
1
De toegestane maximum last onder de as of assen
§
1.1
De toegestane maximum last onder de as of assen van bedrijfsauto's en aanhangwagens die na 31 december 1994 in gebruik zijn genomen en ten aanzien waarvan in het Voertuigreglement geen eisen zijn opgenomen
Artikel
4.1
De last onder de as of assen van bedrijfsauto's die na 31 december 1994 in gebruik zijn genomen en ten aanzien waarvan in het Voertuigreglement geen eisen zijn opgenomen mag niet meer bedragen dan:
a.
de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last,
b.
voor voertuigen met een asstel met drie achter elkaar gelegen assen:
1º
indien de onderlinge afstand tussen de assen minder bedraagt dan 1,30 m, 7.000 kg per as;
2º
indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 8.000 kg per as;
3º
de onder 2 vermelde maximale aslasten mogen, indien het een aangedreven as betreft, worden verhoogd tot:
a.
10.000 kg indien slechts één as van het asstel is aangedreven;
b.
9.000 kg indien twee assen van het asstel zijn aangedreven,
waarbij de last onder het asstel niet meer mag bedragen dan 24.000 kg te zamen;
4º
indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 9.000 kg per as mits het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering;
5º
de onder 4 vermelde maximale aslasten mogen, indien het een aangedreven as betreft die is voorzien van banden in dubbele montage, worden verhoogd tot:
a.
11.500 kg indien slechts één as van het asstel is aangedreven,
b.
9.500 kg indien twee assen van het asstel zijn aangedreven,
waarbij de last onder het asstel niet meer mag bedragen dan 27.000 kg te zamen.
Artikel
4.2
De last onder de assen van aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1994, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, mag niet meer bedragen dan 24.000 kg te zamen indien het betreft aanhangwagens met een asstel bestaande uit:
een enkele as, waarbij de onderlinge afstand (a) tussen de aslijn, als bedoeld onder a, en de enkele as 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, zoals weergegeven in figuur 1.
Figuur 1 Aslijn en enkele as
§
1.2
De toegestane maximum last onder de as of assen van bedrijfsauto's alsmede aanhangwagens die in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 1995
Artikel
4.3
1
De last onder de as of assen van bedrijfsauto's in gebruik genomen vóór 1 januari 1995 mag niet meer bedragen dan:
a.
de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last;
b.
voor enige as: 10.000 kg voor een niet-aangedreven as en 11.500 kg voor een aangedreven as;
c.
voor voertuigen met een asstel met twee niet-aangedreven assen:
1º
indien de onderlinge afstand tussen de assen minder bedraagt dan 1,00 m, 11.000 kg te zamen,
2º
indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, 16.000 kg te zamen,
3º
indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 18.000 kg te zamen;
d.
voor voertuigen met een asstel met twee assen waarvan 1 of 2 assen zijn aangedreven:
1º
indien de onderlinge afstand tussen de assen minder bedraagt dan 1,00 m, 11.500 kg te zamen,
2º
indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, 16.000 kg te zamen,
3º
indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m:
a.
18.000 kg te zamen,
b.
19.000 kg te zamen indien de aangedreven as is voorzien van banden in dubbele montage alsmede van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering,
c.
19.000 kg te zamen indien beide aangedreven assen zijn voorzien van banden in dubbele montage, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 9500 kg.
e.
voor voertuigen met een asstel met drie achter elkaar gelegen assen:
1º
indien de onderlinge afstand tussen de assen minder bedraagt dan 1,30 m, 7.000 kg per as;
2º
indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 8.000 kg per as;
3º
de onder 2 vermelde maximale aslasten mogen, indien het een aangedreven as betreft, worden verhoogd tot:
a.
10.000 kg indien slechts één as van het asstel is aangedreven;
b.
9.000 kg indien twee assen van het asstel zijn aangedreven, waarbij de last onder het asstel niet meer mag bedragen dan 24.000 kg te zamen;
4º
indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 9.000 kg per as mits het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering;
5º
de onder 4 vermelde maximale aslasten mogen, indien het een aangedreven as betreft die is voorzien van banden in dubbele montage, worden verhoogd tot:
a.
11.500 kg indien slechts één as van het asstel is aangedreven,
b.
9.500 kg indien twee assen van het asstel zijn aangedreven, waarbij de last onder het asstel niet meer mag bedragen dan 27.000 kg te zamen.
2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de last onder enige as van een rijdend werktuig niet meer bedragen dan:
a.
voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is,
b.
de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last, en
c.
12.000 kg per as.
3
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel c en d, onder 2, mag de last onder een asstel met twee achter elkaar gelegen enkele assen van bedrijfsauto's die vóór 1 mei 1993 in gebruik zijn genomen, niet meer bedragen dan 18.000 kg te zamen, indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,20 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m.
Artikel
4.4
1
De last onder de as of assen van aanhangwagens in gebruik genomen vóór 1 januari 1995 mag niet meer bedragen dan:
a.
de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last;
b.
voor enige as: 10.000 kg;
c.
voor aanhangwagens met een asstel met twee achter elkaar gelegen enkele assen, indien de onderlinge afstand tussen de assen:
1º
minder bedraagt dan 1,00 m, 11.000 kg te zamen,
2º
1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, 16.000 kg te zamen,
3º
1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 18.000 kg te zamen;
d.
voor aanhangwagens met een asstel met drie achter elkaar gelegen enkele assen, indien de onderlinge afstanden tussen de assen:
1º
1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 24.000 kg te zamen,
2º
1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 27.000 kg te zamen, mits het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering;
e.
voor aanhangwagens met een meervoudige asconstructie bestaande uit drie achter elkaar gelegen enkele assen:
1º
indien de afstand van de meest naar voren gelegen as tot de dichtstbij zijnde erachter gelegen as 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m en de meest naar achteren gelegen as op een afstand is gelegen van 1,80 m of meer tot de dichtstbij zijnde ervoor gelegen as, 26.000 kg te zamen;
2º
indien de afstand van de meest naar voren gelegen as tot de dichtstbij zijnde erachter gelegen as 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m en de meest naar achteren gelegen as op een afstand is gelegen van 1,80 m of meer tot de dichtstbij zijnde ervoor gelegen as, 28.000 kg te zamen, mits het samenstel van assen is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering en de meest naar achteren gelegen as is gestuurd;
3º
indien de onderlinge afstanden tussen de assen 1,80 m of meer bedraagt, 30.000 kg, waarbij ten minste één van de assen van het samenstel van assen is gestuurd;
f.
voor aanhangwagens met een asstel met vier achter elkaar gelegen enkele assen, indien de onderlinge afstanden tussen de assen:
1º
1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 32.000 kg te zamen,
2º
1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 36.000 kg te zamen, mits het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering, waarbij ten minste één van de assen van het asstel is gestuurd;
g.
voor aanhangwagens met een meervoudige asconstructie bestaande uit vier achter elkaar gelegen enkele assen:
1º
indien de afstanden tussen de voorste drie assen 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m en de meest naar achteren gelegen as op een afstand is gelegen van 1,80 m of meer tot de dichtstbij zijnde ervoor gelegen as, 34.000 kg te zamen, mits het samenstel van assen is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering,
2º
indien de afstanden tussen de voorste drie assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m en de meest naar achteren gelegen as op een afstand is gelegen van 1,80 m of meer tot de dichtstbij zijnde ervoor gelegen as, 37.000 kg te zamen, mits het samenstel van assen is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering;
3º
indien de onderlinge afstanden tussen de assen 1,80 m of meer bedraagt, 40.000 kg, waarbij ten minste één van de assen van het samenstel van assen is gestuurd;
h.
voor aanhangwagens met twee in elkaars verlengde gelegen enkele assen, 13.000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 7000 kg;
i.
voor aanhangwagens, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, met een aslijn als bedoeld in onderdeel h, 16.000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 8000 kg;
j.
voor aanhangwagens met twee achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld in onderdeel h, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen:
1º
minder bedraagt dan 1,00 m, 13.000 kg te zamen,
2º
1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, 17.000 kg te zamen,
3º
1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 21.000 kg te zamen, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 6.500 kg;
k.
voor aanhangwagens, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, met twee achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld onder h, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen:
1º
minder bedraagt dan 1,00 m, 32.000 kg te zamen,
2º
1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 32.000 kg te zamen, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 8.000 kg;
2
In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, mag de last onder een asstel met twee achter elkaar gelegen enkele assen van aanhangwagens die vóór 1 mei 1993 in gebruik zijn genomen, niet meer bedragen dan 18.000 kg te zamen, indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,20 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m.
3
In afwijking van het eerste lid, onderdeel j, mag de last onder een asstel met twee achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, van aanhangwagens die vóór 1 mei 1993 in gebruik zijn genomen, niet meer bedragen dan 21.000 kg te zamen, indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,20 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 6500 kg.
Artikel
4.5
De last onder de assen van aanhangwagens in gebruik genomen vóór 1 januari 1995 bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading mag niet meer bedragen dan 24.000 kg te zamen indien het een asstel betreft bestaande uit:
een enkele as, waarbij de onderlinge afstand (a) tussen de aslijn, als bedoeld onder a, en de enkele as 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, zoals weergegeven in figuur 2.
Figuur 2 Aslijn en enkele as
Afdeling
2
Regels met betrekking tot de toegestane maximum bestreken baan van rijdende werktuigen
Artikel
4.6
Rijdende werktuigen moeten voor wat betreft de bestreken baan voldoen aan de in de onderstaande tabel vermelde maximum waarden:
2 of 3
12,50 m
7,20 m
4
14,50 m
7,20 m
5 of 6
16,50 m
7,50 m
7
16,50 m
8,00 m
8 of meer
16,50 m
8,50 m
Hoofdstuk
5
Motor
Afdeling
1
Eisen LPG
Artikel
5.1
1
Het brandstofsysteem van personenauto's, bedrijfsauto's, motorfietsen en driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moet voldoen aan het bepaalde in ECE-Reglement nr. 67-01.
2
Bij wijziging van de motorbrandstof van een personenauto, bedrijfsauto, motorfiets of driewielig motorrijtuig als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, van het Voertuigreglement in LPG, moet het brandstofsysteem, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, ten aanzien van de LPG-onderdelen voldoen aan het gestelde in paragraaf 1.1 en op de in paragraaf 1.2 voorgeschreven wijze zijn aangebracht.
§
1.1
Eisen toelating LPG-onderdelen
Artikel
5.2
1
De volgende LPG-onderdelen moeten voldoen aan het bepaalde in ECE-Reglement nr. 67-01:
a.
de LPG-tank;
b.
de 80 %-vulklep voorzien van terugslagklep;
c.
de niveau-indicator;
d.
de veerveiligheid;
e.
de automatische afnameklep voorzien van doorstroombegrenzer;
f.
de gasdichte kast;
g.
de verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd;
h.
de automatische afsluitklep;
i.
de flexibele slang die wordt toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar;
j.
de vulaansluiting;
k.
de terugslagklep;
l.
de leidingontlastklep;
m.
de LPG-brandstofpomp;
n.
de gasregeleenheid;
o.
het inspuitstuk;
p.
de LPG-filtereenheid, met uitzondering van de LPG-filtereenheid die in de LPG-tank wordt gemonteerd;
q.
de druk- of temperatuursensor;
r.
de overdrukvoorziening;
s.
de spanning-doorvoerbus ten behoeve van de voeding van de brandstofpomp of het vloeistofniveau;
t.
de elektronische controle-eenheid;
u.
de service-aansluiting.
2
De tankappendages, genoemd in het eerste lid, onderdeel b tot en met e en de appendage, genoemd in het eerste lid, onderdeel s, kunnen met elkaar zijn gecombineerd tot een mutiklep.
3
De automatische afsluitklep kan zijn gecombineerd met de verdamper/drukregelaar.
Artikel
5.3
Indien de LPG-brandstofpomp in de LPG-tank is aangebracht moeten het identificatiemerk van de LPG-brandstofpomp en de aanduiding `PUMP INSIDE' op de identificatieplaat van de LPG-tank zijn ingeslagen.
Artikel
5.4
Vervallen
Artikel
5.5
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.
De beoordeling van het gestelde in artikel 5.2, derde lid vindt plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar.
§
1.2
Inbouwvoorschriften LPG-brandstofsysteem
§
1.2.1
Algemeen
Artikel
5.6
1
Een LPG-installatie moet tenminste zijn voorzien van de volgende onderdelen:
a.
een LPG-tank;
b.
een 80%-vulklep voorzien van terugslagklep;
c.
een niveau-indicator;
d.
een veerveiligheid;
e.
een automatische afnameklep voorzien van doorstroombegrenzer;
f.
een verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd;
g.
een automatische afsluitklep;
h.
een vulaansluiting;
i.
gasleidingen en -slangen;
j.
gasvoerende verbindingen tussen de LPG-onderdelen;
k.
een inspuitstuk dan wel gasmengstuk;
l.
een elektronische controle-eenheid, indien het motorrijtuig na 31 december 2001 in gebruik is genomen, en
m.
een overdrukvoorziening.
2
De volgende onderdelen kunnen tevens deel uitmaken van de LPG-installatie:
a.
een gasdichte kast die de tankappendages omsluit;
b.
een terugslagklep;
c.
een leidingontlastklep;
d.
een gasregeleenheid;
e.
een LPG-filtereenheid;
f.
een druk-of temperatuursensor;
g.
een LPG-brandstofpomp;
h.
een spanningdoorvoerbus voor de LPG-tank;
i.
een service aansluiting;
j.
een brandstofselektiesysteem en elektrisch systeem;
k.
een brandstofverdeelblok (fuel rail).
3
De tankappendages, genoemd in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, en de appendage, genoemd in het tweede lid, onder h, mogen met elkaar zijn gecombineerd indien ze als combinatie zijn goedgekeurd.
4
De automatische afsluitklep mag zijn gecombineerd met de verdamper/drukregelaar indien het goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar dit vermeldt.
5
In het gedeelte van de LPG-installatie waar de druk lager is dan 0,2 bar mogen extra onderdelen ten behoeve van het goed functioneren van de motor worden aangebracht.
De onderdelen van de LPG-installatie moeten bestand zijn tegen de druk die, onder normale bedrijfsomstandigheden, maximaal kan heersen in het gedeelte van de LPG-installatie waar deze onderdelen zijn aangebracht.
Artikel
5.9
1
Alle onderdelen van de LPG-installatie moeten deugdelijk zijn bevestigd.
2
De LPG-installatie mag geen lekkage vertonen.
Artikel
5.10
1
De LPG-installatie moet zodanig zijn aangebracht dat deze zo goed mogelijk is beschermd tegen beschadigingen, zoals beschadigingen die kunnen worden veroorzaakt door aanrijdingen, bewegende voertuigdelen, steenslag, boomtakken of als gevolg van het laden of lossen van het motorrijtuig dan wel het verschuiven van de lading.
2
Geen enkel onderdeel van de LPG-installatie inclusief eventueel beschermend materiaal dat deel uitmaakt van het desbetreffende onderdeel mag buiten de zijdelingse contouren van het motorrijtuig uitsteken, met uitzondering van de vulaansluiting mits deze ten opzichte van de plaats van bevestiging niet meer dan 10 mm uitsteekt.
3
Met uitzondering van de LPG-tank mogen, gezien in elke dwarsdoorsnede van het motorrijtuig, geen onderdelen van de LPG-installatie inclusief eventueel beschermend materiaal dat deel uitmaakt van het desbetreffende onderdeel, aan de onderzijde van de voertuigconstructie uitsteken, tenzij binnen een straal van 150 mm een deel van het voertuig lager is gelegen.
4
Alle LPG-onderdelen waarop paragraaf 1.1 van deze afdeling van toepassing is, moeten zodanig zijn aangebracht dat ze controleerbaar zijn en dat de identificatiemerken leesbaar zijn, met uitzondering van de controle van de LPG-brandstofpomp indien deze in de LPG-tank is aangebracht. In dit geval moeten het identificatiemerk van de LPG-brandstofpomp en de aanduiding `PUMP INSIDE' op de identificatieplaat van de LPG-tank zijn ingeslagen.
Artikel
5.11
1
Gasleidingen en -slangen die in de personenruimte of in de gesloten laadruimte van het voertuig aanwezig zijn, mogen niet langer zijn dan noodzakelijk is om vanuit de LPG-tank één van beide zijkanten van het voertuig te bereiken.
2
In de personenruimte of gesloten laadruimte mogen geen gasvoerende verbindingen aanwezig zijn met uitzondering van:
a.
de verbindingen in de gasdichte kast, en
b.
de verbinding tussen gasleiding of -slang en de vulaansluiting indien deze verbinding is voorzien van een omkapseling die bestand is tegen LPG en in open verbinding staat met de buitenlucht.
3
Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing indien het een bus betreft en de gasleidingen of -slangen zijn voorzien van een omkapseling die bestand is tegen LPG en in open verbinding staat met de buitenlucht.
Artikel
5.12
Geen deel van de LPG-installatie mag dichter dan 100 mm bij de uitlaat of vergelijkbare hittebron zijn gelegen, tenzij het desbetreffende deel afdoende tegen hitte is beschermd.
Artikel
5.13
1
Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het motorrijtuig.
2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen bussen zijn voorzien van een verwarmingsinstallatie die is aangesloten op de LPG-installatie en bedoeld is voor het verwarmen van de personenruimte.
3
De in het tweede lid genoemde verwarmingsinstallatie moet naar het oordeel van de RDW voldoende zijn beveiligd en mag de vereiste werking van de normale LPG-installatie niet benvloeden.
Artikel
5.14
1
Bussen die zijn voorzien van een LPG-installatie moeten zijn voorzien van een herkenningsteken volgens bijlage 3.
2
Het herkenningsteken moet zijn aangebracht op de voor- en achterzijde van de bus en aan de buitenzijde van de deuren in de rechterzijkant van de bus.
Artikel
5.15
1
De LPG-installatie moet zijn voorzien van een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorrijtuig, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:
a.
in de carrosseriebodem is een gat gemaakt, niet zijnde een gat in de bodemplaat van ten hoogste 150 bij 150 mm ten behoeve van een inspectieluikje dan wel doorvoergaten ten behoeve van leidingen en gaten voor de montage van de LPG-tank;
b.
de carrosseriebodem is in ernstige mate vervormd waardoor de stijfheid en sterkte van de carrosserie is beïnvloed;
c.
langs- of dwarsprofielen dan wel versterkingsdelen van de mee- of zelfdragende carrosserie zijn verwijderd die de stijfheid en sterkte van de carrosserie beïnvloeden;
d.
het motorrijtuig is voorzien van een lastafhankelijke remkrachtregelaar en de vering is gewijzigd om te kunnen voldoen aan het gestelde in artikel 5.19, eerste lid.
2
Indien de LPG-tank op het dak van het motorrijtuig wordt aangebracht is een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorrijtuig vereist.
Artikel
5.16
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
met behulp van een middel dat lekkage aantoonbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld,
c.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
De in artikel 5.10, derde lid, gestelde eis wordt beoordeeld met het voertuig in onbeladen toestand met behulp van een rei die horizontaal tegen de onderzijde van het voertuig wordt gehouden, waarbij de wielen niet en de LPG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt
§
1.2.2
LPG-tank
Artikel
5.17
1
Indien, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.20, eerste lid, de LPG-tank is voorzien van een gasdichte kast, moet in de LPG-tank op een zodanige wijze een overdrukvoorziening zijn gemonteerd, dat deze kan afblazen in de gasdichte kast.
2
De overdrukvoorziening kan zijn uitgevoerd als:
a.
een temperatuurafhankelijke smeltplug,
b.
een veerveiligheid,
c.
een combinatie van de twee onderdelen, bedoeld onder a. en b., of
d.
een andere technische oplossing die een gelijkwaardige technische prestatie levert.
3
De tankappendages en de overdrukvoorziening moeten voor de LPG-tank specifiek zijn gedefinieerd in een bijlage bij het afgegeven ECE-certificaat van de LPG-tank.
Artikel
5.18
1
De LPG-tank moet permanent aan het motorrijtuig zijn bevestigd en mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.
2
De beproevingsdatum van de LPG-tank mag niet verder terug zijn gelegen dan 10 jaar.
3
De LPG-tank moet in de juiste stand zijn gemonteerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tank.
4
De LPG-tank moet zodanig zijn bevestigd dat er geen metallisch contact bestaat, met uitzondering van de vaste bevestigingspunten aan de LPG-tank.
5
De LPG-tank mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het opppervlak.
6
De LPG-tank mag geen deuken vertonen.
Artikel
5.19
1
De LPG-tank mag in bedrijfsklare toestand van het motorrijtuig niet lager zijn gelegen dan 200 mm boven het wegdek.
2
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien:
a.
de LPG-tank aan de voorzijde en aan de zijkanten voldoende is beschermd door originele dragende delen welke tot de constructie van het motorrijtuig behoren, en geen deel van de tank lager dan die bescherming is gelegen, of
b.
de LPG-tank in plaats van de oorspronkelijke brandstoftank is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte boven het wegdek is aangehouden.
Artikel
5.20
1
De LPG-tank moet zijn voorzien van een gasdichte kast die voldoet aan het bepaalde in artikel 5.2, indien deze in de personenruimte, de gesloten ruimte of de gesloten laadruimte is aangebracht.
2
Indien de LPG-tank op een andere plaats is aangebracht dan genoemd in het eerste lid, moeten de tankappendages zijn beschermd tegen vuil en water.
Artikel
5.21
1
De LPG-tank moet met de daartoe bestemde vaste bevestigingspunten dan wel met behulp van een tankframe en tankbanden aan het motorrijtuig worden aangebracht.
2
De bevestiging van de LPG-tank moet zodanig zijn uitgevoerd dat de volgende acceleraties kunnen worden opgenomen zonder beschadigingen te veroorzaken wanneer de tank vol is:
a.
voor personenauto's en bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, voor motorfietsen en voor driewielige motorrijtuigen,
20 g in de rijrichting, en
8 g in de horizontale richting dwars op de rijrichting;
b.
voor personenauto's met een toegestane maximum massa van meer 3500 kg doch niet meer dan 5000 kg en voor bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg doch niet meer dan 12000 kg,
10 g in de rijrichting, en
5 g in de horizontale richting dwars op de rijrichting;
c.
voor personenauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 5000 kg en voor bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 12000 kg,
6,6 g in de rijrichting, en
5 g in de horizontale richting dwars op de rijrichting.
3
In het geval de LPG-tank op een andere plaats dan op het dak van het motorrijtuig is aangebracht wordt aan het bepaalde in het tweede lid voldaan indien de bevestiging aan het motorrijtuig:
a.
bestaat uit ten minste vier bouten,
b.
is voorzien van onderlegringen of -platen, in het geval het plaatwerk ter plaatse enkelvoudig is uitgevoerd, en
c.
deze bouten en onderlegringen of -platen, uitgaande van materiaalsoort St 37 en bevestigingsbouten van klasse 8.8 ten minste voldoen aan de hieronder in tabel 1 aangegeven afmetingen.
4
Ter plaatse van de bevestiging mogen geen samendrukbare stoffen aanwezig zijn, tenzij de bevestiging voldoet aan het bepaalde in het tweede lid.
Tabel 1
tankinhoud meer dan – tot en met
(in liter)
afmetingen onderlegringen of onderlegplaten
(in mm)
boutdiameter
(in mm)
– 100
rond 30 × 1,5
rond 25 × 2,5
8
100 – 150
rond 50 × 2
rond 30 × 3
10
150 –
constructie moet voldoen aan het bepaalde in het tweede lid
Artikel
5.22
Indien de LPG-tank met behulp van een tankframe en tankbanden wordt gemonteerd, moet tussen de LPG-tank en het frame beschermend materiaal zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.
Artikel
5.23
Indien de LPG-tank achter een zitplaats is aangebracht, moet in langsrichting van het motorrijtuig een vrije ruimte van ten minste 100 mm aanwezig zijn, die verdeeld mag zijn tussen de LPG-tank en de achterwand van het voertuig en tussen de LPG-tank en de zitplaats, waarbij de kortste afstand bepalend is.
Artikel
5.24
1
Indien meer dan één LPG-tank op één afnameleiding is aangesloten, moet elke LPG-tank zijn voorzien van een terugslagklep die direct na de automatische afnameklep is gemonteerd en moet een leidingontlastklep na de terugslagklep in de afnameleiding zijn aangebracht.
2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn een terugslagklep en leidingontlastklep niet noodzakelijk indien de terugstroomdruk van de automatische afnameklep in gesloten positie meer bedraagt dan 5 bar: in dit geval moet de schakeling van de automatische afnamekleppen zodanig zijn uitgevoerd dat de afnamekleppen niet gelijktijdig kunnen worden geopend.
Artikel
5.25
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
De in artikel 5.17, derde lid, gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van het betreffende ECE-certificaat.
3
De in artikel 5.18, derde lid, gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de LPG-tank, tenzij de tank een merkteken draagt waaruit blijkt wat de juiste stand is.
4
De in artikel 5.21, tweede lid, gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van een verklaring door of namens de voertuigfabrikant, of een berekening.
5
Bij de beoordeling van de in artikel 5.23 gestelde eis moet de vrije ruimte zodanig worden gemeten dat de tank, op denkbeeldige wijze, over een afstand van ten minste 100 mm in langsrichting van het voertuig kan worden verplaatst.
6
De in artikel 5.24, tweede lid, gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de automatische afnameklep.
§
1.2.3
Tankbanden
Artikel
5.26
Indien de LPG-tank door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorrijtuig is bevestigd, moeten de tankbanden voldoen aan de in artikelen 5.27 tot en met 5.29 gestelde eisen.
Artikel
5.27
1
De LPG-tank mag niet door middel van kabels zijn aangebracht.
2
De LPG-tank moet met ten minste twee tankbanden op het tankframe zijn bevestigd: indien de tankbanden tevens het gewicht van de LPG-tank dragen, moeten ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.
Artikel
5.28
1
De tankbanden moeten voorkomen dat de LPG-tank kan gaan schuiven, draaien of losraken.
2
Tussen de LPG-tank en de tankbanden moet beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.
3
De tankbanden moeten de tankomtrek geheel of nagenoeg geheel omsluiten, waarbij het tankframe een gedeelte van de omsluiting vormen.
Artikel
5.29
1
De LPG-tank die door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorrijtuig is bevestigd, mag zich nagenoeg niet verplaatsen wanneer de tank wordt onderworpen aan de acceleraties, genoemd in artikel 5.21.
2
In het geval de LPG-tank op een andere plaats dan op het dak van het voertuig is aangebracht, wordt aan het bepaalde in het eerste lid voldaan indien:
a.
de tankbanden, uitgaande van materiaalsoort St 37, en de bevestigingsbouten, uitgaande van klasse 8.8, ten minste voldoen aan de in tabel 2 aangegeven afmetingen, en
b.
de LPG-tank in langsrichting van het motorrijtuig is aangebracht en aan de voorzijde van het tankframe een dwarsverbinding is aangebracht die:
1º
ten minste dezelfde dikte heeft als het tankframe,
2º
ten minste 30 mm hoog is waarbij de bovenzijde van de dwarsverbinding zich ten minste 30 mm boven de onderzijde van de tank moet bevinden en
3º
zich zo dicht mogelijk dan wel binnen de bolling van de tank bevindt.
Tabel 2
tankinhoud meer dan – tot en met
(in liter)
afmetingen van de tankbanden
(in mm)
boutdiameter
(in mm)
– 85
20 × 3 of
29 × 1,5*
8
85 – 100
30 × 3
10
20 × 3**
8**
100 – 150
50 × 6
12
50 × 3***
10***
150 –
constructie moet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid
*)
Een tankband met een afmeting van 29 × 1,5 mm moet zijn gemonteerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tankband.
**)
In dit geval moet de LPG-tank met ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.
***)
In dit geval moet de LPG-tank met ten minste vier tankbanden zijn aangebracht.
Artikel
5.30
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
De in het artikel 5.29, eerste lid, gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van een berekening of beproeving waaruit moet blijken dat de betreffende bevestiging van voldoende sterkte is.
3
Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 5.29, tweede lid, onderdeel b, wordt onder de LPG-tank in langsrichting verstaan een tank waarvan de hartlijn is gelegen tussen 0° en 30° ten opzichte van het verticale mediaanlangsvlak van het motorrijtuig.
§
1.2.4
Automatische afnameklep op de tank
Artikel
5.31
1
De automatische afnameklep moet direct, zonder tussenkomst van verbindingen, op de LPG-tank zijn aangebracht.
2
De automatische afnameklep moet op een zodanige wijze zijn geschakeld dat bij het tot stilstand komen van de motor, ongeacht de stand van de contactschakelaar, deze afnameklep automatisch wordt gesloten en gesloten blijft indien de motor niet draait.
Artikel
5.32
De in artikel 5.31 gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.
§
1.2.5
Veerveiligheid in de tank
Artikel
5.33
De veerveiligheid moet zodanig in de LPG-tank zijn aangebracht dat deze in de dampruimte uitmondt en in de buitenlucht kan afblazen, dan wel in de de gasdichte kast afblaast.
Artikel
5.34
De in artikel 5.33 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
§
1.2.6
De 80%-vulklep voorzien van terugslagklep
Artikel
5.35
De 80%-vulklep, voorzien van een terugslagklep, moet geschikt zijn voor de LPG-tank waarin deze is aangebracht en in de juiste positie zijn geplaatst.
Artikel
5.36
De in deze paragraaf gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
§
1.2.7
Gasdichte kast op de tank
Artikel
5.37
1
De gasdichte kast moet, indien nodig door middel van een verbindingsslang en doorvoerstuk welke bestand zijn tegen LPG, rechtstreeks in open verbinding staan met de buitenlucht.
2
De ventilatieopening van de gasdichte kast moet daar waar deze buiten het motorrijtuig uitmondt naar beneden zijn gericht, echter zodanig dat de opening niet in een wielkast uitmondt en niet is gericht op een warmtebron zoals de uitlaat.
3
Een verbindingsslang en doorvoerstuk in de bodem van de carrosserie van het motorrijtuig ten behoeve van de ventilatie van de gasdichte kast moeten een doorstroomopening hebben van ten minste 450 mm²: indien in de verbindingsslang en in het doorvoerstuk een gasleiding of andersoortige leiding dan wel elektrische bedrading is aangebracht moet de doorstroomopening een oppervlakte behouden van ten minste 450 mm².
4
De verbindingsslang moet zodanig door middel van een klemverbinding aan zowel de gasdichte kast als aan het doorvoerstuk zijn bevestigd dat deze een gasdichte verbinding vormt.
Artikel
5.38
1
De in artikel 5.37 gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
Aan het bepaalde in artikel 5.37, derde lid, wordt voldaan indien de inwendige diameter 25 mm bedraagt met een tolerantie van + of – 0,3 mm.
§
1.2.8
Gasleidingen en -slangen
Artikel
5.39
1
De gasleiding moet zijn vervaardigd uit naadloos roestvast staal of naadloos koper.
2
Indien gebruik wordt gemaakt van naadloos koper, moet de gasleiding zijn beschermd door een omhulsel van rubber of kunststof.
3
De buitendiameter van de gasleiding mag niet meer bedragen dan 12 mm en de wanddikte van de gasleiding moet ten minste 0,8 mm bedragen.
4
De gasleiding mag zijn vervangen door een flexibele slang indien deze slang voldoet aan het bepaalde in artikel 5.2.
5
De fabricagedatum van de flexibele slangen die worden toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar mag niet verder terug zijn gelegen dan 1 jaar. Indien alleen het fabricagejaar is vermeld, wordt als fabricagedatum aangemerkt 31 december van dat jaar.
Artikel
5.40
1
Een gasleiding mag niet door middel van lassen of solderen dan wel met behulp van aluminium bevestigingsmiddelen zijn bevestigd.
2
Een gasleiding moet zodanig zijn bevestigd dat deze niet onderhevig is aan trillingen of spanningen.
3
Een flexibele slang moet zodanig zijn bevestigd dat deze niet onderhevig is aan spanningen.
Artikel
5.41
1
De onderlinge afstand tussen de bevestigingspunten van een stalen gasleiding mag ten hoogste 0,60 m en van een koperen gasleiding of flexibele slang ten hoogste 0,40 m bedragen.
2
De gasleiding of -slang moet ter plaatse van de bevestiging zijn voorzien van beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, tenzij de gasleiding al een beschermend omhulsel heeft.
Artikel
5.42
1
Een gasleiding of-slang mag over een lengte van ten hoogste 0,40 m door een kokerbalk worden geleid.
2
Een gasleiding of-slang mag niet zijn gelegen ter plaatse van kriksteunen.
3
De gasleiding of-slang, al dan niet voorzien van een beschermend omhulsel, moet daar waar zich een doorvoer bevindt zijn voorzien van beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof.
Artikel
5.43
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en
b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
§
1.2.9
Gasvoerende verbindingen tussen de diverse LPG-onderdelen
Artikel
5.44
1
Soldeer- of lasverbindingen alsmede snijringverbindingen zijn niet toegestaan.
2
De verbinding van roestvast stalen gasleidingen mag uitsluitend geschieden door een fitting die is vervaardigd uit roestvast staal.
3
De verbinding van koperen gasleidingen mag uitsluitend geschieden door een fitting die is vervaardigd uit corrosiebestendig materiaal.
4
Een verdeelblok moet zijn vervaardigd uit corrosiebestendig materiaal.
Artikel
5.45
1
Een gasleiding moet door middel van een daartoe bestemde verbinding zijn aangesloten, voor stalen gasleidingen een geschikte knelringverbinding en voor koperen gasleidingen een dubbelconische ring of dubbele flens.
2
Het aantal verbindingen moet tot een minimum beperkt blijven.
Artikel
5.46
De verbindingen moeten op een voor de controle toegankelijke plaats zijn aangebracht.
Artikel
5.47
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
§
1.2.10
Vulaansluiting
Artikel
5.48
1
De vulaansluiting moet geborgd zijn tegen verdraaiing en zijn beschermd tegen vuil en water.
2
Indien de LPG-tank in de personenruimte, de gesloten ruimte of de gesloten laadruimte is gemonteerd, moet de vulaansluiting gepositioneerd zijn aan de buitenzijde van het voertuig.
Artikel
5.49
De in artikel 5.48 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle.
§
1.2.11
Automatische afsluitklep
Artikel
5.50
1
In de gasleiding van de LPG-tank naar de verdamper/drukregelaar moet zo dicht mogelijk bij de verdamper/drukregelaar een automatische afsluitklep zijn aangebracht.
2
De automatische afsluitklep mag deel uitmaken van de verdamper/drukregelaar.
3
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag, indien er een retoursysteem bestaat tussen drukregelaar en LPG-tank, de automatische afsluiter op een door de fabrikant van de LPG-installatie aangewezen plaats in de motorruimte worden aangebracht.
Artikel
5.51
De automatische afsluitklep moet zodanig functioneren dat de brandstoftoevoer wordt afgesloten zodra de motor door middel van het contact tot stilstand wordt gebracht of, indien het motorrijtuig tevens is voorzien van een ander brandstofsysteem, naar de andere brandstofsoort wordt omgeschakeld.
Artikel
5.52
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging wegvalt. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.
§
1.2.12
Elektrische voorzieningen
Artikel
5.53
1
De elektrische voorzieningen van de LPG-installatie moeten zijn beveiligd tegen overbelasting waarbij ten minste in de voedingsleiding één afzonderlijke zekering moet zijn aangebracht.
2
De zekering moet op een zodanige plaats zijn aangebracht dat deze zonder het gebruik van gereedschap bereikbaar is.
Artikel
5.54
1
De elektrische stroom van LPG-onderdelen die tevens gasvoerend zijn mag niet via een gasleiding lopen.
2
Alle elektrische onderdelen die zijn aangebracht in het gedeelte van de LPG-installatie waar de druk hoger is dan 0,2 bar moeten door middel van een aparte verbinding met de massa van het motorrijtuig zijn verbonden, met uitzondering van de LPG-brandstofpomp indien deze in de LPG-tank is aangebracht.
3
De elektrische bedrading moet afdoende tegen beschadiging zijn beschermd.
Artikel
5.55
Bij motorrijtuigen met meer dan één brandstofsysteem moet een brandstofkeuzeschakeling aanwezig zijn die voorkomt dat de motor tegelijkertijd meer dan één brandstofsoort krijgt toegevoerd.
Artikel
5.56
De in de gasdichte kast aanwezige elektrische verbindingen en voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat vonkvorming wordt voorkomen.
Artikel
5.57
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
2
De in artikel 5.55 gestelde eis wordt getoetst door de motor te starten en vervolgens de schakelaar te bedienen.
§
1.2.13
Service-aansluiting
Artikel
5.57a
1
Onverminderd het bepaalde in artikel 5.13 mag op het brandstofsysteem van een motorrijtuig dat is voorzien van een motor die uitsluitend wordt gevoed door LPG, een service-aansluiting worden aangebracht onder de volgende voorwaarden:
a.
de elektronische controle-eenheid van het motorrijtuig mag geen instelling hebben voor het functioneren van de motor in noodsituaties,
b.
de service-aansluiting moet adequaat zijn beschermd,
c.
de normale werking van het oorspronkelijke LPG-systeem mag niet worden aangetast, en
d.
de service-aansluiting moet gecombineerd zijn met een separate gasbestendige terugslagklep waardoor uitsluitend de motor wordt gevoed.
2
In de nabijheid van de service-aansluiting moet een herkenningsteken als bedoeld in bijlage 2 zijn aangebracht.
Artikel
5.57b
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.
Afdeling
2
Eisen CNG
Artikel
5.58
1
Het brandstofsysteem van personenauto's, bedrijfsauto's, motorfietsen en driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door CNG, moet voldoen aan het bepaalde in ECE-Reglement nr. 110.
2
Bij wijziging van de motorbrandstof van een personenauto, bedrijfsauto, motorfiets of driewielig motorrijtuig als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, van het Voertuigreglement in CNG, moet het brandstofsysteem, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, ten aanzien van de CNG-onderdelen voldoen aan het gestelde in paragraaf 2.1 en op de in paragraaf 2.2 voorgeschreven wijze zijn aangebracht.
§
2.1
Eisen toelating CNG-onderdelen
Artikel
5.59
1
De volgende CNG-onderdelen voldoen aan het bepaalde in ECE-Reglement nr. 110:
a.
de CNG-tank;
b.
de overdrukbeveiliging ten behoeve van de CNG-tank;
c.
de automatische tankafsluiter;
d.
de gasdichte behuizing;
e.
de flexibele slang die wordt toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar;
f.
de drukregelaar;
g.
de automatische afsluitklep;
h.
de vulaansluiting;
i.
de terugslagklep;
j.
de handafsluiter;
k.
de gasregeleenheid welke functioneert bij een druk hoger dan 0,2 bar;
l.
het inspuitstuk welke functioneert bij een druk hoger dan 0,2 bar;
m.
de CNG-filtereenheid die wordt toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar;
n.
de druk- of temperatuursensor;
o.
de doorstroombegrenzer;
p.
de veerveiligheid;
q.
de elektronische controle-eenheid.
2
De CNG-onderdelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en j, mogen met elkaar zijn gecombineerd.
Artikel
5.60
Vervallen
Artikel
5.61
1
De beoordeling van het bepaalde in artikel 5.59, eerste lid, vindt plaats door middel van visuele controle.
2
De in artikel 5.59, tweede lid, gestelde eisen worden, in geval van twijfel, beoordeeld aan de hand van het goedkeuringscertificaat.
§
2.2
Inbouwvoorschriften
§
2.2.1
Algemeen
Artikel
5.62
Een CNG-installatie is ten minste voorzien van de volgende onderdelen:
a.
een CNG-tank;
b.
een overdrukbeveiliging ten behoeve van de tank;
c.
een automatische tankafsluiter;
d.
een drukindicator of brandstofmeter;
e.
een drukregelaar;
f.
een automatische afsluitklep die gecombineerd mag zijn met de drukregelaar;
g.
een vulaansluiting;
h.
gasleidingen en flexibele slangen;
i.
gasvoerende verbindingen tussen de CNG-onderdelen;
j.
een inspuitstuk dan wel gasmengstuk;
k.
een handafsluiter;
l.
een gasregeleenheid;
m.
een doorstroombegrenzer;
n.
een elektronische controle-eenheid;
o.
een gasdichte behuizing indien CNG-onderdelen zich in de personenruimte of gesloten laadruimte bevinden.
De onderdelen van de CNG-installatie moeten bestand zijn tegen de druk die, onder normale bedrijfsomstandigheden, maximaal kan heersen in het gedeelte van de CNG-installatie waar deze onderdelen zijn aangebracht.
Artikel
5.65
1
Alle onderdelen van de CNG-installatie moeten deugdelijk zijn bevestigd.
2
De CNG-installatie mag geen lekkage vertonen.
Artikel
5.66
1
De CNG-installatie moet zodanig zijn aangebracht dat deze zo goed mogelijk is beschermd tegen beschadigingen, zoals beschadigingen die kunnen worden veroorzaakt door aanrijdingen, bewegende voertuigdelen, steenslag, boomtakken of als gevolg van het laden of lossen van het motorrijtuig dan wel het verschuiven van de lading.
2
Geen enkel onderdeel van de CNG-installatie inclusief eventueel beschermend materiaal dat deel uitmaakt van het desbetreffende onderdeel mag buiten de zijdelingse contouren van het motorrijtuig uitsteken, met uitzondering van de vulaansluiting indien deze ten opzichte van de plaats van de bevestiging niet meer dan 10 mm uitsteekt.
3
Met uitzondering van de CNG-tank mogen, gezien in elke dwarsdoorsnede van het motorrijtuig, geen onderdelen van de CNG-installatie inclusief eventueel beschermend materiaal dat deel uitmaakt van het desbetreffende onderdeel, aan de onderzijde van de voertuigconstructie uitsteken, tenzij binnen een straal van 150 mm een deel van het voertuig lager is gelegen.
4
Alle CNG-onderdelen waarop paragraaf 2.1 van deze afdeling van toepassing is, moeten zodanig zijn aangebracht dat ze controleerbaar zijn en dat de identificatiemerken leesbaar zijn.
Artikel
5.67
1
Indien de CNG-tank is aangebracht in de personenruimte of in de gesloten laadruimte van het voertuig, moet deze zijn voorzien van een gasdichte behuizing.
2
Gasleidingen en -slangen die in de personenruimte of in de gesloten laadruimte van het voertuig aanwezig zijn, mogen niet langer zijn dan noodzakelijk is om vanuit de CNG-tank één van beide zijkanten van het motorrijtuig te bereiken.
3
In de personenruimte of gesloten laadruimte mogen geen gasvoerende verbindingen aanwezig zijn met uitzondering van:
a.
de verbindingen in de gasdichte behuizing, en
b.
de verbinding tussen gasleiding of -slang en de vulaansluiting indien deze verbinding is voorzien van een omkapseling die bestand is tegen CNG en in open verbinding staat met de buitenlucht.
4
Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing indien het een bus betreft en de gasleidingen zijn voorzien van een omkapseling die bestand is tegen CNG en in open verbinding staan met de buitenlucht.
Artikel
5.68
Geen deel van de CNG-installatie mag dichter dan 100 mm bij de uitlaat of vergelijkbare hittebron zijn gelegen, tenzij het desbetreffende deel door middel van een schild afdoende tegen hitte is beschermd.
Artikel
5.69
1
Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het motorrijtuig.
2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag een voertuig zijn voorzien van een verwarmingsinstallatie die is aangesloten op de CNG-installatie en bedoeld is voor het verwarmen van de personenruimte en de laadruimte.
3
De in het tweede lid genoemde verwarmingsinstallatie moet naar het oordeel van de RDW voldoende zijn beveiligd en de vereiste werking van de normale CNG-installatie niet benvloeden "benvloeden" moet zijn ""beïnvloeden".
Artikel
5.70
1
Bussen voorzien van een CNG-installatie moeten zijn voorzien van een herkenningsteken volgens bijlage 4.
2
Het herkenningsteken moet zijn aangebracht op de voor- en achterzijde van de bus en aan de buitenzijde van de deuren in de rechterzijkant van de bus.
Artikel
5.71
1
De CNG-installatie is voorzien van een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorrijtuig, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:
a.
in de carrosseriebodem is een gat gemaakt, niet zijnde een gat in de bodemplaat van ten hoogste 150 bij 150 mm ten behoeve van een inspectieluikje dan wel doorvoergaten ten behoeve van leidingen en gaten voor de montage van de CNG-tank;
b.
de carrosseriebodem is in ernstige mate vervormd waardoor de stijfheid en sterkte van de carrosserie is beïnvloed;
c.
langs- of dwarsprofielen dan wel versterkingsdelen van de mee- of zelfdragende carrosserie zijn verwijderd die de stijfheid en sterkte van de carrosserie beïnvloeden;
d.
het motorrijtuig is voorzien van een lastafhankelijke remkrachtregelaar en de vering is gewijzigd om te kunnen voldoen aan het gestelde in artikel 5.74, eerste lid.
2
Indien de CNG-tank op het dak van het motorrijtuig wordt aangebracht is een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorrijtuig vereist.
Artikel
5.72
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
met behulp van een middel dat lekkage aantoonbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld,
c.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
Bij de in artikel 5.64 te bepalen druk moet worden uitgegaan van 120 C in de motorruimte en 65 C elders in het voertuig.
3
De in artikel 5.66, derde lid, gestelde eis wordt beoordeeld bij het voertuig in onbeladen toestand met behulp van een rei die horizontaal tegen de onderzijde van de voertuigconstructie wordt gehouden, waarbij de wielen niet en de CNG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt.
§
2.2.2
CNG-tank
Artikel
5.73
1
CNG-tanks zijn te onderscheiden in vier typen:
a.
volledig metaal (staal of aluminium) (type CNG-1);
b.
metalen tank met vezelversterkt cilindrisch deel (type CNG-2);
c.
metalen binnentank met volledig vezelversterkte buitentank (type CNG-3);
d.
kunststof binnentank met volledig vezelversterkte buitentank (type CNG-4).
2
De beproevingsdatum van de CNG-tank mag niet verder terug zijn gelegen dan 2 jaar.
3
Bij elk CNG-tank moet een verklaring van de fabrikant van de tank aanwezig zijn betreffende het controleprogramma en de procedure voor de periodieke controle zoals de herkeurfrequentie, de testmethode en de afkeurcriteria. Indien de verklaring van de fabrikant ontbreekt, wordt de herkeurdatum bepaald op 10 jaar voor een type CNG-1 tank en 5 jaar voor de overige typen CNG-tanks na de beproevingsdatum. Op het kentekenbewijs of in het kentekenregister wordt de herkeurdatum van de CNG-tank, bij meerdere tanks de herkeurdatum die het eerst wordt bereikt, vermeld.
4
De CNG-tank moet permanent aan het motorrijtuig zijn bevestigd en mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.
5
De CNG-tank moet zodanig zijn bevestigd dat er geen metallisch contact bestaat, met uitzondering van de vaste bevestigingspunten aan de CNG-tank.
6
De CNG-tank moet, onverminderd het bepaalde in de artikelen 5.76 en 5.83, overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tank zijn aangebracht.
Artikel
5.74
1
De CNG-tank mag in bedrijfsklare toestand van het motorrijtuig niet lager zijn gelegen dan 200 mm boven het wegdek.
2
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de tank aan de voorzijde en aan de zijkanten voldoende is beschermd door originele dragende delen welke tot de constructie van het motorrijtuig behoren, en geen deel van de tank lager dan die bescherming is gelegen.
Artikel
5.75
1
De CNG-tank is voorzien van een gasdichte behuizing die voldoet aan het bepaalde in artikel 5.59, indien de CNG-tank in de personenruimte of de gesloten laadruimte is aangebracht.
2
De tankappendages zijn beschermd tegen vuil en water indien de CNG-tank op een andere plaats is aangebracht dan bedoeld in het eerste lid.
Artikel
5.76
1
De CNG-tank moet met de daartoe bestemde vaste bevestigingspunten dan wel met behulp van een tankframe en tankbanden aan het motorrijtuig worden aangebracht.
2
De bevestiging aan het motorrijtuig is zodanig uitgevoerd dat bij volle tank de volgende acceleraties kunnen worden opgenomen zonder beschadigingen te veroorzaken:
a.
voor personenauto's en bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, voor motorfietsen en voor driewielige motorrijtuigen:
1.
20 G in de rijrichting, en
2.
8 G in de horizontale richting dwars op de rijrichting;
b.
voor personenauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg doch niet meer dan 5000 kg en voor bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg doch niet meer dan 12000 kg:
1.
10 G in de rijrichting, en
2.
5 G in de horizontale richting dwars op de rijrichting;
c.
voor personenauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 5000 kg en voor bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 12000 kg:
1.
6,6 G in de rijrichting, en
2.
5 G in de horizontale richting dwars op de rijrichting.
3
In het geval de CNG-tank op een andere plaats dan op het dak van het motorrijtuig is aangebracht, wordt aan het bepaalde in het tweede lid voldaan indien de bevestiging aan het motorrijtuig:
a.
bestaat uit ten minste vier bouten,
b.
is voorzien van onderlegringen of -platen, in het geval het plaatwerk ter plaatse enkelvoudig is uitgevoerd, en
c.
deze bouten en onderlegringen of -platen, uitgaande van materiaalsoort St 37 en bevestigingsbouten van klasse 8.8 ten minste voldoen aan de hieronder in tabel 3 aangegeven afmetingen.
4
Ter plaatse van de bevestiging mogen geen samendrukbare stoffen aanwezig zijn, tenzij de bevestiging voldoet aan het bepaalde in het tweede lid.
Tabel 3
– 100
rond 30 × 1,5
rond 25 × 2,5
8
100 – 150
rond 50 × 2
rond 30 × 3
10
150 –
constructie moet voldoen aan het bepaalde in het tweede lid
* Tankgewicht mag worden gebruikt indien het maximum tankgewicht (incl. gasgewicht) duidelijk op de tank is aangegeven.
Artikel
5.77
Indien de CNG-tank met behulp van een tankframe en tankbanden wordt aangebracht moet tussen de CNG-tank en het frame beschermend materiaal zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.
Artikel
5.78
Indien de CNG-tank achter een zitplaats is aangebracht moet in langsrichting van het voertuig een totale vrije ruimte van ten minste 100 mm aanwezig zijn die verdeeld mag zijn tussen de tank en de achterwand van het motorrijtuig en tussen de CNG-tank en de zitplaats, waarbij de kortste afstand bepalend is.
Artikel
5.79
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
De in het artikel 5.76, tweede lid, gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van een verklaring door of namens de voertuigfabrikant, een berekening of een beproeving waaruit blijkt dat de betreffende bevestiging van voldoende sterkte is.
3
Bij de beoordeling van de in artikel 5.78 gestelde eis moet de vrije ruimte zodanig worden gemeten dat de tank, op denkbeeldige wijze, over een afstand van ten minste 100 mm in langsrichting van het voertuig kan worden verplaatst.
§
2.2.3
Tankbanden
Artikel
5.80
Indien de CNG-tank door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorrijtuig is bevestigd, moeten de tankbanden voldoen aan de in artikelen 5.81 tot en met 5.83 gestelde eisen.
Artikel
5.81
De CNG-tank moet met ten minste twee tankbanden op het tankframe zijn bevestigd: indien de tankband tevens het gewicht van de CNG-tank draagt, moeten ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.
Artikel
5.82
1
De tankbanden moeten voorkomen dat de CNG-tank kan gaan schuiven, draaien of losraken.
2
Tussen de CNG-tank en de tankbanden moet beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.
3
De tankbanden moeten de tankomtrek geheel of nagenoeg geheel omsluiten, waarbij het tankframe een gedeelte van de omsluiting mag vormen.
Artikel
5.83
1
De tankbanden en de bevestiging aan het tankframe moeten zodanig zijn uitgevoerd dat deze een kracht, gemeten door het zwaartepunt van de CNG-tank, van zestien maal het gewicht van de gevulde CNG-tank in langsrichting en acht maal het gewicht van de gevulde CNG-tank in dwars- en verticale richting van het motorrijtuig kan opnemen.
2
Aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan indien de tankbanden, uitgaande van materiaalsoort St 37, en de bevestigingsbouten, uitgaande van klasse 8.8, ten minste voldoen aan de in tabel 4 aangegeven afmetingen.
Tabel 4
– 85
20 × 3 of
29 × 1,5*
8
85 – 100
30 × 3
10
20 × 3**
8**
100 – 150
50 × 6
12
50 × 3***
10***
150 –
constructie moet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid
*)
Een tankband met een afmeting van 29 × 1,5 mm moet zijn gemonteerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tankband.
**)
In dit geval moet de CNG-tank met ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.
***)
In dit geval moet de CNG-tank met ten minste vier tankbanden zijn aangebracht.
****)
Tankgewicht mag worden gebruikt indien het maximum tankgewicht (incl. gasgewicht) duidelijk is aangegeven op de tank.
Artikel
5.84
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
De in het artikel 5.83, eerste lid, gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van een berekening of een beproeving waaruit moet blijken dat de desbetreffende bevestiging van voldoende sterkte is.
§
2.2.4
Overdrukbeveiliging ten behoeve van de tank
Artikel
5.85
De overdrukbeveiliging moet door de fabrikant van de CNG-tank waarin deze aangebracht is, zijn aangewezen als beveiliging tegen overdruk.
Artikel
5.86
1
De overdrukbeveiliging moet direct in de CNG-tank dan wel in een appendage op de tank zijn aangebracht waarbij de werking van de appendage het functioneren van de overdrukbeveiliging niet mag belemmeren.
2
Overdrukbeveiliging mag niet in een leiding naast de CNG-tank zijn aangebracht.
3
De uitstroomopening mag niet zijn gericht op een CNG-tank of een andere brandstoftank.
Artikel
5.87
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
2
De beoordeling van het gestelde in artikel 5.85 vindt plaats aan de hand van het goedkeuringscertificaat van de CNG-tank, het label op de CNG-tank, dan wel andere waarmerken door de fabrikant van de CNG-tank aangebracht.
§
2.2.5
Automatische tankafsluiter
Artikel
5.88
1
De automatische tankafsluiter moet direct op de CNG-tank zijn aangebracht.
2
De automatische tankafsluiter moet op een zodanige wijze zijn geschakeld dat bij het tot stilstand komen van de motor, ongeacht de stand van de contactschakelaar, deze afnameklep automatisch wordt gesloten en gesloten blijft indien de motor niet draait, waarbij een vertragingstijd van twee seconden is toegestaan.
Artikel
5.89
De in artikel 5.88 gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.
§
2.2.6
Gasdichte behuizing op de tank
Artikel
5.90
1
De gasdichte behuizing moet ten behoeve van de ventilatie van de tankappendages, eventueel door middel van een verbindingsslang en een doorvoerstuk, rechtstreeks in open verbinding staan met de buitenlucht.
2
De ventilatieopening van de gasdichte behuizing moet daar waar deze buiten het motorrijtuig uitmondt naar boven of beneden zijn gericht, echter zodanig dat de opening niet in een wielkast uitmondt en niet is gericht op een warmtebron zoals de uitlaat. Indien de ventilatieopening boven het motorrijtuig uitmondt moet deze opening tegen inwateren zijn beschermd.
3
De verbindingsslang moet zodanig door middel van een klemverbinding aan zowel de gasdichte behuizing als aan het doorvoerstuk zijn bevestigd dat deze een gasdichte verbinding vormt.
Artikel
5.91
De in artikel 5.90 gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
§
2.2.7
Gasleidingen en -slangen
Artikel
5.92
1
Een gasleiding tussen CNG-onderdelen is vervaardigd uit naadloos roestvast staal indien deze leiding voldoet aan het gestelde in DIN 17458, ASTM A 269 of ISO 2604/2 en de buitendiameter van de roestvast stalen gasleiding niet meer bedraagt dan 12 mm.
2
De in het eerste lid bedoelde gasleiding mag zijn vervangen door een flexibele slang indien deze slang bewegende CNG-onderdelen met elkaar verbindt en deze slang voldoet aan het bepaalde in artikel 5.59.
Artikel
5.93
Vervallen
Artikel
5.94
1
Bij de in artikel 5.92, onderdeel a, genoemde gasleiding moet een inspectie certificaat volgens EN 10204 – 3.1.B dan wel een gelijkwaardig testrapport aanwezig zijn.
2
De fabricagedatum van de in artikel 5.92, tweede lid, bedoelde flexibele slang mag niet verder terug zijn gelegen dan 1 jaar. Indien alleen het fabricagejaar is vermeld, wordt als fabricagedatum aangemerkt 31 december van dat jaar.
Artikel
5.95
1
Een gasleiding mag niet door middel van lassen of solderen dan wel met behulp van aluminium bevestigingsmiddelen zijn bevestigd.
2
Een gasleiding is zodanig bevestigd dat deze niet onderhevig is aan trillingen anders dan die van het voertuig zelf.
3
Een flexibele slang is zodanig bevestigd dat deze niet onderhevig is aan spanningen.
Artikel
5.96
1
De onderlinge afstand tussen de bevestigingspunten van een stalen gasleiding mag ten hoogste 0,60 m bedragen.
2
De gasleiding of -slang moet ter plaatse van de bevestiging zijn voorzien van beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, tenzij de gasleiding al een beschermend omhulsel heeft.
Artikel
5.97
1
Een gasleiding of -slang mag over een lengte van ten hoogste 0,40 m door een kokerbalk worden geleid.
2
Een gasleiding of -slang mag niet zijn gelegen ter plaatse van kriksteunen.
3
De gasleiding of -slang, al dan niet voorzien van een beschermend omhulsel, moet daar waar zich een doorvoer bevindt zijn voorzien van beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof.
Artikel
5.98
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
§
2.2.8
Gasvoerende verbindingen tussen de diverse CNG-onderdelen
Artikel
5.99
1
Soldeerverbinding alsmede snijringverbindingen zijn niet toegestaan.
2
De verbinding van een roestvast stalen gasleiding mag uitsluitend geschieden door een fitting die is vervaardigd uit roestvast staal.
3
In afwijking van het tweede lid mogen roestvast stalen gasleidingen onderling met elkaar worden verbonden door middel van een lasverbinding indien een certificaat van een röntgenonderzoek, afgegeven door de Röntgen Technische Dienst (RTD), kan worden overgelegd.
4
Een verdeelblok moet zijn vervaardigd uit een corrosiebestendig metaal.
Artikel
5.100
1
Een stalen gasleiding moet door middel van een geschikte knelringverbinding zijn aangesloten.
2
Het aantal verbindingen moet tot een minimum beperkt blijven.
Artikel
5.101
De verbindingen moeten op een voor de controle toegankelijke plaats zijn aangebracht, zonodig na verwijdering van een hoes.
Artikel
5.102
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
§
2.2.9
Vulaansluiting
Artikel
5.103
1
De vulaansluiting is geborgd tegen verdraaiingen en is beschermd tegen vuil en water.
2
De vulaansluiting is geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment indien de CNG-tank in de personenruimte of in de gesloten laadruimte is gemonteerd.
Artikel
5.104
De in artikel 5.103 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle.
§
2.2.10
Automatische afsluitklep
Artikel
5.105
1
In de gasleiding van de CNG-tank naar de drukregelaar moet zo dicht mogelijk bij de drukregelaar een automatische afsluitklep zijn aangebracht.
2
Indien meerdere drukregelaars zijn gemonteerd, mag de automatische afsluiter voor de laatste drukregelaar zijn geplaatst.
3
De automatische afsluitklep mag deel uitmaken van de drukregelaar.
Artikel
5.106
De automatische afsluitklep moet zodanig functioneren dat de brandstoftoevoer wordt afgesloten zodra de motor door middel van het contact tot stilstand wordt gebracht of, indien het motorrijtuig tevens is voorzien van ander brandstofsysteem, naar de andere brandstofsoort wordt omgeschakeld.
Artikel
5.107
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
b.
door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging wegvalt. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.
Artikel
5.108
Vervallen
Artikel
5.109
Vervallen
§
2.2.11
Handafsluiter
Artikel
5.110
In de CNG-installatie mogen ten hoogste twee extra handafsluiters worden geplaatst als:
a.
extra veiligheidsafsluiter, gemonteerd in de motorruimte voor de automatische afsluitklep;
b.
testafsluiter, indien deze afsluiter is beveiligd tegen het gebruik door onbevoegden.
Artikel
5.111
De in artikel 5.110 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle.
§
2.2.12
Elektrische voorzieningen
Artikel
5.112
1
De elektrische voorzieningen van de CNG-installatie moeten zijn beveiligd tegen overbelasting waarbij ten minste in de voedingsleiding één afzonderlijke zekering moet zijn aangebracht.
2
De zekering moet op een zodanige plaats zijn aangebracht dat deze zonder het gebruik van gereedschap bereikbaar is.
Artikel
5.113
1
De elektrische stroom van CNG-onderdelen die tevens gasvoerend zijn mogen niet via een gasleiding lopen.
2
Alle elektrische onderdelen die zijn aangebracht in het gedeelte van de CNG-installatie waar de druk hoger is dan 0,2 bar moeten door middel van een aparte verbinding met de massa van het motorrijtuig zijn verbonden.
3
De elektrische bedrading moet afdoende tegen beschadiging zijn beschermd.
Artikel
5.114
Bij motorrijtuigen met meer dan één brandstofsysteem moet een brandstofkeuzeschakeling aanwezig zijn die voorkomt dat de motor tegelijkertijd meer dan één brandstofsoort krijgt toegevoerd.
Artikel
5.115
De in de gasdichte behuizing aanwezige elektrische verbindingen en voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat vonkvorming wordt voorkomen.
Artikel
5.116
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
2
De in artikel 5.114 gestelde eis wordt getoetst door de motor te starten en vervolgens de schakelaar te bedienen.
§
2.2.13
Vervallen
Hoofdstuk
6
Ophanging
Artikel
6.1
1
Personenauto's, bedrijfsauto's, driewielige motorrijtuigen alsmede aanhangwagens in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 januari 1995 moeten zijn voorzien van banden die zijn opgenomen in de bandentabel die op de desbetreffende voertuigcategorie van toepassing is.
2
De in het eerste lid bedoelde bandentabellen worden bij de RDW ter inzage gelegd.
Artikel
6.2
De gemonteerde banden moeten geschikt zijn voor de door de fabrikant van het voertuig toegestane maximum aslast, waarbij het bepaalde in de artikelen 6.3 tot en met 6.18 in acht moet worden genomen.
Artikel
6.3
1
Indien op een band meerdere maataanduidingen zijn aangebracht geldt indien deze maataanduidingen alle vermeld staan in de bandentabel de hoogst gevonden aslast: indien slechts één van de maataanduidingen voorkomt in de bandentabel geldt de bij deze maataanduiding behorende last.
2
Indien op de band geen maataanduiding is vermeld, doch wel een load-index, wordt het draagvermogen van de desbetreffende band vastgesteld aan de hand van de in bijlage 5 opgenomen load-index tabel.
Artikel
6.4
1
Banden voorzien van de aanduiding “PT” of “Hipo” of “NOT FOR HIGHWAY USE” dan wel van “NHS” (Not for Highway Service) achter de maataanduiding, mogen niet worden toegepast.
2
Een band voorzien van de aanduiding “DA” of “SekunDA” mag zonder beperkingen worden toegepast.
Artikel
6.5
1
Het draagvermogen van de banden vermeld in de bandentabellen A-1 en B-1, bedraagt in geval van dubbele montage 1,91 maal het draagvermogen van de desbetreffende band in enkele montage.
2
Het draagvermogen van de banden vermeld in de bandentabellen A-3 en B-3, bedraagt in geval van dubbele montage 1,8 maal het draagvermogen van de desbetreffende band in enkele montage.
3
In afwijking van het tweede lid geldt indien in de bandentabellen A-3 en B-3, of in de in bijlage 5 opgenomen load-index tabel ten aanzien van de desbetreffende band een specifiek opgegeven draagvermogen in dubbele montage wordt aangegeven, dit draagvermogen.
4
In afwijking van het tweede lid geldt indien in de bandentabellen A-2 en B-2 of in de in bijlage 5 opgenomen load-index tabel ten aanzien van de desbetreffende band een specifiek opgegeven draagvermogen in dubbele montage wordt aangegeven, dit draagvermogen.
5
In afwijking van het eerste en tweede lid bedraagt het draagvermogen van banden in dubbele montage van schommelassen altijd twee maal het draagvermogen bij enkele montage.
Artikel
6.6
Onverminderd het bepaalde in artikel 6.3 geldt indien achter de load-index een snelheidssymbool wordt vermeld, het draagvermogen van de desbetreffende band slechts bij de in bijlage 6 bij het snelheidssymbool aangegeven maximum snelheid.
Artikel
6.7
De in de bandentabellen A-2, B-2, A-3 en B-3 vermelde draagvermogens ten aanzien van de banden van bedrijfsauto's mogen, afhankelijk van de te rijden snelheid en het vermelde snelheidssymbool, worden vermeerderd dan wel moeten worden verminderd met het percentage zoals opgenomen in de in bijlage 7 opgenomen tabel.
Artikel
6.8
1
Het draagvermogen van banden genoemd in de bandentabellen A-1 en B-1 van aanhangwagens welke gebruikt worden voor recreatieve doeleinden mag met 10% worden vermeerderd, bij een snelheid van 100 km/h.
2
Bedrijfsauto's mogen zijn voorzien van radiaalbanden welke niet zijn voorzien van een snelheidssymbool mits de door de constructie bepaalde maximum snelheid van het voertuig niet meer bedraagt dan 105 km/h bij een draagvermogen genoemd in bandentabel B-2.
3
Een band voorzien van de aanduiding “V max. 100 km/h” mag worden toegepast bij aanhangwagens en bij motorrijtuigen met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 100 km/h.
Artikel
6.9
Indien een band is voorzien van het snelheidssymbool “V” mag deze worden toegepast tot een maximum snelheid van 240 km/h, waarbij vanaf de snelheid van 210 km/h het draagvermogen van de desbetreffende band met het hieronder vermelde percentage moet worden verminderd.
Snelheid:
210
220
230
240
km/h
Aslast:
100
97
94
91
%
Artikel
6.10
Indien een band is voorzien van het snelheidssymbool “W” mag deze worden toegepast tot een maximum snelheid van 270 km/h, waarbij vanaf de snelheid van 240 km/h het draagvermogen van de desbetreffende band met het hieronder vermelde percentage moet worden verminderd.
Snelheid:
240
250
260
270
km/h
Aslast:
100
95
90
85
%
Artikel
6.11
Indien in de maataanduiding vóór de letter “R” of op een diagonaalband een snelheidssymbool is vermeld, geldt, in afwijking van het bepaalde in artikel 6.6, de toegestane maximum snelheid volgens bijlage 8.
Artikel
6.12
1
Indien de band is voorzien van het kenmerk “VR” geldt voor een door de constructie bepaalde maximum snelheid tot 210 km/h het draagvermogen vermeld in tabel B-1.
2
Indien de band is voorzien van het kenmerk “VR” geldt voor een door de constructie bepaalde maximum snelheid van 210 km/h tot 240 km/h het draagvermogen en snelheid zoals deze door de fabrikant van de band is opgegeven.
Artikel
6.13
1
Indien de band is voorzien van het kenmerk “ZR” geldt voor een door de constructie bepaalde maximum snelheid tot 240 km/h het draagvermogen behorende bij de op de band vermelde load-index zoals opgenomen in bijlage 5.
2
Indien een band is voorzien van het kenmerk “ZR” mag deze worden toegepast tot een maximum snelheid van 270 km/h, waarbij vanaf de snelheid van 240 km/h het draagvermogen van de desbetreffende band met het hieronder vermelde percentage moet worden verminderd.
Snelheid:
240
250
260
270
km/h
Aslast:
100
95
90
85
%
3
Indien de band is voorzien van het kenmerk “ZR” geldt voor een door de constructie bepaalde maximum snelheid van meer dan 270 km/h het draagvermogen en snelheid zoals deze door de fabrikant van de band is opgegeven.
Artikel
6.14
De toepassing van winterbanden, voorzien van de aanduidingen “M+S”, “MS” of “M & S”, waarvan de snelheid volgens het snelheidssymbool lager is dan de maximumsnelheid van het voertuig, is toegestaan, mits door middel van een sticker op het dashboard aan de bestuurder kenbaar wordt gemaakt welke snelheid bij de desbetreffende banden hoort.
Artikel
6.15
Indien het een personenauto, bedrijfsauto, driewielig motorrijtuig of aanhangwagen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg met twee of meer assen betreft, geldt dat:
a.
op dezelfde as geen banden van verschillende karkasstructuur mogen zijn aangebracht;
b.
indien op de vooras een radiaalband is aangebracht, op de achteras geen diagonaalband of bias belted band mag zijn aangebracht;
c.
indien op de vooras een bias belted band is aangebracht, op de achteras geen diagonaalband mag zijn aangebracht.
Artikel
6.16
De banden op de bestuurde of gestuurde as van bedrijfsauto's alsmede aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg mogen niet van verschillende karkasstructuur zijn. De banden op bestuurde of gestuurde assen onderling mogen echter wel van verschillende structuur zijn.
Artikel
6.17
Motorfietsen mogen indien op de vooras een radiaalband is aangebracht op de achteras niet zijn voorzien van een diagonaalband.
Artikel
6.18
Indien op de band door middel van een pijl de draairichting van de band is aangegeven, moet de band dienovereenkomstig zijn aangebracht.
Hoofdstuk
7
Eisen reminrichting
Afdeling
1
Personenauto's
§
1.1
Personenauto's in gebruik genomen na 30 september 1978 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
7.1
De reminrichting van personenauto's in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 januari 1995 moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I t/m VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG.
Artikel
7.2
De reminrichting van personenauto's in gebruik genomen na 30 september 1978 doch vóór 1 april 1990 moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I t/m VIII van richtlijn 71/320/EEG, waarbij:
a.
punt 2.2.1.12. van bijlage I zodanig wordt toegepast dat of aan punt 2.2.1.12.1. of aan punt 2.2.1.12.2. moet zijn voldaan, en
b.
de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II niet van toepassing zijn.
§
1.2
Personenauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 oktober 1978
Artikel
7.3
De reminrichting van personenauto's in gebruik genomen na 30 juni 1978 moet voldoen aan de in de artikelen 7.4 tot en met 7.11 gestelde eisen.
Artikel
7.4
De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, een parkeerrem alsmede een hulprem (noodrem).
Artikel
7.5
De bedrijfsrem moet:
a.
regelbaar zijn,
b.
op alle wielen werken, en
c.
rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.
Artikel
7.6
1
Indien het hydraulisch remsysteem niet is voorzien van een toegankelijk remvloeistofreservoir, waarvan het vloeistofpeil te controleren is zonder het reservoir te openen, moet dit zijn voorzien van:
a.
een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het niveau van de remvloeistof onder het vereiste minimum niveau is gedaald, of
b.
in geval van een gescheiden remsysteem een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra één van de kringen van het remsysteem faalt.
2
De goede werking van het signaal van de in het eerste lid bedoelde waarschuwingsinrichtingen moet kunnen worden gecontroleerd.
3
In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.
Artikel
7.7
De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal gelegen weg ten minste 5,2 m/s² bedragen bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N.
Artikel
7.8
1
De parkeerrem moet op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van de personenauto moeten bevinden.
2
De parkeerrem moet in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging.
3
De parkeerrem moet in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.
Artikel
7.9
De parkeerrem moet de personenauto op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, en een kracht op de hefboom van de parkeerrem van niet meer dan 400 N, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 1,2 m/s² bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.
Artikel
7.10
1
De hulprem moet regelbaar zijn.
2
De onderstaande remmen kunnen als hulprem fungeren:
a.
de parkeerrem, mits de remvertraging ten minste 2,6 m/s² bedraagt op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, en de overbrenging onafhankelijk is van die van de bedrijfsrem, of
b.
de bedrijfsrem, indien het een gescheiden systeem betreft en bij het uitvallen van één van de kringen de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,5 m/s² bedraagt.
3
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, worden niet als delen van de overbrenging aangemerkt, de delen die de verbinding vormen tussen het bedieningsorgaan en de hoofdremcylinder of de rembedieningsklep, mits deze delen voldoen aan artikel 7.11.
Artikel
7.11
De bedrijfsrem, de parkeerrem en de hulprem mogen delen gemeenschappelijk hebben, mits:
a.
de gemeenschappelijke delen van de bedrijfsrem en de hulprem gemakkelijk toegankelijk voor onderhoud zijn en een veilige werking waarborgen;
b.
het bedieningsorgaan waarmee de parkeerrem in werking wordt gesteld onafhankelijk is van het bedieningsorgaan waarmee de bedrijfsrem in werking wordt gesteld.
Artikel
7.12
1
De reminrichting van personenauto's in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 oktober 1978 moet tevens voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.
2
Indien voor de werking van een reminrichting een hulpkrachtbron noodzakelijk is, moet deze hulpkrachtbron voldoende energie-reserve bezitten zodat de personenauto voldoet aan het bepaalde in artikel 7.7, eerste lid, 7.9 en 7.10, tweede lid.
3
Voorzieningen die niet behoren tot de bedrijfsrem, de hulprem of de parkeerrem, mogen alleen door middel van een overstroomklep of een vergelijkbare automatisch werkende inrichting op het voorraadreservoir zijn aangesloten.
4
De in het derde lid bedoelde klep of inrichting moet zo dicht mogelijk bij het voorraadreservoir zijn aangebracht en moet zodanig zijn afgesteld dat de druk in het voorraadreservoir, bij uitvallen van één van de daarop aangesloten voorzieningen niet op gevaarlijke wijze kan verminderen.
§
1.3
Personenauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967
Artikel
7.13
De reminrichting van personenauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967 moet voldoen aan de in de artikelen 7.14 tot en met 7.19 gestelde eisen.
Artikel
7.14
De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem en een parkeerrem.
Artikel
7.15
De bedrijfsrem moet:
a.
op alle wielen werken, en
b.
rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.
Artikel
7.16
Het remvloeistofreservoir van het hydraulische remsysteem moet op een behoorlijk toegankelijke plaats zijn aangebracht en de vloeistofvoorraad moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.
Artikel
7.17
De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s² bedragen.
Artikel
7.18
1
De parkeerrem moet op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van de personenauto moeten bevinden.
2
De parkeerrem moet in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging.
3
De parkeerrem moet in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.
Artikel
7.19
De remvertraging van de parkeerrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s² bedragen.
Afdeling
2
Bedrijfsauto's
§
2.1
Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 september 1975 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
7.20
De reminrichting van bedrijfsauto's, in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 januari 1995, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG.
Artikel
7.21
De reminrichting van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 30 september 1975 doch vóór 1 april 1990, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, waarbij:
a.
punt 2.2.1.12 van bijlage I zodanig wordt toegepast dat of aan punt 2.2.1.12.1 of aan punt 2.2.1.12.2 moet zijn voldaan;
b.
punt 2.2.1.20 van bijlage I en de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II van de richtlijn niet van toepassing zijn;
c.
in afwijking van punt 2.1.2.1 van bijlage II, de remvertraging van de hulpreminrichting ten minste 30% van de voor de bedrijfsrem vastgestelde waarde moet bedragen, indien de hulpreminrichting uit een deel van de bedrijfsreminrichting bestaat.
Artikel
7.22
1
De reminrichting van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1982 doch vóór 1 april 1990, moet voldoen aan de eisen van bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG.
2
De reminrichting van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 30 september 1978 doch vóór 1 januari 1983, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 75/524/EEG.
3
De reminrichting van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 30 september 1975 doch vóór 1 oktober 1978, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG.
4
Ten aanzien van de in de vorige leden genoemde bijlagen van richtlijnen geldt dat:
a.
punt 2.2.1.12 van bijlage I zodanig wordt toegepast dat of aan punt 2.2.1.12.1 of aan punt 2.2.1.12.2 moet zijn voldaan;
b.
punt 2.2.1.20 van bijlage I en de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II van de richtlijn niet van toepassing zijn;
c.
in afwijking van punt 2.1.2.1 van bijlage II, de remvertraging van de hulpreminrichting ten minste 30% van de voor de bedrijfsrem vastgestelde waarde moet bedragen, indien de hulpreminrichting uit een deel van de bedrijfsreminrichting bestaat.
§
2.2
Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 oktober 1975
Artikel
7.23
De reminrichting van bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 oktober 1975 moet voldoen aan de in de artikelen 7.24 tot en met 7.39 gestelde eisen.
Artikel
7.24
De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, een parkeerrem, alsmede een hulprem.
Artikel
7.25
De bedrijfsrem moet:
a.
regelbaar zijn,
b.
op alle wielen werken, en
c.
rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.
Artikel
7.26
1
Indien het hydraulisch remsysteem niet is voorzien van een toegankelijk remvloeistofreservoir, waarvan het vloeistofpeil te controleren is zonder het reservoir te openen, moet dit zijn voorzien van:
a.
een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het niveau van de remvloeistof onder het vereiste minimum niveau is gedaald, of
b.
in geval van een gescheiden remsysteem een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra één van de kringen van het remsysteem faalt.
2
De goede werking van het signaal van de in het eerste lid bedoelde waarschuwingsinrichtingen moet kunnen worden gecontroleerd.
3
In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.
Artikel
7.27
De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N ten minste bedragen:
a.
4,0 m/s², en
b.
4,5 m/s², indien de bedrijfsauto is ingericht voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend.
Artikel
7.28
1
De parkeerrem moet op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van de bedrijfsauto moeten bevinden.
2
De parkeerrem moet in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging.
3
De parkeerrem moet in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.
Artikel
7.29
De parkeerrem moet de bedrijfsauto op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, en een kracht op de hefboom van de parkeerrem van niet meer dan 600 N, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 1,2 m/s² bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.
Artikel
7.30
1
De hulprem moet regelbaar zijn.
2
De onderstaande remmen kunnen als hulprem fungeren:
a.
de parkeerrem, mits de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,0 m/s² bedraagt, en de overbrenging onafhankelijk is van die van de bedrijfsrem, of
b.
de bedrijfsrem, indien het een gescheiden systeem betreft en bij het uitvallen van één van de kringen de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s² bedraagt
3
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, worden niet als delen van de overbrenging aangemerkt, de delen die de verbinding vormen tussen het bedieningsorgaan en de hoofdremcylinder of de rembedieningsklep, mits deze delen voldoen aan artikel 7.31.
Artikel
7.31
De bedrijfsrem, de parkeerrem en de hulprem mogen delen gemeenschappelijk hebben, mits:
a.
de gemeenschappelijke delen van de bedrijfsrem en de hulprem gemakkelijk toegankelijk voor onderhoud zijn en een veilige werking waarborgen;
b.
het bedieningsorgaan waarmee de parkeerrem in werking wordt gesteld onafhankelijk is van het bedieningsorgaan waarmee de bedrijfsrem in werking wordt gesteld.
Artikel
7.32
1
Voorzieningen die niet behoren tot de bedrijfsrem, de hulprem of de parkeerrem, mogen alleen door middel van een overstroomklep of een vergelijkbare automatisch werkende inrichting op het voorraadreservoir zijn aangesloten.
2
De in het eerste lid bedoelde klep of inrichting moet zo dicht mogelijk bij het voorraadreservoir zijn aangebracht en moet zodanig zijn afgesteld dat de druk in het voorraadreservoir, bij uitvallen van één van de daarop aangesloten voorzieningen niet op gevaarlijke wijze kan verminderen.
Artikel
7.33
1
Indien de bedrijfsauto is voorzien van een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem, moet deze zijn voorzien van:
a.
drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as, kunnen worden gemeten;
b.
een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten;
c.
een drukmeetpunt op elk drukluchtreservoir;
d.
een aftapinrichting op elk drukluchtreservoir;
e.
een waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in één van de bedrijfsremkringen is gedaald tot een druk van 65% van de normale waarde.
2
Een manometer wordt niet aangemerkt als een waarschuwingsinrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.
Artikel
7.34
Indien voor de werking van een reminrichting een hulpkrachtbron noodzakelijk is, moet deze hulpkrachtbron voldoende energie-reserve bezitten zodat de bedrijfsauto voldoet aan artikel 7.27, eerste lid, 7.29 en 7.30, tweede lid.
Artikel
7.35
Indien in een remleiding van een druklucht- of vacuüm-reminrichting een afsluitinrichting is aangebracht, moet deze:
a.
van een vaste of uitsluitend in geopende stand afneembare sleutel zijn voorzien, tenzij de afsluitinrichting zodanig is uitgevoerd, dat door het aansluiten van de leiding de inrichting automatisch in geopende stand wordt gebracht;
b.
zich op een zodanige plaats bevinden dat deze bij het aansluiten van de remleiding kan worden bediend;
c.
de geopende stand op of bij de inrichting aangeven.
Artikel
7.36
Bij elektrische reminrichtingen moeten de leidingen dubbel-polig zijn uitgevoerd.
Artikel
7.37
Bij het bedienen van de parkeerrem moet het aanhangwagenremsysteem van de bedrijfsauto automatisch in werking worden gesteld.
Artikel
7.38
1
Bedrijfsauto's voorzien van een inrichting waarop de druklucht- of vacuümreminrichting voor een aanhangwagen kan worden aangesloten, moeten voorzien zijn van voorraadreservoirs met zodanige afmetingen hebben, dat na “x” volledige remmingen de druk in de voorraadreservoirs nog ten minste de helft van de oorspronkelijke waarde van de bedrijfsdruk bedraagt.
2
De proef, bedoeld in het eerste lid, moet worden uitgevoerd met stilstaande motor. De factor “x” bedraagt:
a.
12, bij een éénleiding-drukluchtremsysteem;
b.
8, bij een tweeleiding-drukluchtremsysteem;
c.
7, bij een éénleiding-vacuümremsysteem;
d.
5, bij een tweeleiding-vacuümremsysteem.
Artikel
7.39
1
Wanneer een reminrichting of een deel daarvan door een afzonderlijke inrichting buiten werking kan worden gesteld, moet de werking van deze afzonderlijke inrichting automatisch worden beëindigd zodra de reminrichting in werking wordt gesteld.
2
Het eerste lid is echter niet van toepassing indien de afzonderlijke inrichting, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend met behulp van gereedschap buiten werking kan worden gesteld.
§
2.3
Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 oktober 1971
Artikel
7.40
De reminrichting van bedrijfsauto's, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 oktober 1971, moet voldoen aan de in de artikelen 7.24 tot en met 7.31 alsmede artikel 7.33, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, gestelde eisen.
§
2.4
Bedrijfsauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967
Artikel
7.41
De reminrichting ven bedrijfsauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967 moet voldoen aan de in de artikelen 7.42 tot en met 7.48 gestelde eisen.
Artikel
7.42
De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, en een parkeerrem.
Artikel
7.43
De bedrijfsrem moet:
a.
op alle wielen werken, en
b.
rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.
Artikel
7.44
Het remvloeistofreservoir van het hydraulische remsysteem moet op een behoorlijk toegankelijke plaats zijn aangebracht en de vloeistofvoorraad moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.
Artikel
7.45
De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s² bedragen.
Artikel
7.46
1
De parkeerrem moet op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van de bedrijfsauto moeten bevinden.
2
De parkeerrem moet in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging.
3
De parkeerrem moet in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.
Artikel
7.47
De remvertraging van de parkeerrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggend weg ten minste 1,0 m/s² bedragen.
Artikel
7.48
Bedrijfsauto's met een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:
a.
drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as, kunnen worden gemeten;
b.
een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten.
Afdeling
3
Motorfietsen in gebruik genomen vóór 1 april 1995
Artikel
7.49
De reminrichting van motorfietsen in gebruik genomen vóór 1 april 1995 moet voldoen aan de in de artikelen 7.50 tot en met 7.53 gestelde eisen.
Artikel
7.50
1
Het remsysteem van motorfietsen moet bestaan uit twee remmen.
2
Op elk wiel, met uitzondering van het wiel van de zijspanwagen, moet ten minste één rem werken.
Artikel
7.51
De remmen moeten rechtstreeks werken op met de wielen verbonden rem-schijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.
Artikel
7.52
Het remvloeistofreservoir van het hydraulische remsysteem moet op een behoorlijk toegankelijke plaats zijn aangebracht en de vloeistofvoorraad moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.
Artikel
7.53
1
De remvertraging van de bedrijfsrem van motorfietsen in gebruik genomen na 26 november doch vóór 1 april 1995 moet, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij een uitgeoefende kracht van niet meer dan 200 N bij gebruik van een remhandel en niet meer dan 500 N bij gebruik van een rempedaal:
a.
bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,5 m/s², en bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 4,1 m/s²;
b.
bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,5 m/s²;
c.
bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,8 m/s²,
bedragen.
2
De remvertraging van de bedrijfsrem van motorfietsen in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 27 november 1975, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,2 m/s² bedragen.
3
De remvertraging van de bedrijfsrem van motorfietsen in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s² bedragen.
Afdeling
4
Driewielige motorrijtuigen
§
4.1
Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 april 1995
Artikel
7.54
De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 april 1995, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG.
Artikel
7.55
De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 1000 kg, in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 april 1995, moet voldoen aan de in de artikelen 7.56 tot en met 7.61 gestelde eisen.
Artikel
7.56
De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, en een parkeerrem.
Artikel
7.57
De bedrijfsrem moet:
a.
regelbaar zijn,
b.
op alle wielen werken, en
c.
rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.
Artikel
7.58
1
Als het hydraulisch remsysteem niet is voorzien van een toegankelijk remvloeistofreservoir, waarvan het vloeistofpeil te controleren is zonder het reservoir te openen, moet dit zijn voorzien van:
a.
een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het niveau van de remvloeistof onder het vereiste minimum niveau is gedaald, of
b.
in geval van een gescheiden remsysteem een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra één van de kringen van het remsysteem faalt.
2
De goede werking van het signaal van de in het eerste lid bedoelde waarschuwingsinrichtingen moet kunnen worden gecontroleerd.
3
In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.
Artikel
7.59
1
De remvertraging van de bedrijfsrem van een driewielig motorrijtuig dat is ingericht voor het vervoer van personen moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 5,2 m/s² bedragen bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N.
2
De remvertraging van de bedrijfsrem van een driewielig motorrijtuig dat is ingericht voor het vervoer van goederen moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s² bedragen bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N.
Artikel
7.60
De parkeerrem moet:
a.
op ten minste twee wielen werken,
b.
in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging, en
c.
in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.
Artikel
7.61
De parkeerrem moet het driewielig motorrijtuig op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, en een kracht op de hefboom van de parkeerrem van niet meer dan 400 N, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 1,2 m/s² bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.
§
4.2
Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg in gebruik genomen vóór 1 april 1990
Artikel
7.62
De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg en een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, in gebruik genomen na 31 december 1982 doch vóór 1 april 1990, moet voldoen aan de eisen opgenomen in richtlijn 71/320 ten aanzien van voertuigen met een maximum massa van ten hoogste 3500 kg, bestemd voor het vervoer van goederen, in de richtlijn aangeduid als categorie N1, met uitzondering van punt 1.4 van bijlage II.
Artikel
7.63
De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met
a.
een ledige massa van niet meer dan 400 kg en een toegestane maximum massa van niet meer dan 1000 kg, in gebruik genomen na 31 december 1982 doch vóór 1 april 1990, alsmede
b.
een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 januari 1983,
moet voldoen aan de in de artikelen 7.64 tot en met 7.66 gestelde eisen.
Artikel
7.64
De reminrichting moet bestaan uit twee remmen en moet voldoen aan de volgende eisen:
a.
één rem moet op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het driewielig motorrijtuig moeten bevinden;
b.
één rem moet rechtstreeks werken op één of meer met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen;
c.
beide remmen moeten onafhankelijk van elkaar doelmatig werken;
d.
op elk wiel van het driewielig motorrijtuig moet ten minste één van de remmen werken.
Artikel
7.65
De remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij een uitgeoefende kracht van niet meer dan 200 N bij gebruik van een remhandel dan wel bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N:
a.
bij gebruik van beide remmen, tezamen 4,6 m/s² bedragen, en
b.
bij gebruik van elk van de remmen afzonderlijk 1,9 m/s² bedragen.
Artikel
7.66
1
Een van de remmen moet het driewielig motorrijtuig op een helling van 18% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 1,5 m/s² bedraagt.
2
De rem moet in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging en moet in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.
Artikel
7.67
De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen vóór 27 november 1975, moet bestaan uit twee remmen en moet voldoen aan de volgende eisen:
a.
één rem moet op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het driewielig motorrijtuig bevinden;
b.
één rem moet rechtstreeks werken op één of meer met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen;
c.
op elk wiel van het driewielig motorrijtuig moet ten minste één van de remmen werken;
d.
de remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg bij gebruik van beide reminrichtingen tezamen ten minste 3,8 m/s² bedragen.
§
4.3
Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg in gebruik genomen vóór 1 april 1990
Artikel
7.68
De reminrichting van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 april 1990, moet voldoen aan de in de artikelen 7.69 tot en met 7.77 gestelde eisen.
Artikel
7.69
De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, een parkeerrem, alsmede een hulprem (noodrem).
Artikel
7.70
De bedrijfsrem moet:
a.
regelbaar zijn,
b.
op alle wielen werken, en
c.
rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.
Artikel
7.71
1
Als het hydraulisch remsysteem niet is voorzien van een toegankelijk remvloeistofreservoir, waarvan het vloeistofpeil te controleren is zonder het reservoir te openen, moet dit zijn voorzien van:
a.
een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het niveau van de remvloeistof onder het vereiste minimum niveau is gedaald, of
b.
in geval van een gescheiden remsysteem een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra één van de kringen van het remsysteem faalt.
2
De goede werking van het signaal van de in het eerste lid bedoelde waarschuwingsinrichtingen moet kunnen worden gecontroleerd.
3
In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.
Artikel
7.72
De remvertraging van de bedrijfsrem van een driewielig motorrijtuig moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s² bedragen bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N
Artikel
7.73
De parkeerrem moet:
a.
op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het driewielig motorrijtuig moeten bevinden,
b.
in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging, en
c.
in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.
Artikel
7.74
De parkeerrem moet het driewielig motorrijtuig op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, en een kracht op de hefboom van de parkeerem van niet meer dan 400 N, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, ten minste 1,2 m/s² bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.
Artikel
7.75
1
De hulprem moet regelbaar zijn.
2
De volgende remmen kunnen als hulprem fungeren:
a.
de parkeerrem, mits de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,2 m/s² bedraagt, en de overbrenging onafhankelijk is van die van de bedrijfsrem, of
b.
de bedrijfsrem, indien het een gescheiden systeem betreft en bij het uitvallen van één van de kringen de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,5 m/s² bedraagt.
3
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, worden niet als delen van de overbrenging aangemerkt, de delen die de verbinding vormen tussen het bedieningsorgaan en de hoofdremcylinder of de rembedieningsklep, mits deze delen voldoen aan artikel 7.76.
Artikel
7.76
De bedrijfsrem, de parkeerrem en de hulprem mogen delen gemeenschappelijk hebben, mits:
a.
de gemeenschappelijke delen van de bedrijfsrem en de hulprem gemakkelijk toegankelijk voor onderhoud zijn en een veilige werking waarborgen;
b.
het bedieningsorgaan waarmee de parkeerrem in werking wordt gesteld onafhankelijk is van het bedieningsorgaan waarmee de bedrijfsrem in werking wordt gesteld.
Artikel
7.77
1
De reminrichting van driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 april 1990, moet tevens voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.
2
Indien voor de werking van een reminrichting een hulpkrachtbron noodzakelijk is, moet deze hulpkrachtbron voldoende energie-reserve bezitten waardoor het driewielig motorrijtuig voldoet aan het bepaalde in artikel 7.72, eerste lid, 7.74 en 7.75, tweede lid.
3
Voorzieningen die niet behoren tot de bedrijfsrem, de hulprem of de parkeerrem, mogen alleen door middel van een overstroomklep of een vergelijkbare automatisch werkende inrichting op het voorraadreservoir zijn aangesloten.
4
De in het derde lid bedoelde klep of inrichting moet zo dicht mogelijk bij het voorraadreservoir zijn aangebracht en moet zodanig zijn afgesteld dat de druk in het voorraadreservoir, bij uitvallen van één van de daarop aangesloten voorzieningen niet op gevaarlijke wijze kan verminderen.
Artikel
7.78
De reminrichting van driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moet voldoen aan de in de artikelen 7.79 tot en met 7.84 gestelde eisen.
Artikel
7.79
De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem en een parkeerrem.
Artikel
7.80
De bedrijfsrem moet:
a.
op alle wielen werken, en
b.
rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen.
Artikel
7.81
Het remvloeistofreservoir van het hydraulische remsysteem moet op een behoorlijk toegankelijke plaats zijn aangebracht en de vloeistofvoorraad moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.
Artikel
7.82
De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s² bedragen.
Artikel
7.83
De parkeerrem moet:
a.
op ten minste twee wielen werken, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het driewielig motorrijtuig moeten bevinden,
b.
in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging, en
c.
in aangezette toestand kunnen worden vergrendeld.
Artikel
7.84
De remvertraging van de parkeerrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s² bedragen.
Afdeling
5
Aanhangwagens
§
5.1
Aanhangwagens in gebruik genomen na 30 september 1975 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
7.85
De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 31 maart 1990 doch vóór 1 januari 1995, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG.
Artikel
7.86
De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 31 december 1982 doch vóór 1 april 1990, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 75/524/EEG en 79/489/EEG, met uitzondering van de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II.
Artikel
7.87
De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 september 1978 doch vóór 1 januari 1983, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG zoals gewijzigd bij de richtlijn 75/524/EEG, met uitzondering van de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II.
Artikel
7.88
De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 september 1975 doch vóór 1 oktober 1978, moet voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met VIII van richtlijn 71/320/EEG, met uitzondering van de punten 1.4 en 1.5 van bijlage II.
§
5.2
anhangwagens in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 oktober 1975
Artikel
7.89
De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 september 1971 doch vóór 1 oktober 1975, moet voldoen aan de in de artikelen 7.90 tot en met 7.99 gestelde eisen.
Artikel
7.90
De reminrichting moet bestaan uit een bedrijfsrem, een losbreekrem (noodrem), alsmede een vastzetinrichting.
Artikel
7.91
De bedrijfsrem moet:
a.
regelbaar zijn, en
b.
rechtstreeks werken op alle wielen door het bedienen van de bedrijfsrem van het trekkende voertuig.
Artikel
7.92
1
De bedrijfsrem van aanhangwagens, niet zijnde opleggers, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moet zijn voorzien van een inrichting waarmee de remkracht aan de beladingstoestand kan worden aangepast.
2
Indien het niet mogelijk is de in het eerste lid bedoelde inrichting op de aanhangwagen aan te brengen, mag deze inrichting op het trekkende voertuig zijn aangebracht.
Artikel
7.93
De remvertraging van de bedrijfsrem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s² bedragen.
Artikel
7.94
Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, mogen zijn voorzien van een oplooprem die voldoet aan de volgende eisen:
a.
indien de bedrijfsrem als oplooprem is uitgevoerd moet deze zodanig werken dat de som van de aan de omtrek van de wielen uitgeoefende remkrachten ten minste gelijk is aan 45% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen. De remkrachten moeten worden verkregen bij een oploopkracht van 6% van de toegestane maximum massa indien het een aanhangwagen met twee of meer assen betreft, en bij een oploopkracht van 9% van de toegestane maximum massa indien het een middenasaanhangwagen betreft;
b.
de constructie van de oplooprem moet het mogelijk maken met beladen aanhangwagen achteruit te rijden. Indien de oplooprem daartoe buiten werking moet worden gesteld, moet deze bij het wederom vooruit rijden van de aanhangwagen automatisch in de bedrijfsvaardige toestand terugkeren.
Artikel
7.95
1
Remvloeistofreservoirs van het hydraulisch remsysteem moeten zodanig zijn aangebracht, dat het peil van de remvloeistof gemakkelijk en zonder het reservoir te openen kan worden gecontroleerd.
2
De vulopening van het remvloeistofreservoir moet gemakkelijk toegankelijk zijn.
Artikel
7.96
1
Een bedrijfsrem waarbij geheel of gedeeltelijk gebruik wordt gemaakt van druklucht moet voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.
2
De bedrijfsrem moet zijn voorzien van de volgende drukmeetpunten:
a.
drukmeetpunten waarmee de druk die wordt ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as kunnen worden gemeten;
b.
een drukmeetpunt waarmee de druk voor elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten.
3
De voorraadreservoirs van de bedrijfsrem moeten een totale inhoud hebben die gelijk is aan “n” vermenigvuldigd met het verbruiksvolume van remleidingen, remcylinders en overige apparatuur.
De factor “n” bedraagt:
a.
7–12, bij een éénleiding-drukluchtremsysteem;
b.
4–9, bij een tweeleiding-drukluchtremsysteem;
c.
5–8 bij een éénleiding-vacuümremsysteem;
d.
4–6 bij een tweeleiding-vacuümremsysteem;
4
Aan het derde lid wordt voldaan als de drukverandering in de voorraadreservoirs bij één volledige remming zich bevindt tussen:
a.
0,38 en 0,55 bar bij een éénleiding-drukluchtremsysteem (werkdruk 4,5 bar);
b.
0,60 en 1,20 bar bij een tweeleiding-drukluchtremsysteem (werkdruk 6 bar);
c.
0,03 en 0,05 bar bij een éénleiding-vacuümremsysteem (werkdruk 0,3 bar);
d.
0,04 en 0,08 bar bij een tweeleiding-vacuümremsysteem (werkdruk 0,3 bar).
5
Indien de toegestane maximum massa van de aanhangwagen of de som van de aslasten van de oplegger meer bedraagt dan 3500 kg moet een snelremklep aanwezig zijn.
6
Indien het remsysteem van aanhangwagens in gebruik genomen na 30 september 1974 doch vóór 1 oktober 1975 is uitgevoerd als drukluchtsysteem, moet dit systeem bestaan uit twee of meer leidingen, en moet aan de in richtlijn 71/320/EEG gestelde eisen worden voldaan.
Artikel
7.97
1
De losbreekrem moet voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.
2
De losbreekrem moet bestaan uit een inrichting waardoor bij het verbreken van de verbinding tussen het trekkende voertuig en de aanhangwagen de rem automatisch in werking treedt.
3
De losbreekrem moet deel uitmaken van de bedrijfsrem, tenzij de aanhangwagen is voorzien van een andere reminrichting die ten minste gelijke waarborgen biedt en die in werking treedt bij het verbreken van de verbinding met het trekkende voertuig.
4
De losbreekrem gecombineerd met een oplooprem mag bestaan uit een vastzetinrichting of uit een reminrichting die in werking wordt gesteld door het neervallen van de trekdriehoek of trekboom.
5
De losbreekrem van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg mag niet in werking worden gesteld door het neervallen van de trekdriehoek.
6
De losbreekrem van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moet direct of indirect in werking treden door het bedienen van de noodrem van het trekkende voertuig, tenzij de aanhangwagen is voorzien van een andere reminrichting die ten minste gelijke waarborgen biedt en in werking treedt, direct of indirect, door het bedienen van de noodrem van het trekkende voertuig.
7
De remvertraging van een beladen aanhangwagen moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s² bedragen.
8
Het tweede lid geldt niet voor middenasaanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 1500 kg.
Artikel
7.98
1
De vastzetinrichting moet:
a.
blijvend in werking kunnen worden gesteld door een geheel mechanische overbrenging. Dit geldt niet als de vastzetinrichting automatisch in werking treedt bij het uitvallen van de bedrijfsrem;
b.
met een kracht van niet meer dan 600 N bediend kunnen worden;
c.
de beladen aanhangwagen op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden.
2
Een vastzetinrichting die in werking wordt gesteld door het neervallen van de trekdriehoek of trekboom wordt niet als vastzetinrichting aangemerkt.
Artikel
7.99
De bedrijfsrem, de losbreekrem en de vastzetinrichting mogen gemeenschappelijke delen hebben waarbij de werking van de reminrichtingen oordeelkundig over de assen en wielen is verdeeld.
§
5.3
Aanhangwagens in gebruik genomen vóór 1 oktober 1971
Artikel
7.100
De reminrichting van aanhangwagens, in gebruik genomen vóór 1 oktober 1971, moet voldoen aan de in de artikelen 7.101 tot en met 7.106 gestelde eisen.
Artikel
7.101
De reminrichting moet rechtstreeks werken op ten minste twee wielen waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het voertuig moeten bevinden, en zodanig dat de kans op slippen zo gering mogelijk is.
Artikel
7.102
De reminrichting moet in werking treden hetzij door bediening van de bedrijfsrem van het trekkende voertuig, hetzij als gevolg daarvan tijdens het rijden, en wel zodanig dat de wielen van de aanhangwagen nagenoeg gelijktijdig en in gelijke mate met de wielen van het trekkende voertuig worden geremd.
Artikel
7.103
1
De rem moet door een geheel mechanische overbrenging met de hand in werking kunnen worden gesteld, ook als de aanhangwagen niet aan een trekkend voertuig is gekoppeld.
2
De in het eerst lid gestelde eis geldt niet voor aanhangwagens die van een afzonderlijke vastzetinrichting zijn voorzien.
Artikel
7.104
Bij opleggers en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moet de rem, eventueel aangebracht op het trekkende voertuig, zijn voorzien van een inrichting waarmee de remkracht aan de beladingstoestand kan worden aangepast.
Artikel
7.105
1
De rem moet zijn voorzien van een inrichting waardoor bij het verbreken van de verbinding tussen het trekkende voertuig en de aanhangwagen de rem vanzelf in werking treedt.
2
De in het eerste lid gestelde eis geldt niet voor middenasaanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 1500 kg.
Artikel
7.106
1
De remvertraging van een beladen aanhangwagen op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg moet ten minste 3,8 m/s² bedragen.
2
Indien de aanhangwagen is voorzien van een inrichting zoals bedoeld in artikel 3.100, moet de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,0 m/s² bedragen.
Afdeling
6
Eisen aan kunststof remleidingen en de bevestiging daarvan
Artikel
7.107
De kunststof remleidingen en de daarbij behorende aansluitingen, van bedrijfsauto's en aanhangwagens moeten voldoen aan de volgende eisen:
a.
zij moeten zijn voorzien van een identificatie;
b.
zij moeten geschikt zijn voor het gebruik als onderdeel van de drukluchtreminrichting van het voertuig;
c.
zij mogen niet worden toegepast als uitgaande leiding aan de luchtcompressor van de reminrichting;
d.
zij mogen niet worden toegepast op een afstand van minder dan 0,10 m van het uitlaatsysteem van de motor, tenzij ter plaatse een doeltreffend hitteschild is aangebracht.
Hoofdstuk
8
Carrosserie
Afdeling
1
Gezichtsveld bussen
§
1.1
Bussen in gebruik genomen na 30 juni 1985
Artikel
8.1
De plaats van de bestuurderszitplaats en de inrichting en bouw van het koetswerk moeten zodanig zijn dat het gezichtsveld van de bestuurder aan de in artikel 8.2 tot en met 8.7 gestelde eisen voldoet.
Artikel
8.2
De afmetingen van het bestuurderscompartiment moeten voldoen aan de afmetingen zoals deze zijn aangegeven in figuur 1.
maten in mm
Figuur 1
Artikel
8.3
1
Voor de vaststelling van het gezichtsveld worden de ogen van de bestuurder geacht te zijn verenigd in een punt V, dat wordt aangegeven in figuur 1
2
De plaatsbepaling van het in het eerste lid genoemde punt V moet op één van de twee hierna beschreven methoden geschieden, waarbij de bestuurderszitplaats zich in de normale gebruiksstand bevindt:
a.
het punt V wordt geacht zich te bevinden 665 mm verticaal boven het punt R en 68 mm horizontaal achter het punt R, waarbij punt R wordt vastgesteld volgens Bijlage IV van EEG-Richtlijn 74/60, waarvan punt 1.2.1 gelezen moet worden als: “1.2.1 overeenkomt met een zitbank in de normale gebruiksstand zoals is vastgesteld door de constructeur.”;
b.
het punt V wordt geacht te zijn gelegen in het mediaanlangsvlak van de zitplaats 800 mm boven de belaste zitting en 80 mm voor het vlak A, waarbij vlak A wordt gevormd door een verticaal vlak loodrecht op het genoemde mediaanlangsvlak gaande door het meest naar voren gelegen punt van de snijlijn van het mediaanlangsvlak van de zitbank met de voorzijde van de rugleuning en waarbij de zitting wordt belast met een massa van 75 kg.
Artikel
8.4
1
Voor de vaststelling van het gezichtsveld van de bestuurder worden buiten beschouwing gelaten:
a.
de buitenspiegels en de bevestigingsdelen daarvan en
b.
voertuigdelen die zijn gelegen:
1º
achter een verticaal vlak loodrecht op het mediaanlangsvlak van het voertuig gaande door het in artikel 8.3 gedefinieerde punt V;
2º
boven een horizontaal vlak 30 mm boven het in artikel 8.3 gedefinieerde punt V;
3º
lager dan een vlak door het in artikel 8.3 gedefinieerde punt V en punten welke zijn gelegen op een afstand van 6,50 m buiten de op het wegdek geprojecteerde buitenomtrek van de bus.
2
De bepaling van de toegestane afmetingen, het aantal en de plaats van voertuigdelen welke het gezichtsveld van de bestuurder binnen een hierna in het derde lid omschreven gebied mogen belemmeren, vindt plaats aan de hand van figuur 2.
3
Binnen het in figuur 2 aangeduide gezichtsveld worden:
a.
twee denkbeeldige verticale vlakken aangebracht waarvan het eerste vlak gaat door het in artikel 8.3 gedefinieerde punt V en een hoek van 17° naar links maakt met het mediaanlangsvlak van de bestuurderszitplaats en het tweede vlak ontstaat door het eerste vlak ten opzichte van het mediaanlangsvlak van de bus te spiegelen;
b.
twee denkbeeldige horizontale vlakken aangebracht door de punten V1 en V2 welke respectievelijk zijn gelegen op 50 mm en 300 mm verticaal onder het punt V.
4
Door de overeenkomstig het derde lid aangebrachte horizontale en verticale vlakken worden drie ruimten gevormd, van links naar rechts gerekend, ruimte 1, ruimte 2 en ruimte 3.
5
Binnen de beschreven ruimten mogen zich geen voertuigdelen bevinden die het gezichtsveld belemmeren welke vanuit het punt V gezien horizontaal gemeten breder zijn dan:
a.
in ruimte 1: 155 mm,
b.
in ruimte 2: 65 mm,
c.
in ruimte 3: 220 mm.
6
In het gebied dat begrensd wordt door een denkbeeldig verticaal langsvlak op 200 mm links naast het mediaanlangsvlak van de bestuurderszitbank en de middenstijl van de voorruit, of bij ontbreken daarvan, van het midden van de voorruit mag zich geen voorruitstijl bevinden.
7
Indien zich binnen ruimte 3 een meerdelige deur bevindt, mag de maximum toegestane breedte van 220 mm voor delen van de deur met ten hoogste 30 mm worden vermeerderd mits aan weerszijden van dat deel een glasoppervlak met een breedte van ten minste 200 mm aanwezig is.
8
Binnen het gezichtsveld gevormd door de ruimten 1, 2 en 3 mogen ten hoogste zes constructiedelen zijn gelegen die het vrije gezichtsveld belemmeren.
Artikel
8.5
1
Boven het in artikel 8.4, derde lid, onder b, omschreven denkbeeldige horizontale vlak door punt V1 mogen zich ten hoogste de belemmeringen in het gezichtsveld bevinden welke in de onderliggende ruimten 1, 2 en 3 zijn toegestaan met dien verstande dat de toegestane breedten met 25% mogen worden vermeerderd.
2
Onder het in artikel 8.4, derde lid, onder b, omschreven denkbeeldige horizontale vlak door punt V2 mogen zich ten hoogste de volgende belemmeringen in het gezichtsveld bevinden:
a.
de belemmeringen welke in de bovenliggende ruimten 1, 2 en 3 zijn toegestaan met dien verstande dat de toegestane breedten met 25% mogen worden vermeerderd;
b.
onder de ruimten 1, 2 en 3 één lijst met een verticaal gemeten dikte van niet meer dan 80 mm.
Artikel
8.6
1
Geen deel van de rugleuning van een naast de bestuurderszitplaats aanwezige zitplaats, welke ten opzichte van de bestuurderszitplaats naar voren is geplaatst, mag zich voor een denkbeeldig verticaal vlak loodrecht op het mediaanlangsvlak van het voertuig 80 mm achter het in artikel 8.3 gedefinieerde punt V bevinden.
2
Geen deel van de rugleuning van een naast de bestuurderszitplaats aanwezige zitplaats, welke ten opzichte van de bestuurderszitplaats naar achteren is geplaatst, mag zich voor een denkbeeldig verticaal vlak loodrecht op het mediaanlangsvlak van het voertuig door het in artikel 8.3 gedefinieerde punt V bevinden.
Artikel
8.7
1
De voorruit van de bus moet zijn voorzien van een inrichting ter voorkoming van verblinding van de bestuurder.
2
Er moeten zodanige voorzieningen zijn getroffen dat de bestuurder geen hinder kan ondervinden van de weerkaatsing van de binnenverlichting in de ruiten binnen zijn gezichtsveld.
§
1.2
Bussen in gebruik genomen vóór 1 juli 1985
Artikel
8.8
1
Voor wat betreft de grootte van het gezichtsveld van bussen in gebruik genomen vóór 1 juli 1985 moet worden voldaan aan de minimum en maximum maten zoals weergegeven in figuur 3.
2
Voor wat betreft de aanwezigheid van raamstijlen in het gezichtsveld van bussen, in gebruik genomen vóór 1 juli 1985, moet worden voldaan aan de minimum en maximum maten zoals weergegeven in figuur 4 en 5 waarbij het volgende in acht moet worden genomen:
a.
figuur 4 geeft de situatie weer welke geldt voor bussen met het stuurwiel aan de linkerzijde, gezien in rijrichting: indien het stuurwiel aan de rechterzijde is geplaatst geldt het spiegelbeeld;
b.
alle maten gelden tussen een hoogte van 300 mm en 550 mm boven de achterzijde van het stuurwiel (punt O);
c.
de stijldikte moet horizontaal worden gemeten, en de stijlafstand moet worden gemeten als de afstand p in figuur 5;
d.
de gemiddelde onderlinge afstand van twee stijlen moet ten minste 100 mm bedragen, met dien verstande dat de kleinste afstand ten minste 65 mm moet bedragen;
e.
in de sector, waar een stijldikte van ten hoogste 65 mm is toegestaan mag geen deel van een stijl met een grotere stijldikte dan 65 mm zijn gelegen. Bij de bepaling van de stijldikte worden aan of bij de stijlen aangebrachte delen, zoals een buitenspiegel, mede in aanmerking genomen;
f.
de aanwezigheid van een voorruitstijl is niet toegestaan in de sector die wordt begrensd door een verticaal langsvlak, dat is gelegen op 200 mm links naast het hart van het stuurwiel (bij rechts stuur rechts naast het hart van het stuurwiel) en de middenstijl of, bij het ontbreken daarvan, het midden van de voorruit.
figuur 3
figuur 4
figuur 5
Artikel
8.9
Bussen in gebruik genomen vóór 1 juli 1985 moeten ten aanzien van het gezichtsveld tevens voldoen aan de volgende eisen:
a.
de voorruit van de bus moet zijn voorzien van een verstelbare zonneklep ter voorkoming van verblinding van de bestuurder, tenzij andere voorzieningen zijn getroffen.
b.
de inrichting van ruimten voor het vervoer van goederen moet zodanig zijn dat het uitzicht van de bestuurder niet wordt belemmerd.
c.
de binnenverlichting en de weerkaatsing daarvan in de voor- of zijruiten mag het uitzicht van de bestuurder niet belemmeren hetgeen in ieder geval betekent dat een gordijn of scherm aanwezig moet zijn welke achter de bestuurderszitplaats aangebracht kan worden, tenzij de ruit achter de bestuurder van lichtabsorberend materiaal is vervaardigd: de lampen van de binnenverlichting moeten voorzover nodig, aan de voorzijde zijn afgeschermd.
Afdeling
2
Voorruiten van personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen vóór 1 januari 1995
Artikel
8.10
1
Voorruiten van personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen vóór 1 januari 1995 moeten voldoen aan de volgende eisen:
a.
de doorzichtigheid mag niet minder zijn dan die van gewoon glas en er mag geen beeldvertekening optreden;
b.
ze mogen bij breuk niet in scherpe scherven uiteen vallen.
2
De in het eerste lid genoemde voorruiten mogen bestaan uit de volgende soorten materiaal:
a.
gehard glas, dat uit één laag glas bestaat en een bijzondere warmtebehandeling heeft ondergaan, zodat bij breuk korrelvorming optreedt;
b.
gelaagd glas, dat uit meer dan één tegen elkaar vast gehechte lagen bestaat, waarbij ten minste één van deze lagen uit plastisch materiaal bestaat;
c.
één laag doorzichtig plastisch materiaal, zoals plexiglas.
3
Het in het tweede lid, onderdeel c, genoemde materiaal is niet toegestaan voor voorruiten van bussen.
Artikel
8.11
Indien de voorruit is voorzien van een goedkeuringsmerk overeenkomstig de volgende modellen, waarbij de letters en cijfers kunnen variëren, voldoet het materiaal van de ruit aan de in artikel 8.10 gestelde eisen:
a.
goedkeuringsmerk ingevolge richtlijn 92/22/EEG (PbEG 14 mei 1992, L129) voor:
1º
een voorruit van gewoon gelaagd glas;
2º
een voorruit van gewoon gelaagd glas met kunststofbekleding;
3º
een voorruit van behandeld gelaagd glas;
4º
een voorruit van kunststofglas;
b.
goedkeuringsmerk ingevolge ECE-Reglement nr. 43 voor:
1º
een voorruit van gehard glas;
2º
een voorruit van gehard glas met kunststofbekleding;
3º
een voorruit van gewoon gelaagd glas;
4º
een voorruit van gewoon gelaagd glas met een kunststofbekleding;
5º
een voorruit van behandeld gelaagd glas;
6º
een voorruit van kunststofglas.
Afdeling
3
Eisen met betrekking tot oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld van spiegels
§
3.1
Eisen met betrekking tot oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld van spiegels van driewielige motorrijtuigen
Elke spiegel moet zodanig zijn bevestigd, dat hij onder normale rijomstandigheden in de ingestelde stand blijft staan.
2
De binnenspiegel moet in normale rijhouding door de bestuurder kunnen worden versteld.
3
De aan de zijde van de bestuurder gemonteerde buitenspiegel moet vanuit de binnenzijde bij gesloten portier kunnen worden versteld.
4
Het derde lid geldt niet voor driewielige motorrijtuigen die voor 1 januari 1975 in gebruik zijn genomen; de spiegels voor deze voertuigen moeten, na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand terug kunnen klappen.
Artikel
8.14
De spiegels moeten zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding de vereiste gezichtsvelden, zoals bepaald in artikel 8.15 tot en met 8.17, kan overzien.
Artikel
8.15
1
De binnenspiegel van driewielige motorrijtuigen moet zodanig zijn geplaatst, dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte, waarvan het midden in het verticale vlak door de lengte-as van het voertuig ligt, kan overzien vanaf een afstand van 60,00 m van de achterzijde van het voertuig tot aan de horizon over een breedte van 20,00 m, zoals weergegeven in figuur 6.
2
Een vermindering van het gezichtsveld, als gevolg van de aanwezigheid van hoofdsteunen en inrichtingen zoals zonnekleppen, ruitewissers op de achterruit en verwarmingselementen, is toegestaan voor zover daardoor niet meer dan 15% van het vereiste gezichtsveld aan het gezicht wordt onttrokken.
Figuur 6
Artikel
8.16
De linkerbuitenspiegel van driewielige motorrijtuigen moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder vanaf een punt gelegen op 10,00 m afstand achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon, ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 2,50 m kan overzien. Dit gedeelte wordt rechts begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest linkse punt van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 7.
figuur 7
Artikel
8.17
1
De rechterbuitenspiegel van driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen na 30 september 1988, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder vanaf een punt gelegen op 20,00 m achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 4,00 m kan overzien. Dit gedeelte wordt links begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest rechtse punt van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 7.
2
De rechterbuitenspiegel van driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen vóór 1 oktober 1988, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder vanaf een punt gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 3,50 m kan overzien. Dit gedeelte wordt links begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest rechtse punt van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 8.
Figuur 8
Artikel
8.18
Bij het bepalen van de in artikel 8.16 en 8.17 genoemde gezichtsvelden worden belemmeringen die worden veroorzaakt door onder meer portierkrukken, zijlichten, richtingaanwijzers, uiteinden van achterbumpers en delen voor reiniging van de spiegeloppervlakken alsmede belemmeringen die het gevolg zijn van de carrosserieconstructie en overeenkomst vertonen met die belemmeringen, welke door vorengenoemde onderdelen worden veroorzaakt, buiten beschouwing gelaten.
Artikel
8.19
1
Het spiegelend oppervlak moet vlak of sferisch convex zijn.
2
De krommingsstraal van het sferisch convex spiegelend oppervlak van de binnenspiegel, linkerbuitenspiegel en rechterbuitenspiegel mag niet minder bedragen dan 1,20 m.
§
3.2
Eisen met betrekking tot oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld van spiegels van personenauto's, bedrijfsauto's en motorfietsen in gebruik genomen vóór 1 januari 1995
Elke spiegel moet zodanig zijn bevestigd, dat hij onder normale rijomstandigheden in de ingestelde stand blijft staan.
2
De binnenspiegel moet in normale rijhouding door de bestuurder kunnen worden versteld.
3
De aan de zijde van de bestuurder gemonteerde buitenspiegel moet vanuit de binnenzijde bij gesloten portier kunnen worden versteld.
4
Het derde lid geldt niet voor motorrijtuigen die voor 1 januari 1975 in gebruik zijn genomen; de spiegels voor deze voertuigen moeten, na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand terug kunnen klappen.
Artikel
8.22
De spiegels moeten zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding de vereiste gezichtsvelden, zoals omschreven in artikel 8.23 tot en met 8.27, kan overzien.
Artikel
8.23
1
De binnenspiegel van personenauto's en bedrijfsauto's moet zodanig zijn geplaatst, dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte, waarvan het midden in het verticale vlak door de lengte-as van het voertuig ligt, kan overzien vanaf een afstand van 60,00 m van de achterzijde van het voertuig tot aan de horizon over een breedte van 20,00 m, zoals weergegeven in figuur 9.
2
Een vermindering van het gezichtsveld, als gevolg van de aanwezigheid van hoofdsteunen en inrichtingen zoals zonnekleppen, ruitewissers op de achterruit en verwarmingselementen, is toegestaan voor zover daardoor niet meer dan 15% van het vereiste gezichtsveld aan het gezicht wordt onttrokken.
figuur 9
Artikel
8.24
De linkerbuitenspiegel van personenauto's en bedrijfsauto's moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder vanaf een punt gelegen op 10,00 m afstand achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon, ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 2,50 m kan overzien. Dit gedeelte wordt rechts begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest linkse punt van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 10.
figuur 10
Artikel
8.25
1
De rechterbuitenspiegel van personenauto's in gebruik genomen na 30 september 1988 doch vóór 1 januari 1995, alsmede bedrijfsauto's, bestemd voor het vervoer van goederen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder vanaf een punt gelegen op 20,00 m achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 4,00 m kan overzien. Dit gedeelte wordt links begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest rechtse punt van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 10.
2
De rechterbuitenspiegel van personenauto's, in gebruik genomen vóór 1 oktober 1988, alsmede bedrijfsauto's, bestemd voor het vervoer van goederen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder vanaf een punt gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 3,50 m kan overzien. Dit gedeelte wordt links begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest rechtse punt van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 11.
3
De rechterbuitenspiegel van bussen alsmede bedrijfsauto's, bestemd voor het vervoer van goederen met een toegestane maximum massa van meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder vanaf een punt gelegen op 30,00 m afstand achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 3,50 m kan overzien. Tevens moet een weggedeelte over een breedte van 0,75 m vanaf een punt gelegen op een afstand van 4,00 m achter eerder genoemde oogpunten oplopend tot een breedte van 3,50 m gelegen op een afstand van 30,00 m achter de oogpunten, zichtbaar zijn. Deze gedeelten worden links begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest rechtse punt van het voertuig, zoals weergegeven in figuur 12.
figuur 11
figuur 12
Artikel
8.26
De trottoirspiegel moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 1,00 m kan overzien, dat zich vanaf de oogpunten van de bestuurder naar achteren over een afstand van 1,25 m uitstrekt en naar voren tot de uiterste voorzijde van het voertuig, doch niet verder dan over een afstand van 1,00 m. Dit gedeelte wordt links begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak op een afstand van 0,20 m buiten het meest rechtse punt van de buitenzijde van dat gedeelte van het voertuig, waarin de bestuurder zich bevindt, zoals weergegeven in figuur 13.
figuur 13
Artikel
8.27
De breedtespiegel moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 12,50 m kan overzien, dat zich uitstrekt van een punt gelegen op 15,00 m tot een punt gelegen op ten minste 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder. Dit gedeelte wordt links begrensd door het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdige verticale vlak door het meest rechtse punt van het voertuig. Tevens moet een weggedeelte over een breedte van 2,50 m vanaf een punt gelegen op 3,00 m achter vorenbedoelde oogpunten oplopend tot een breedte van 12,50 m gelegen op een afstand van 15,00 m achter meerbedoelde oogpunten, zichtbaar zijn, zoals weergegeven in figuur 14.
figuur 14
Artikel
8.28
Bij het bepalen van de in artikel 8.24 tot en met artikel 8.27 genoemde gezichtsvelden worden belemmeringen die worden veroorzaakt door onder meer portierkrukken, zijlichten, richtingaanwijzers, uiteinden van achterbumpers en delen voor reiniging van de spiegeloppervlakken alsmede belemmeringen, die het gevolg zijn van de carrosserieconstructie en overeenkomst vertonen met die belemmeringen, welke door vorengenoemde onderdelen worden veroorzaakt, buiten beschouwing gelaten.
Artikel
8.29
1
Het spiegelend oppervlak moet vlak of sferisch convex zijn.
2
De krommingsstraal van het sferisch convex spiegelend oppervlak van:
a.
de binnenspiegel, linkerbuitenspiegel en rechterbuitenspiegel mag niet minder bedragen dan 1,20 m;
b.
de trottoirspiegel en de breedtespiegel mag niet minder bedragen dan 0,40 m.
Artikel
8.30
1
De linkerbuitenspiegel van motorfietsen in gebruik genomen na 26 november 1975, doch vóór 1 januari 1995 moet voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen. gestelde eisen.
2
De spiegel moet zodanig zijn bevestigd, dat hij onder normale rijomstandigheden in de ingestelde stand blijft staan.
3
Het spiegelend oppervlak moet vlak of sferisch convex zijn.
De krommingstraal van het sferisch convex spiegelende oppervlak mag niet minder bedragen dan 1,00 m.
4
De buitenspiegel moet een spiegelend oppervlak bezitten:
a.
van ten minste 50 cm² dan wel van zodanige afmetingen dat:
1º
in geval van cirkelvormige spiegels de diameter van het spiegelend oppervlak tussen 0,10 en 0,15 m ligt, of
2º
in geval van niet cirkelvormige spiegels tussen de buitenranden van het spiegelend oppervlak een cirkel past met een diameter van ten minste 0,10 m;
b.
dat in een vierkant met zijden van 0,15 m past.
§
3.3
Eisen met betrekking tot de verstelbaarheid, de afmetingen en het gezichtsveld van breedtespiegels voor bedrijfsauto’s, als bedoeld in artikel 3.3.32, achtste lid, van het Voertuigreglement
Artikel
8.30a
1
De breedtespiegel heeft een boogstraal van minimaal 300 mm, waarmee het gezichtsveld als omschreven in artikel 8.30b kan worden overzien.
2
De breedtespiegel voldoet voor wat betreft verstelbaarheid en afmetingen aan het bepaalde in richtlijn 71/127/EEG.
Artikel
8.30b
De breedtespiegel is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld heeft, zoals weergegeven in figuur 14a, waarbij de bestuurder zicht heeft op:
a.
een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,
b.
een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 4,50 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,
c.
een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,
d.
een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant van het voertuig, en
e.
een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig.
Afdeling
4
Autogordels alsmede bevestigingspunten voor autogordels van personenauto's, driewielige motorrijtuigen die ingericht zijn voor het vervoer van personen alsmede van bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, alle in gebruik genomen na 1 januari 1971 doch vóór 1 januari 1995
§
4.1
Bevestigingspunten
Artikel
8.31
De bevestigingspunten voor autogordels van personenauto's, driewielige motorrijtuigen die ingericht zijn voor het vervoer van personen alsmede bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, allen in gebruik genomen na 1 januari 1971 doch vóór 1 januari 1995 moeten voldoen aan de in artikel 8.32 gestelde eisen.
Artikel
8.32
1
De bevestigingspunten moeten door of onder verantwoordelijkheid van de betrokken voertuigfabrikant zijn aangebracht.
2
De bevestigingspunten moeten bevestiging van een geschikte veiligheidsgordel mogelijk maken.
3
Het risico van losschieten bij juist gebruik van de autogordel moet tot een minimum zijn beperkt.
4
Het risico dat de autogordel wordt beschadigd door contact met harde uitstekende delen van de voertuigcarrosserie of van de zitplaatsconstructie moet tot een minimum worden beperkt.
§
4.2
Autogordels
Artikel
8.33
Autogordels van personenauto's, driewielige motorrijtuigen die ingericht zijn voor het vervoer van personen alsmede bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht; allen in gebruik genomen na 1 januari 1971 doch vóór 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een aanduiding of goedkeuringsmerk dat overeenkomt met één van de in artikel 8.34 tot en met 8.37 weergegeven modellen.
Artikel
8.34
Een goedkeuringsmerk dat bestaat uit de letters NL in een cirkel met een toelatingsnummer, met daarbij een door het Instituut voor Wegtransportmiddelen TNO (IW TNO) afgegeven merkteken van rechthoekige vorm en oranje van kleur, waarop ten minste de woorden: “Goedgekeurde autogordel” zijn vermeld, alsmede de naam IW TNO en een registratienummer.
(de cijfers en bijschriften kunnen variëren)
Artikel
8.35
1
Een goedkeuringsmerk verleend op grond van ECE-Reglement nr. 16 moet bestaan uit de volgende onderdelen:
a.
een cirkel waarbinnen de letter “E” alsmede het kennummer van de staat die de goedkeuring heeft verleend;
b.
een goedkeuringsnummer;
c.
wisselende symbolen die het type autogordel en het soort vergrendeling aanduiden.
2
Het goedkeuringsmerk moet op de autogordel zijn aangebracht door middel van een etiket.
(de cijfers en bijschriften kunnen variëren)
Artikel
8.36
1
Een goedkeuringsmerk verleend op grond van richtlijn 77/541/EEG moet bestaan uit de volgende onderdelen:
a.
een rechthoek waarbinnen een kleine letter “e” is geplaatst, alsmede het kennummer of de kentekens van de lid-staat die de goedkeuring heeft verleend;
b.
een typeaanduiding van de autogordel die boven de rechthoek is geplaatst;
c.
een goedkeuringsnummer dat onder de rechthoek is geplaatst.
2
Het goedkeuringsmerk moet op de autogordel zijn aangebracht door middel van een etiket.
(de cijfers en bijschriften kunnen variëren)
Artikel
8.37
Autogordels goedgekeurd volgens:
a.
de Federal Motorvehicle Safety Standards moeten zijn voorzien van een label met de opgedrukte tekst: “confirms to all federal standards of FMVSS 209/210”;
b.
de Canadian Motorvehicle Safety Standards moeten zijn voorzien van een label met de opgedrukte tekst: “confirms to all federal standards of CMVSS”.
Afdeling
5
Eisen aan de beschermingsinrichting aan de achterzijde van bedrijfsauto's alsmede van aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
8.38
Bedrijfsauto's alsmede aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995 en waarvan de achterzijde van het voertuig zich bevindt op meer dan 1,00 m achter het hart van de achterste as moeten ten aanzien van de beschermingsinrichting aan de achterzijde voldoen aan de artikelen 8.39 tot en met 8.43.
Indien het voertuig aan de achterzijde zodanig is geconstrueerd of uitgerust dat voertuigdelen op grond van vorm en eigenschappen kunnen worden beschouwd als delen ter vervanging van de beschermingsinrichting, zoals samengestelde carrosseriedelen van een autobus, en waarvan de onderzijde zich niet meer dan 0,70 m boven het wegdek bevindt, is voldaan aan de artikelen 8.41 tot en met 8.43.
Artikel
8.40
1
Het voertuig moet aan de achterzijde in het gebied dat is gelegen tussen de volgende vlakken zijn voorzien van een beschermingsinrichting waarvan de onderzijde zich niet meer dan 0,70 m boven het wegdek bevindt, zoals weergegeven in figuur 15:
a.
het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van het voertuig en het verticale dwarsvlak dat 1,00 m daarvoor is gelegen;
b.
de verticale langsvlakken aan weerszijden van het voertuig die op een afstand van niet meer dan 0,10 m binnenwaarts ten opzichte van de buitenste zijden van de wielen van de breedste achteras zijn gelegen.
2
Bij het bepalen van het onder het eerste lid, onderdeel a, genoemde vlak worden voertuigdelen die zich op meer dan 2,00 m boven het wegdek bevinden buiten beschouwing gelaten.
Figuur 15 Gebied
Artikel
8.41
1
De beschermingsinrichting moet zover mogelijk achterwaarts doch niet meer dan 0,60 m voor de achterzijde van het voertuig zijn gelegen, waarbij voertuigdelen die zich op meer dan 2,00 m boven het wegdek bevinden buiten beschouwing worden gelaten.
2
De beschermingsinrichting kan worden gevormd door een werk- of apparatuurkast die over de gehele breedte van het voertuig is aangebracht, of een laadklep dan wel door een afzonderlijk aangebrachte stootbalk die is bevestigd aan de langsliggers of wat deze vervangt eventueel met behulp van verbindingsstukken.
3
In afwijking van het tweede lid mag, indien het voertuig is voorzien van een sturende as of asstel aan de achterzijde en het om constructieve redenen niet mogelijk is de stootbalk aan de langsliggers te monteren, de stootbalk aan de achterzijde van de as of asstel zijn bevestigd.
Artikel
8.42
1
De in artikel 8.41 bedoelde beschermingsinrichting moet zodanig zijn bevestigd dat bij een botsing optredende krachten naar de langsliggers of wat deze vervangt kunnen worden overgebracht. Hieraan wordt voldaan indien de onder artikel 8.41, tweede lid, genoemde stootbalk is geschoord door middel van geprofileerd materiaal.
mag niet breder zijn dan de breedte gemeten over de buitenste zijden van de wielen van de breedste achteras;
b.
mag aan weerszijden niet meer dan 0,10 m inspringen ten opzichte van de breedte gemeten over de buitenste zijden van de wielen van de breedste achteras, zoals weergegeven in figuur 16;
c.
moet een hoogte hebben van ten minste 0,07 m zoals weergegeven in figuur 18;
d.
moet, uitgaande van Fe 37, een weerstandsmoment tegen buiging over de y-as hebben van, zoals weergegeven in figuur 17:
1º
ten minste 20 cm² indien de zijwaartse vrije uitsteek maximaal 0,50 m is ten opzichte van de bevestiging dan wel schoring, of
2º
ten minste 29 cm², indien de zijwaartse vrije uitsteek maximaal 0,75 m is ten opzichte van de bevestiging dan wel schoring.
3
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onderdeel a, mag, indien de carrosserie van het voertuig ter plaatse van de achterzijde breder is dan de breedte gemeten over de buitenste zijden van de wielen van de breedste achteras, de stootbalk niet breder zijn dan de breedte van de betreffende carrosserie.
4
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onderdeel b, mag, indien het voertuig is ingericht voor het vervoer van wissellaadbakken, de stootbalk aan weerszijden meer dan 0,10 m doch niet meer dan 0,20 m inspringen.
5
Indien het een voertuig betreft met een maximum massa van niet meer dan 3500 kg en aan de achterzijde is voorzien van:
a.
een verlichtingsbalk van gezet plaatwerk die aan de buitenzijde is geschoord, of
b.
een op de langsliggers geschoorde dwarsbalk,
is voldaan aan het tweede lid, onderdeel c en d.
Figuur 16 Minimale breedte en hoogte stootbalk
Figuur 17 Bovenaanzicht maximale vrije uitsteek stootbalk
Artikel
8.43
De in artikel 8.41, tweede lid, genoemde stootbalk moet over de in artikel 8.42, onderdeel a of b, genoemde breedte ononderbroken zijn tenzij het voertuig is voorzien van een laadklep aan de achterzijde, in dit geval mag de stootbalk op twee plaatsen zijn onderbroken, waarbij:
a.
de afzonderlijke delen moeten zijn geschoord;
b.
de ruimte tussen de delen niet groter mag zijn dan noodzakelijk doch niet meer dan 0,30 m, zoals weergegeven in figuur 18.
Figuur 18 Stootbalk t.b.v. laadklep
Artikel
8.44
1
De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, en
b.
door te meten met een meetmiddel van voldoende bereik, waarbij het volgende in acht moet worden genomen:
1º
indien het voertuig is voorzien van één of meerdere inrichtingen waarmede een as of wiel voor langere tijd ontlast kan worden, is de grootste afstand tussen de beschermingsinrichting aan de achterzijde en het wegdek bepalend;
2º
het voertuig is op een horizontaal of nagenoeg horizontaal en vlak wegdek geplaatst;
3º
alle wielen zijn in de stand voor rechtuit rijden geplaatst;
4º
het voertuig is niet beladen;
5º
indien het een oplegger of middenasaanhangwagen betreft, is deze op zodanige wijze op steunen geplaatst dat de laadvloer horizontaal is dan wel overeenkomt met de normale rijstand;
6º
de banden zijn op de juiste spanning.
2
De bolling van de band boven het wegdek wordt bij het meten buiten beschouwing gelaten.
Afdeling
6
Zijdelingse afscherming
§
6.1
Eisen aan de zijdelingse afscherming achter de voorste achteras van bedrijfsauto's en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1994, aan de zijdelingse afscherming voor de voorste as en achter de voorste achteras van middenasaanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1994, alsmede aan de zijdelingse afscherming van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 mei 1997 en voorzien van meer dan drie assen
Artikel
8.45
Bedrijfsauto's en aanhangwagens, middenasaanhangwagens daaronder begrepen, in gebruik genomen na 31 december 1994, moeten ten aanzien van zijdelingse afscherming met betrekking tot het gebied achter de voorste achteras voldoen aan het bepaalde in de artikelen 8.46 tot en met 8.54: dit geldt tevens voor middenasaanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1994 met betrekking tot het gebied vóór de voorste as.
Artikel
8.46
De volgende gebieden aan weerszijden van het voertuig moeten zijn beveiligd:
a.
het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat begint bij een middenasaanhangwagen op 2,50 m achter het hart van de koppeling en het verticale dwarsvlak dat eindigt op 0,30 m vóór het voorste achterwiel of in geval van een bestuurd of gestuurd achterwiel op niet meer dan 0,50 m: indien binnen de maat van 2.50 m de bovenbouw nog niet is bereikt, begint het eerstgenoemde vlak aan de voorzijde van de bovenbouw;
b.
het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van het wiel en het verticale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van het daarop volgende wiel, indien het voertuig is voorzien van een samenstel van assen, zoals weergegeven in figuur 19 en indien de afstand tussen beide verticale dwarsvlakken meer bedraagt dan 0,50 m;
c.
het gebied na het achterste achterwiel gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat begint op 0,30 m achter het achterste achterwiel of in geval van een bestuurd of gestuurd achterwiel op niet meer dan 0,50 m en het verticale dwarsvlak dat eindigt aan de achterzijde van het voertuig.
Figuur 19 Tussen de wielen
Artikel
8.47
1
Het voertuig moet binnen de in artikel 8.46 genoemde gebieden aan elke zijkant zijn voorzien van een zijdelingse afscherming, overeenkomstig het tweede of derde lid, waarvan de onderrand zich moet bevinden op ten minste 0,90 m doch niet meer dan 1,30 m boven het wegdek, waarbij de bovenrand echter niet hoger hoeft te liggen dan de bovenzijde van de hoofdlangsligger of hoofdlangsliggers dan wel de laadvloer.
2
De zijdelingse afscherming kan ondermeer worden gevormd door permanent aanwezige carrosseriedelen, randprofielen, wielafschermingen, accubakken, lucht- of brandstofreservoirs en gereedschapskisten, dan wel door afzonderlijk aangebrachte vormvaste profielen.
3
De in het tweede lid genoemde vormvaste profielen moeten zijn vervaardigd uit metaal of kunststof. Deze profielen moeten een hoogte hebben van ten minste:
a.
30 mm, indien het een voertuig betreft met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, of
b.
50 mm, indien het een voertuig betreft met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg,
en een breedte hebben van ten minste 30 mm.
4
Indien het voertuig na de achterste achteras uitschuifbaar is, mag in afwijking van:
a.
het eerste lid, de onderrand zich op minder dan 0,90 m boven het wegdek bevinden;
b.
het derde lid, onderdeel b, de hoogte van het dunste deel van het profiel ten minste 30 mm bedragen.
5
Indien het voertuig is ingericht voor het vervoer van afzetbakken, wissellaadbakken of containers mag in afwijking van het eerste lid de onderrand zich op minder dan 0,90 m boven het wegdek bevinden.
Artikel
8.48
1
De in artikel 8.47 bedoelde zijdelingse afscherming moet deugdelijk zijn bevestigd.
2
De zijdelingse afscherming moet aanwezig zijn op een afstand van niet meer dan 0,12 m binnenwaarts ten opzichte van het breedste punt van het voertuig. Indien het voertuig na het breedste punt in breedte afneemt, in achterwaartse richting, moet de afstand van 0,12 m worden gemeten vanaf het verticale raakvlak door het breedste punt en enig raakpunt met een daarachter gelegen voertuigdeel, zoals weergegeven in figuur 20.
3
Een naar voren gericht vrij uiteinde van een afzonderlijk aangebracht profiel moet ten minste 0,10 m binnenwaarts zijn omgezet dan wel zijn doorgetrokken tot een erboven, ervoor of eronder gelegen voertuigdeel.
Figuur 20 Breedte-afname na breedste punt
Artikel
8.49
1
De in artikel 8.47 bedoelde zijdelingse afscherming mag, mits noodzakelijk, zijn onderbroken, echter de onderbreking mag gemeten in lengterichting, niet groter zijn dan 0,30 m.
2
Indien de zijdelingse afscherming is samengesteld uit verschillende delen mag het achterste deel niet buiten het voorste deel uitsteken, met uitzondering van een zogenaamde telescooppijp.
Artikel
8.50
Indien het voertuig aan beide zijden is voorzien van een afzonderlijk doorlopend spatbord over alle wielen van het samenstel van assen, waarvan de onderzijde zich niet meer dan 1,30 m boven het wegdek bevindt, is ter plaatse van het samenstel voldaan aan de eis inzake zijdelingse afscherming.
Artikel
8.51
Een middenasaanhangwagen die is voorzien van een resteel dat meer dan 0,10 m buiten de overige delen van het chassis of de carrosserie uitsteekt, moet aan de voorzijde van de resteel zijn voorzien van een afscherming, met een afschuining van ten hoogste 45° ten opzichte van het mediaanlangsvlak van het voertuig.
Artikel
8.52
Een voertuig met een zijdelings uitstekend deel achter de achterste achteras, zoals een lichtbak, stootbalk of steun, moet zijn voorzien van een zijdelingse afscherming, zoals bedoeld in artikel 8.47, indien het desbetreffende deel geheel of gedeeltelijk in het gearceerde gebied valt, zoals weergegeven in figuur 21, welk gebied wordt bepaald door het langsraakvlak van het voertuig en het raakvlak onder een hoek α, waarbij tan α = 0,2.
Figuur 21 Uitstekend deel
Artikel
8.53
1
Indien de in artikel 8.47 bedoelde zijdelingse afscherming uit een afzonderlijk aangebracht profiel bestaat, mag deze niet worden gebruikt:
a.
als aanslag ten behoeve van het eventueel uitschuiven van het voertuig;
b.
voor de bevestiging van hydraulische leidingen, rem- en luchtleidingen, alsmede elektrische bedradingen.
2
De zijdelingse afscherming mag aan de bovenzijde niet zijn voorzien van delen, zoals zijretroreflectoren en markeringsborden, waardoor het gevaar kan ontstaan dat andere weggebruikers bij het gepasseerd worden aan de afscherming blijven haken.
Artikel
8.54
Indien het voertuig aan de zijkant zodanig is geconstrueerd of uitgerust dat voertuigdelen op grond van vorm en eigenschappen kunnen worden beschouwd als delen ter vervanging van de zijdelingse afscherming, zoals het randprofiel, of de carrosserie van een bus, en de onderzijde van deze voertuigdelen of constructie bevindt zich niet meer dan 1,30 m boven het wegdek, wordt voldaan aan artikel 8.47 tot en met 8.50.
Artikel
8.55
1
Bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 mei 1997 en voorzien van meer dan drie assen, zijn achter de voorste as aan beide zijden voorzien van een zijdelingse afscherming waarop de bepalingen ten aanzien van bedrijfsauto's in paragraaf 6.1 van overeenkomstige toepassing zijn, indien:
a.
de afstand tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van het wiel en het verticale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van het daarop volgende wiel meer bedraagt dan 0,50 m. doch niet meer dan:
1o.
0,75 m tussen starre assen;
2o.
0,85 m tussen een starre as en een gestuurde of bestuurde as;
3o.
1 m tussen twee gestuurde of bestuurde assen;
b.
de afstand tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van het achterste wiel en het verticale dwarsvlak dat eindigt aan de achterzijde van het voertuig meer bedraagt dan 0,30 meter, of in het geval van een gestuurd of bestuurd wiel, meer bedraagt dan 0,50 m.
2
In afwijking van het eerste lid, zijn de in het eerste lid genoemde voertuigen achter de voorste as en voor de achterste as aan beide zijden voorzien van een zijdelingse afscherming die voldoet aan richtlijn 89/297/EEG, indien de afstand tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van het wiel en het verticale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van het daarop volgende wiel meer bedraagt dan:
a.
0,75 m tussen starre assen;
b.
0,85 m tussen een starre as en een gestuurde of bestuurde as;
c.
1 m tussen twee gestuurde of bestuurde assen.
3
De lengte van de zijdelingse afscherming bedraagt tenminste 0,2 m.
§
6.2
Eisen aan de zijdelingse afscherming van bedrijfsauto's alsmede aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1969 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
8.56
Bedrijfsauto's en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1969 doch vóór 1 januari 1995 moeten ten aanzien van de zijdelingse afscherming voldoen aan de artikelen 8.57 tot en met 8.65.
Artikel
8.57
De volgende gebieden aan weerszijden van het voertuig moeten zijn beveiligd:
a.
het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat begint:
1º
bij een bedrijfsauto aan de achterzijde van de cabine, echter bij een cabine die verend is opgehangen of bij een kantelcabine op 0,10 m achter de cabine;
2º
bij een bedrijfsauto waarbij de afscherming niet kan worden doorgetrokken tot aan de cabine in verband met de plaatsing van het bestuurde of gestuurde wiel, op 0,50 m achter de achterzijde van dit bestuurde of gestuurde wiel;
3º
bij een middenasaanhangwagen op 2,50 m achter het hart van de koppeling: indien binnen deze maat de bovenbouw nog niet is bereikt, begint het vlak aan de voorzijde van de bovenbouw;
4º
bij een aanhangwagen, niet zijnde een oplegger of middenasaanhangwagen, aan de voorzijde van het voertuig waarbij de trekdriehoek, het projectievlak boven het wiel en het gedeelte vóór en achter het projectievlak van het voorwiel tot een afstand van 0,50 m buiten beschouwing worden gelaten;
5º
bij een oplegger op niet meer dan 0,25 m achter het hart van de opleggersteunen, met een maximum van 2,75 m achter het hart van de koppelingspen,
en het verticale dwarsvlak dat eindigt op 0,30 m vóór het voorste achterwiel of in geval van een bestuurd of gestuurd achterwiel op niet meer dan 0,50 m;
b.
het gebied gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat raakt aan de achterzijde van het wiel en het verticale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van het daarop volgende wiel, indien het voertuig is voorzien van een samenstel van assen, zoals weergegeven in figuur 22, en indien de afstand tussen beide verticale dwarsvlakken meer bedraagt dan 0,50 m;
c.
het gebied na het achterste achterwiel gelegen tussen het verticale dwarsvlak dat begint op 0,30 m achter het achterste achterwiel of in geval van een bestuurd of gestuurd achterwiel op niet meer dan 0,50 m en het verticale dwarsvlak dat eindigt aan de achterzijde van het voertuig.
Figuur 22 Tussen de wielen
Artikel
8.58
1
Het voertuig moet binnen de in artikel 8.57 genoemde gebieden aan elke zijkant zijn voorzien van een zijdelingse afscherming, overeenkomstig het tweede of derde lid, waarvan de onderrand zich moet bevinden op ten minste 0,90 m doch niet meer dan 1,30 m boven het wegdek, waarbij de bovenrand niet hoger hoeft te liggen dan de bovenzijde van de hoofdlangsligger of hoofdlangsliggers dan wel de laadvloer.
2
De zijdelingse afscherming kan ondermeer worden gevormd door permanent aanwezige carrosseriedelen, randprofielen, wielafschermingen, accubakken, lucht- of brandstofreservoirs en gereedschapskisten, dan wel door afzonderlijk aangebrachte vormvaste profielen.
3
De onder het tweede lid genoemde vormvaste profielen moeten zijn vervaardigd uit metaal of kunststof. Deze profielen moeten een hoogte hebben van ten minste:
a.
30 mm, indien het een voertuig betreft met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, of
b.
50 mm, indien het een voertuig betreft met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg,
en een breedte hebben van ten minste 30 mm.
4
Indien het een uitschuifbaar voertuig betreft, mag in afwijking van:
a.
het eerste lid, de onderrand zich op minder dan 0,90 m boven het wegdek bevinden;
b.
het derde lid, onderdeel b, de hoogte van het dunste deel van het profiel ten minste 30 mm bedragen.
5
Indien het voertuig is ingericht voor het vervoer van afzetbakken, wissellaadbakken of containers mag in afwijking van het eerste lid de onderrand zich op minder dan 0,90 m boven het wegdek bevinden.
Artikel
8.59
1
De in artikel 8.58 bedoelde zijdelingse afscherming moet deugdelijk zijn bevestigd.
2
De zijdelingse afscherming moet aanwezig zijn op een afstand van niet meer dan 0,12 m binnenwaarts ten opzichte van het breedste punt van het voertuig. Indien het voertuig na het breedste punt in breedte afneemt, in achterwaartse richting, moet de afstand van 0,12 m worden gemeten vanaf het verticale raakvlak door het breedste punt en enig raakpunt met een daarachter gelegen voertuigdeel, zoals weergegeven in figuur 23.
3
Een naar voren gericht vrij uiteinde van een afzonderlijk aangebracht profiel moet ten minste 0,10 m binnenwaarts zijn omgezet dan wel zijn doorgetrokken tot een erboven, ervoor of eronder gelegen voertuigdeel.
Figuur 23 Breedte-afname na breedste punt
Artikel
8.60
1
De in artikel 8.58 bedoelde zijdelingse afscherming mag, mits noodzakelijk, zijn onderbroken, echter de onderbreking mag gemeten in lengterichting, niet groter zijn dan 0,30 m.
2
Indien de zijdelingse afscherming is samengesteld uit verschillende delen mag het achterste deel niet buiten het voorste deel uitsteken, met uitzondering van een zogenaamde telescooppijp.
Artikel
8.61
Indien het voertuig aan beide zijden is voorzien van een afzonderlijk doorlopend spatbord over alle wielen van het samenstel van assen, waarvan de onderzijde zich niet meer dan 1,30 m boven het wegdek bevindt, wordt ter plaatse van het samenstel voldaan aan de eis inzake zijdelingse afscherming.
Artikel
8.62
Een voertuig dat is voorzien van een resteel dat meer dan 0,10 m buiten de overige delen van het chassis of de carrosserie uitsteekt, moet aan de voorzijde van de resteel zijn voorzien van een afscherming, zoals weergegeven in figuur 24.
Figuur 24 Resteel
Artikel
8.63
Een voertuig met een zijdelings uitstekend deel achter de achterste achteras, zoals een lichtbak, stootbalk of steun, moet zijn voorzien van een zijdelingse afscherming, zoals bedoeld in artikel 8.58, indien het desbetreffende deel geheel of gedeeltelijk in het gearceerde gebied valt, zoals weergegeven in figuur 25, welk gebied wordt bepaald door het langsraakvlak van het voertuig en het raakvlak onder een hoek α, waarbij tan α = 0,2.
Figuur 25 Uitstekend deel
Artikel
8.64
1
Indien de in artikel 8.58 bedoelde zijdelingse afscherming uit een afzonderlijk aangebracht profiel bestaat, mag deze niet worden gebruikt:
a.
als aanslag ten behoeve van het eventueel uitschuiven van het voertuig;
b.
voor de bevestiging van hydraulische leidingen, rem- en luchtleidingen, alsmede elektrische bedradingen.
2
De zijdelingse afscherming mag aan de bovenzijde niet zijn voorzien van delen, zoals zijretroreflectoren en markeringsborden, waardoor het gevaar kan ontstaan dat andere weggebruikers bij het gepasseerd worden aan de afscherming blijven haken.
Artikel
8.65
1
Indien het voertuig voldoet aan het gestelde in ECE-Reglement 73 of richtlijn 89/297/EEG echter alleen voor dat gebied van het voertuig waarop het certificaat van toepassing is, wordt voldaan aan het gestelde in artikel 8.57 tot en met 8.61.
2
Indien het voertuig aan de zijkant zodanig is geconstrueerd of uitgerust dat voertuigdelen op grond van vorm en eigenschappen kunnen worden beschouwd als delen ter vervanging van de zijdelingse afscherming, zoals het randprofiel, of de carrosserie van een bus, en waarvan de onderzijde zich niet meer dan 1,30 m boven het wegdek bevindt, is voldaan aan artikel 8.58 tot en met 8.61.
Artikel
8.66
1
De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, en
b.
door te meten met een meetmiddel van voldoende bereik, waarbij het volgende in acht moet worden genomen:
1º
indien het voertuig is voorzien van één of meerdere inrichtingen waarmede een as of wiel voor langere tijd ontlast kan worden, is de grootste afstand tussen de zijdelingse afscherming en het wegdek bepalend;
2º
het voertuig is op een horizontaal of nagenoeg horizontaal en vlak wegdek geplaatst;
3º
alle wielen zijn in de stand voor rechtuit rijden geplaatst;
4º
het voertuig is niet beladen en volledig ingeschoven;
5º
indien het een oplegger of middenasaanhangwagen betreft, is deze op zodanige wijze op steunen geplaatst dat de laadvloer horizontaal is dan wel overeenkomt met de normale rijstand;
6º
de banden zijn op de juiste spanning.
2
De bolling van de band boven het wegdek wordt bij het meten buiten beschouwing gelaten.
Afdeling
7
Wielafscherming bij bedrijfsauto's en aanhangwagens
Artikel
8.67
Bedrijfsauto's en aanhangwagens moeten ten aanzien van de wielafscherming voldoen aan de artikelen 8.68 tot en met 8.72.
Alle wielen moeten zijn voorzien van een wielafscherming die het gehele projectievlak boven het wiel afdekt.
2
De wielen van de achterste as moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een wielafscherming die niet mag eindigen boven een denkbeeldig horizontaal vlak gelegen op 0,15 m boven het middelpunt van het wiel en op niet meer dan 0,30 m achter het wiel. Bovendien moet het achterste gedeelte minimaal reiken tot de denkbeeldige lijn die een hoek van 45° vormt met het wegdek, zoals weergegeven in figuur 26.
3
Indien de achterste wielen zijn bestuurd of gestuurd is de maat van 0,30 m niet van toepassing.
4
Aan het bepaalde in het eerste en tweede lid is voldaan indien de wielen, inclusief alle bevestigingsmiddelen en naven, in breedterichting niet meer dan 30 mm buiten de afscherming uitsteken.
5
Indien het een middenasaanhangwagen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg betreft waarbij vóór de voorste as geen zijdelingse afscherming aanwezig is, moet het voorste gedeelte van de wielafscherming minimaal reiken tot de denkbeeldige lijn die een hoek van 45° vormt met het wegdek, zoals weergegeven in figuur 27.
Figuur 26 Wielafscherming
Figuur 27 Wielafscherming middenasaanhangwagen ≤ 3500 kg
Artikel
8.70
1
De buitenrand van de wielafscherming mag zich niet meer dan 0,30 m boven het wiel bevinden, zoals weergegeven in figuur 26.
2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag bij een motorrijtuig dat ingevolge de richtlijn 70/156/EEG als terreinvoertuig wordt beschouwd de buitenrand zich bevinden:
a.
boven het bestuurde wiel meer dan 0,30 m doch niet meer dan 0,45 m;
b.
boven de overige wielen, niet zijnde de bestuurde wielen, meer dan 0,30 m doch niet meer dan 0,40 m.
Artikel
8.71
1
De wielafscherming moet:
a.
vormvast zijn;
b.
deugdelijk zijn bevestigd;
c.
permanent zijn bevestigd.
2
Delen van de permanente opbouw kunnen als deel van de wielafscherming dienen.
3
Een eventuele spatlap aan de achterzijde van het wiel is als wielafscherming toegestaan, mits deze vormvast is of voldoende ondersteund.
Artikel
8.72
1
In afwijking van artikel 8.69, eerste lid, en artikel 8.71, eerste lid, onderdelen b en c, mag een voertuig met een afneembare of wisselbare opbouw dan wel een trekker waarbij het om praktische redenen niet mogelijk is wielafscherming aan te brengen, worden volstaan met:
a.
een constructie van scharnierende of wegschuifbare delen, zoals weergegeven in figuur 28, of
b.
een demontabele afscherming waarvoor een geschikte opbergruimte op het betreffende voertuig is aangebracht.
2
De onder het eerste lid genoemde constructies moeten op eenvoudige wijze functioneren en op de bestemde posities deugdelijk kunnen worden vastgezet.
Figuur 28 Scharnierende wielafscherming
Artikel
8.73
1
De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst:
a.
door middel van visuele controle, en
b.
te meten met een meetmiddel van voldoende bereik, waarbij het volgende in acht moet worden genomen:
1º
het voertuig is op een horizontaal of nagenoeg horizontaal en vlak wegdek geplaatst;
2º
alle wielen zijn in de stand voor rechtuitrijden geplaatst;
3º
het voertuig is niet beladen;
4º
indien het een oplegger of middenasaanhangwagen betreft, is deze op zodanige wijze op steunen geplaatst dat de laadvloer horizontaal is dan wel overeenkomt met de normale rijstand;
5º
de banden zijn op de juiste spanning.
2
De bolling van de band boven het wegdek wordt bij het meten buiten beschouwing gelaten.
Hoofdstuk
9
Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen
Afdeling
1
Personenauto's
§
1.1
Personenauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
9.1
Personenauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.2 tot en met 9.7 gestelde eisen.
Artikel
9.2
Het voertuig moet zijn voorzien van:
a.
twee of vier grote lichten;
b.
twee dimlichten, voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;
c.
twee stadslichten;
d.
twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig;
e.
één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig voorzien is van een aanhangwagenkoppeling en de richtingaanwijzer aan de voorzijde aan de zijkant niet duidelijk zichtbaar is;
f.
twee achterlichten;
g.
twee remlichten;
h.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
i.
twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2.
figuur 1
figuur 2
Artikel
9.3
1
De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2
De richtingaanwijzers alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.
3
De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4
De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
Artikel
9.4
1
De dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,40 m en niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
2
De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
3
De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:
a.
op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de richtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
4
Indien zijrichtingaanwijzers ingevolge artikel 9.2, onderdeel e, verplicht zijn, moeten deze zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de zijrichtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,30 m boven het wegdek zijn aangebracht. De afstand van de zijrichtingaanwijzer tot aan de voorzijde van het voertuig mag niet meer bedragen dan 1,80 m.
5
De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
6
De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
7
De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.
Artikel
9.5
1
De in artikel 9.2 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd.
3
De in artikel 9.2 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.6
1
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a.
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b.
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c.
het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d.
indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1º
moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2º
mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a.
bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b.
bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2
De stadslichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 200 m vóór het voertuig bevindt.
3
De richtingaanwijzers moeten:
a.
bij helder weer en bij brandend achterlicht, duidelijk zichtbaar zijn,
b.
indien zij zijn ingeschakeld, een licht uitstralen dat automatisch knippert met een frequentie van ten minste 60 maal per minuut en ten hoogste 120 maal minuut, en
c.
zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m voor of achter het voertuig bevindt.
4
Indien het voertuig voorzien is van een aanhangwagenkoppeling, moeten:
a.
de richtingaanwijzers aan de voorzijde zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 6,00 m achter de desbetreffende richtingaanwijzer en 1,00 m naast het verlengde van het voertuig bevindt, of
b.
afzonderlijke zijrichtingaanwijzers zijn aangebracht die zichtbaar moeten zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m achter de desbetreffende zijrichtingaanwijzer en 1,00 m naast het verlengde van het voertuig bevindt.
5
De achterlichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
6
Voor het achterlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desdesbetreffende achterlicht niet te branden.
7
De remlichten:
a.
moeten duidelijk zichtbaar zijn voor het achteropkomend verkeer zowel bij dag als bij brandend achterlicht,
b.
moeten automatisch gaan branden wanneer de bedrijfsrem wordt bediend, en
c.
mogen alleen gedurende het remmen branden.
8
Voor het remlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende remlicht niet te branden.
9
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
Personenauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967
Artikel
9.8
Personenauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.9 tot en met 9.14 gestelde eisen.
Artikel
9.9
Het voertuig moet zijn voorzien van:
a.
twee of vier grote lichten;
b.
twee dimlichten die, indien het voertuig na 31 december 1957 doch vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen, moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;
c.
twee of vier stadslichten;
d.
twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant;
e.
twee of vier achterlichten;
f.
één of twee remlichten;
g.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
h.
twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.
Artikel
9.10
1
De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2
De richtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.
3
De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4
Het remlicht dan wel de remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
Artikel
9.11
1
De dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,40 m en niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
2
De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Indien de personenauto is uitgerust met vier stadslichten geldt de afstand van 0,40 m binnenwaarts slechts voor twee symmetrisch aan weerszijden aangebrachte stadslichten;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,60 m boven het wegdek.
3
De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:
a.
bij personenauto's met één richtingaanwijzer aan elke zijkant op een hoogte van niet meer dan 2,00 m;
b.
bij personenauto's met twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde:
1.
op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m;
2.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de richtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
4
De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
Indien de personenauto is uitgerust met vier achterlichten, geldt de afstand van 0,40 m binnenwaarts slechts voor twee symmetrisch aan weerszijden aangebrachte achterlichten;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,50 m boven het wegdek.
5
De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien één remlicht aanwezig is, moet dat in het midden of links van het midden zijn aangebracht.
6
De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig, en
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
Artikel
9.12
1
De in artikel 9.9 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd.
3
Indien de personenauto is uitgerust met vier lichten met dezelfde functie geldt het bepaalde in het tweede lid voor de paarsgewijs, symmetrisch aan weerszijden, aangebrachte lichten.
4
De in artikel 9.9 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.13
1
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a.
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b.
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c.
het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d.
indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1º
moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2º
mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a.
bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b.
bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2
De stadslichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 200 m vóór het voertuig bevindt.
3
Indien de personenauto is voorzien van één richtingaanwijzer aan elke zijkant, moet:
a.
het uitgestraalde licht zichtbaar zijn binnen een hoek van 45° buitenwaarts van de raaklijn, getrokken evenwijdig aan de lengte-as en langs de zijkant van het voertuig, van welke hoek het hoekpunt zich bevindt ter plaatse van de bevestiging van de richtingaanwijzer;
b.
deze van langwerpige vorm zijn, zodanig dat de grootste breedte ten hoogste 1/3 van de lengte bedraagt en, wanneer zij in werking zijn, hetzij een vaste, nagenoeg horizontale stand aannemen, hetzij op en neer bewegen.
4
Indien de personenauto is voorzien van twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde, moeten deze richtingaanwijzers:
a.
bij helder weer en bij brandend achterlicht, duidelijk zichtbaar zijn,
b.
indien zij zijn ingeschakeld, een licht uitstralen dat automatisch knippert met een frequentie van ten minste 60 maal per minuut en ten hoogste 120 maal minuut, en
c.
zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m voor of achter het voertuig bevindt.
5
De achterlichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
6
Voor het achterlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desdesbetreffende achterlicht niet te branden.
7
De remlichten moeten:
a.
duidelijk zichtbaar zijn voor het achteropkomend verkeer zowel bij dag als bij brandend achterlicht;
b.
automatisch gaan branden wanneer de bedrijfsrem wordt bediend, en mogen alleen gedurende het remmen branden.
8
Indien de personenauto is voorzien van twee achterlichten, mag voor het remlicht en de richtingaanwijzer één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende remlicht niet te branden.
9
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
9.15
Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.16 tot en met 9.21 gestelde eisen.
Artikel
9.16
Het voertuig moet zijn voorzien van:
a.
twee of vier grote lichten;
b.
twee dimlichten voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;
c.
twee stadslichten;
d.
twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig;
e.
één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m en de richtingaanwijzer aan de voorzijde aan de zijkant niet duidelijk zichtbaar is;
f.
twee achterlichten;
g.
twee remlichten;
h.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
i.
twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2;
j.
twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig breder is dan 2,60 m;
k.
niet-driehoekige ambergele retroreflectoren, voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2, aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m;
l.
een markering aan de achterzijde van het voertuig indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor:
1º
trekkers;
2º
voertuigen die zijn ingericht voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, de bestuurdersplaats niet meegerekend;
De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2
De richtingaanwijzers alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.
3
De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4
De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
6
De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.
7
De markering aan de achterzijde moet voldoen aan het bepaalde in artikel 9.73 of 9.74.
Artikel
9.18
1
De dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,40 m en niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
2
De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
3
De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:
a.
op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de richtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
4
Indien zijrichtingaanwijzers ingevolge artikel 5.16, onderdeel e, verplicht zijn, moeten deze zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de zijrichtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,30 m boven het wegdek zijn aangebracht.
De afstand van de zijrichtingaanwijzer tot aan de voorzijde van het voertuig mag niet meer bedragen dan 1,80 m.
5
De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
6
De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
7
De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.
8
De markeringslichten moeten zo hoog mogelijk en zo dicht mogelijk bij de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig zijn aangebracht.
9
De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten
a.
in de lengterichting als volgt zijn aangebracht:
1º
ten minste één retroreflector moet zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;
2º
de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen;
3º
de afstand van de meest naar voren gelegen retroreflector tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 3,00 m bedragen;
4º
de afstand van de meest naar achteren gelegen retroreflector tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen;
b.
zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de niet-driehoekige retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.
10
De markeringsborden moeten worden aangebracht overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.75.
Artikel
9.19
1
De in artikel 9.16 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn.
Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd.
3
De in artikel 9.16 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.20
1
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a.
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b.
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c.
het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d.
indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1º
moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2º
mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a.
bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b.
bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2
De stadslichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 200 m vóór het voertuig bevindt.
3
De richtingaanwijzers moeten:
a.
bij helder weer en bij brandend achterlicht, duidelijk zichtbaar zijn;
b.
indien zij zijn ingeschakeld, een licht uitstralen dat automatisch knippert met een frequentie van ten minste 60 maal per minuut en ten hoogste 120 maal minuut;
c.
zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m voor respectievelijk achter het voertuig bevindt.
4
Indien het voertuig langer is dan 6,00 m moeten:
a.
de richtingaanwijzers aan de voorzijde zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 6,00 m achter de desbetreffende richtingaanwijzer en 1,00 m naast het verlengde van het voertuig bevindt, of
b.
afzonderlijke zijrichtingaanwijzers zijn aangebracht die zichtbaar moeten zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m achter de desbetreffende zijrichtingaanwijzer en 1,00 m naast het verlengde van het voertuig bevindt.
5
De achterlichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
6
Voor het achterlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende achterlicht niet te branden.
7
De remlichten moeten:
a.
duidelijk zichtbaar zijn voor het achteropkomend verkeer zowel bij dag als bij brandend achterlicht,
b.
automatisch gaan branden wanneer de bedrijfsrem wordt bediend, en mogen alleen gedurende het remmen branden.
8
Voor het remlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desdesbetreffende remlicht niet te branden.
9
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
10
De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten zodanig zijn geplaatst dat de volgende zichtbaarheidshoeken worden gehaald:
a.
horizontale vlak: 45° naar voren en naar achteren;
b.
verticale vlak: 15° boven en onder het horizontale vlak, deze hoek mag worden verminderd tot 5° indien de retroreflector zich op minder dan 0,75 m boven het wegdek bevindt.
Artikel
9.21
Het voertuig mag zijn voorzien van de in artikel 5.3.57 van het Voertuigreglement genoemde lichten en retroreflecterende voorzieningen, mits voldaan wordt aan de in de artikelen 5.3.59 en 5.3.61 van het Voertuigreglement gestelde eisen.
§
2.3
drijfsauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967
Artikel
9.22
Bedrijfsauto's in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.23 tot en met 9.28 gestelde eisen.
Artikel
9.23
Het voertuig moet zijn voorzien van:
a.
twee of vier grote lichten;
b.
twee dimlichten die, indien het voertuig na 31 december 1957 doch vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen, moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;
c.
twee of vier stadslichten;
d.
twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant;
e.
één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m en de richtingaanwijzer aan de voorzijde aan de zijkant niet duidelijk zichtbaar is;
f.
twee of vier achterlichten;
g.
één of twee remlichten;
h.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
i.
twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;
j.
twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig breder is dan 2,60 m;
k.
niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m;
l.
een markering aan de achterzijde van het voertuig indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor:
1º
trekkers;
2º
voertuigen zie zijn ingericht voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, de bestuurdersplaats niet meegerekend;
De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2
De richtingaanwijzers alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.
3
De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4
De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
6
De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.
7
De markering aan de achterzijde moet voldoen aan het bepaalde in artikel 9.73 of 9.74.
Artikel
9.25
1
De dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,40 m en niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
2
De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Indien de bedrijfsauto is uitgerust met vier stadslichten dan geldt de afstand van 0,40 m binnenwaarts slechts voor twee symmetrisch aan weerszijden aangebrachte stadslichten;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,60 m boven het wegdek.
3
De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:
a.
bij bedrijfsauto's met één richtingaanwijzer aan elke zijkant op een hoogte van niet meer dan 2,00 m;
b.
bij bedrijfsauto's met twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde:
1º
op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m;
2º
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de richtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
4
Indien zijrichtingaanwijzers ingevolge artikel 9.19, onderdeel e, verplicht zijn, moeten deze zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de zijrichtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,30 m boven het wegdek zijn aangebracht. De afstand van de zijrichtingaanwijzer tot aan de voorzijde van het voertuig mag niet meer bedragen dan 1,80 m.
5
De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Indien de bedrijfsauto is uitgerust met vier achterlichten, dan geldt de afstand van 0,40 m binnenwaarts slechts voor twee symmetrisch aan weerszijden aangebrachte achterlichten;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,50 m boven het wegdek.
6
De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag het remlicht dan wel de remlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien één remlicht aanwezig is, moet dat in het midden of links van het midden zijn aangebracht.
7
De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
8
De markeringslichten moeten zo hoog mogelijk en zo dicht mogelijk bij de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig zijn aangebracht.
9
De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten
a.
in de lengterichting als volgt zijn aangebracht:
1º
ten minste één retroreflector moet zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;
2º
de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen;
3º
de afstand van de meest naar voren gelegen retroreflector tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 3,00 m bedragen;
4º
de afstand van de meest naar achteren gelegen retroreflector tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen;
b.
zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m doch niet meer dan 1,20 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de niet-driehoekige retroreflectoren op een hoogte van meer dan 1,20 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.
10
De markeringsborden moeten worden aangebracht overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.75.
Artikel
9.26
1
De in artikel 9.23 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn.
Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd. Indien de bedrijfsauto is uitgerust met vier lichten met dezelfde functie dan geldt bovenstaande voor de paarsgewijs, symmetrisch aan weerszijden, aangebrachte lichten.
3
De in artikel 9.23 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.27
1
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a.
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b.
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c.
het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d.
indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1º
moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2º
mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a.
bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b.
bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2
De stadslichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 200 m vóór het voertuig bevindt.
3
Indien de bedrijfsauto is uitgerust met één richtingaanwijzer aan elke zijkant, moet:
a.
het uitgestraalde licht zichtbaar zijn binnen een hoek van 45° buitenwaarts van de raaklijn, getrokken evenwijdig aan de lengte-as en langs de zijkant van het voertuig, van welke hoek het hoekpunt zich bevindt ter plaatse van de bevestiging van de richtingaanwijzer;
b.
deze van langwerpige vorm zijn, zodanig dat de grootste breedte ten hoogste 1/3 van de lengte bedraagt en, wanneer zij in werking zijn, hetzij een vaste, nagenoeg horizontale stand aannemen, hetzij op en neer bewegen.
4
Indien de bedrijfsauto is uitgerust met twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde, moeten deze richtingaanwijzers:
a.
bij helder weer en bij brandend achterlicht, duidelijk zichtbaar zijn;
b.
indien zij zijn ingeschakeld, een licht uitstralen dat automatisch knippert met een frequentie van ten minste 60 maal per minuut en ten hoogste 120 maal minuut;
c.
zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m voor respectievelijk achter het voertuig bevindt.
5
Indien het voertuig langer is dan 6,00 m moeten:
a.
de richtingaanwijzers aan de voorzijde zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 6,00 m achter de desbetreffende richtingaanwijzer en 1,00 m naast het verlengde van het voertuig bevindt, of
b.
afzonderlijke zijrichtingaanwijzers zijn aangebracht die zichtbaar moeten zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m achter de desbetreffende zijrichtingaanwijzer en 1,00 m naast het verlengde van het voertuig bevindt.
6
De achterlichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
7
Voor het achterlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende achterlicht niet te branden.
8
De remlichten moeten:
a.
duidelijk zichtbaar zijn voor het achteropkomend verkeer zowel bij dag als bij brandend achterlicht,
b.
automatisch gaan branden wanneer de bedrijfsrem wordt bediend, en mogen alleen gedurende het remmen branden.
9
Indien de bedrijfsauto is voorzien van twee achterlichten, mag voor het remlicht en de richtingaanwijzer één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende remlicht niet te branden.
10
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
11
De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten zodanig zijn geplaatst dat de volgende zichtbaarheidshoeken worden gehaald:
a.
horizontale vlak: 45° naar voren en naar achteren;
b.
verticale vlak: 15° boven en onder het horizontale vlak, deze hoek mag worden verminderd tot 5° indien de retroreflector zich op minder dan 0,75 m boven het wegdek bevindt.
Motorfietsen in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
9.29
Motorfietsen in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.30 tot en met 9.36 gestelde eisen.
Artikel
9.30
Het voertuig moet zijn voorzien van:
a.
één groot licht;
b.
één dimlicht, voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;
c.
één achterlicht;
d.
één remlicht;
e.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
f.
een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2.
Artikel
9.31
Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:
a.
een achterlicht;
b.
een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.
Artikel
9.32
1
Het grote licht en dimlicht mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2
Het achterlicht mag niet anders dan rood stralen.
3
Het remlicht mag niet anders dan rood of ambergeel stralen.
4
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
Artikel
9.33
1
Het dimlicht moet aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,40 m en niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
2
Het achterlicht aan de achterzijde moet zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek.
3
Het remlicht moet zijn aangebracht:
a.
in het midden;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek.
4
De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.
Artikel
9.34
1
De in artikel 9.30 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd.
3
De in artikel 9.30 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.35
1
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a.
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b.
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c.
het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d.
indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1.
moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2.
mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a.
bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b.
bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2
Het achterlicht moet, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
3
Het remlicht moet:
a.
duidelijk zichtbaar zijn voor het achteropkomend verkeer zowel bij dag als bij brandend achterlicht,
b.
automatisch gaan branden wanneer de achterwielrem wordt bediend, en mag alleen gedurende het remmen branden.
4
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
Motorfietsen in gebruik genomen vóór 27 november 1975
Artikel
9.37
Motorfietsen in gebruik genomen vóór 27 november 1975, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.38 tot en met 9.44 gestelde eisen.
Artikel
9.38
1
Het voertuig moet zijn voorzien van:
a.
één groot licht;
b.
één dimlicht dat, indien het voertuig na 31 december 1954 doch vóór 27 november 1975 in gebruik is genomen, moet zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1;
Het dimlicht van motorfietsen waarvan de motor een cylinderinhoud heeft van ten hoogste 100 cm³ hoeft echter niet te zijn voorzien van een goedkeuringsmerk;
c.
één of twee achterlichten;
d.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
e.
een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.
2
De in het eerste lid, onderdeel e, genoemde retroreflector hoeft niet aanwezig te zijn indien het achterlicht tevens dienst doet als retroreflector.
Artikel
9.39
Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:
a.
een achterlicht;
b.
een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.
Artikel
9.40
1
Het grote licht en dimlicht mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2
De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
3
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
Artikel
9.41
1
Het dimlicht moet aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,40 m en niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
2
De achterlichten aan de achterzijde moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet meer dan 1,50 m boven het wegdek.
3
De niet-driehoekige rode retroreflector moet aan de achterzijde zijn aangebracht op een hoogte van niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
Artikel
9.42
1
De in artikel 9.38 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd.
3
De in artikel 9.38 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.43
1
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a.
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b.
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c.
het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d.
indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1º
moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2º
mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a.
bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b.
bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2
Het achterlicht dan wel de achterlichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
3
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
9.45
Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.46 tot en met 9.51 gestelde eisen.
Artikel
9.46
1
Het voertuig moet zijn voorzien:
a.
twee of vier grote lichten;
b.
twee dimlichten voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 1. In afwijking hiervan behoeven de dimlichten van driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 27 november 1975, waarvan de motor een cylinderinhoud heeft van ten hoogste 150 cm³, niet te zijn voorzien van een goedkeuringsmerk;
c.
twee stadslichten;
d.
twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig;
e.
twee achterlichten;
f.
twee remlichten;
g.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
h.
twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2.
2
De in het eerste lid, onderdelen d en f, genoemde lichten zijn niet verplicht voor driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 27 november 1975, waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat de door hem met de arm gegeven seinen zowel goed zichtbaar zijn voor het tegemoetkomend verkeer als voor het achteropkomend verkeer.
3
Driewielige motorrijtuigen met een breedte van niet meer dan 1,00 m en uitgerust met één voorwiel mogen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a, b en c, zijn voorzien van:
a.
één grootlicht;
b.
één dimlicht;
c.
één stadslicht.
4
Driewielige motorrijtuigen met een breedte van niet meer dan 1,00 m en uitgerust met één achterwiel mogen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen e, f en h, zijn voorzien van:
a.
één achterlicht;
b.
één remlicht;
c.
één niet-driehoekige rode retroreflector.
Artikel
9.47
1
De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2
De richtingaanwijzers alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.
3
De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4
De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
Artikel
9.48
1
De dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,40 m en niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
2
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van één stadslicht aan de voorzijde, moet dat zijn aangebracht:
a.
in het midden;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek.
3
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van twee stadslichten aan de voorzijde, moeten deze zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
4
De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:
a.
op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de richtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
5
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een achterlicht aan de achterzijde, moet dat zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
6
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van twee achterlichten aan de achterzijde, moeten deze zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
7
Indien het driewielig motorrijtuig is uitgerust met één achterwiel en voorzien is van één remlicht, moet het remlicht zijn aangebracht:
a.
in het midden;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag het remlicht op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
8
Indien het driewielig motorrijtuig is uitgerust met twee achterwielen, moeten de remlichten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
9
De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.
Artikel
9.49
1
De in artikel 9.46 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd.
3
De in artikel 9.46 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.50
1
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a.
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b.
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c.
het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d.
indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1.
moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2.
mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a.
bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b.
bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2
De stadslichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 200 m vóór het voertuig bevindt.
3
De richtingaanwijzers moeten:
a.
bij helder weer en bij brandend achterlicht, duidelijk zichtbaar zijn;
b.
indien zij zijn ingeschakeld, een licht uitstralen die automatisch knippert met een frequentie van ten minste 60 maal per minuut en ten hoogste 120 maal minuut;
c.
zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m voor respectievelijk achter het voertuig bevindt.
4
De achterlichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
5
Voor het achterlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende achterlicht niet te branden.
6
De remlichten moeten:
a.
duidelijk zichtbaar zijn voor het achteropkomend verkeer zowel bij dag als bij brandend achterlicht.
b.
automatisch gaan branden wanneer de bedrijfsrem wordt bediend, en mogen alleen gedurende het remmen branden.
7
Voor het remlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende remlicht niet te branden.
8
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen vóór 1 juli 1967
Artikel
9.52
Driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.53 tot en met 9.58 gestelde eisen.
Artikel
9.53
1
Het voertuig moet zijn voorzien van:
a.
twee of vier grote lichten;
b.
twee dimlichten die indien het voertuig na 31 december 1957 doch vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen, moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk, zoals weergegeven in figuur 1. In afwijking hiervan behoeven de dimlichten van een driewielige motorrijtuigen waarvan de motor een cylinderinhoud heeft van ten hoogste 150 cm³ niet te zijn voorzien van een goedkeuringsmerk;
c.
twee of vier stadslichten;
d.
twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant;
e.
twee of vier achterlichten;
f.
één of twee remlichten;
g.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
h.
twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.
2
De in het eerste lid, onderdelen d en f, genoemde lichten zijn niet verplicht voor driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat de door hem met de arm gegeven seinen zowel goed zichtbaar zijn voor het tegemoetkomend verkeer als voor het achteropkomend verkeer.
3
Driewielige motorrijtuigen met een breedte van niet meer dan 1,00 m en uitgerust met één voorwiel mogen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a, b en c, zijn voorzien van:
a.
één grootlicht;
b.
één dimlicht;
c.
één stadslicht.
4
Driewielige motorrijtuigen met een breedte van niet meer dan 1,00 m en uitgerust met één achterwiel mogen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen e, f en h, zijn voorzien van:
a.
één achterlicht;
b.
één remlicht;
c.
één niet-driehoekige rode retroreflector.
Artikel
9.54
1
De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2
De richtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.
3
De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4
De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
Artikel
9.55
1
De dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,40 m en niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
2
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van één stadslicht aan de voorzijde, moet dat zijn aangebracht:
a.
in het midden;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,60 m boven het wegdek.
3
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van twee of vier stadslichten aan de voorzijde, moeten deze zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Indien het driewielig motorrijtuig is uitgerust met vier stadslichten, geldt de afstand van 0,40 m binnenwaarts slechts voor twee symmetrisch aan weerszijden aangebrachte stadslichten;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,60 m boven het wegdek.
4
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van één richtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, moeten deze op een hoogte van niet meer dan 2,00 m boven het wegdek zijn aangebracht.
5
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde, moeten deze zijn aangebracht:
a.
op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de richtingaanwijzers op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
6
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van één achterlicht aan de achterzijde, moet dat zijn aangebracht op een hoogte van niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
7
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van twee of vier achterlichten aan de achterzijde, moeten deze zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van vier achterlichten, geldt de afstand van 0,40 m binnenwaarts slechts voor twee symmetrisch aan weerszijden aangebrachte achterlichten;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,50 m boven het wegdek.
8
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van één achterwiel en één remlicht, moet dit zijn aangebracht:
a.
in het midden;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
9
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van twee achterwielen moeten de remlichten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek.
Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien één remlicht aanwezig is, moet dat in het midden of links van het midden zijn aangebracht.
10
De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
Artikel
9.56
1
De in artikel 9.53 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd.
3
Indien het driewielig motorrijtuig is uitgerust met vier lichten met dezelfde functie dan geldt het bepaalde in het tweede lid voor de paarsgewijs, symmetrisch aan weerszijden, aangebrachte lichten.
4
De in artikel 9.53 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.57
1
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
a.
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
b.
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
c.
het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
d.
indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
1º
moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
2º
mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
a.
bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
b.
bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
2
De stadslichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 200 m vóór het voertuig bevindt.
3
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van één richtingaanwijzer aan elke zijkant, moet:
a.
het uitgestraalde licht zichtbaar zijn binnen een hoek van 45° buitenwaarts van de raaklijn, getrokken evenwijdig aan de lengteas en langs de zijkant van het voertuig, van welke hoek het hoekpunt zich bevindt ter plaatse van de bevestiging van de richtingaanwijzer;
b.
deze van langwerpige vorm zijn, zodanig dat de grootste breedte ten hoogste 1/3 van de lengte bedraagt en, wanneer zij in werking zijn, hetzij een vaste, nagenoeg horizontale stand aannemen, hetzij op en neer bewegen.
4
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde, moeten deze richtingaanwijzers:
a.
bij helder weer en bij brandend achterlicht, duidelijk zichtbaar zijn;
b.
indien zij zijn ingeschakeld, een licht uitstralen die automatisch knippert met een frequentie van ten minste 60 maal per minuut en ten hoogste 120 maal minuut;
c.
zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,0 m voor respectievelijk achter het voertuig bevindt.
5
De achterlichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
6
Voor het achterlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende achterlicht niet te branden.
7
De remlichten moeten:
a.
duidelijk zichtbaar zijn voor het achteropkomend verkeer zowel bij dag als bij brandend achterlicht;
b.
moeten automatisch gaan branden wanneer de bedrijfsrem wordt bediend en mogen alleen gedurende het remmen branden.
8
Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van twee achterlichten, dan mag voor het remlicht en de richtingaanwijzer één gloeilamp worden gebruikt.
Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende remlicht niet te branden.
9
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
Aanhangwagens in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995
Artikel
9.59
Aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1995, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.60 tot en met 9.65 gestelde eisen.
Artikel
9.60
Het voertuig moet zijn voorzien van:
a.
twee stadslichten, indien het voertuig breder is dan 1,60 m;
b.
twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;
c.
twee achterlichten;
d.
twee remlichten aan de achterzijde van het voertuig;
e.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
f.
twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2;
g.
twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig breder is dan 2,60 m;
h.
niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2;
i.
een markering aan de achterzijde van het voertuig indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor de in artikel 2.10.9 van de regeling permanente eisen genoemde voertuigen
Artikel
9.61
1
De stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2
De richtingaanwijzers niet anders dan ambergeel of rood stralen.
3
De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4
De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
5
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
6
De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.
7
De markering aan de achterzijde moet voldoen aan het bepaalde in artikel 9.73 of 9.74.
Artikel
9.62
1
De stadslichten moeten zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,15 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 2,25 m boven het wegdek.
2
De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:
a.
op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de richtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
3
De achterlichten moeten zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
4
De remlichten moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
5
De driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.
6
De markeringslichten moeten zo hoog mogelijk en zo dicht mogelijk bij de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig zijn aangebracht.
7
De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten
a.
in de lengterichting als volgt zijn aangebracht:
1º
ten minste één retroreflector moet zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;
2º
de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren mag niet meer dan 3,00 m bedragen;
3º
de afstand van de voorste retroreflector tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen;
4º
de afstand van de achterste retroreflector tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen;
b.
zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek bevinden. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de niet-driehoekige retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.
8
De markeringsborden moeten worden aangebracht overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.75.
Artikel
9.63
1
De in artikel 9.60 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd.
3
De in artikel 9.60 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.64
1
De stadslichten moeten zodanig zijn aangebracht dat de optische as van de lichtbron ligt tussen de 0° en de 45° buitenwaarts van de lijn evenwijdig aan de lengte-as van het voertuig.
2
De richtingaanwijzers moeten:
a.
bij helder weer en bij brandend achterlicht, duidelijk zichtbaar zijn;
b.
zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m voor respectievelijk achter het voertuig bevindt.
3
De achterlichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
4
Voor het achterlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende achterlicht niet te branden.
5
De remlichten moeten:
a.
duidelijk zichtbaar zijn voor het achteropkomend verkeer zowel bij dag als bij brandend achterlicht;
b.
automatisch gaan branden wanneer de bedrijfsrem van het trekkende voertuig wordt bediend en mogen alleen gedurende het remmen branden.
6
Voor het remlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende remlicht niet te branden.
7
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
8
De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten zodanig zijn geplaatst dat de volgende zichtbaarheidshoeken worden gehaald:
a.
horizontale vlak: 45° naar voren en naar achteren;
b.
verticale vlak: 15° boven en onder het horizontale vlak, deze hoek mag worden verminderd tot 5° indien de retroreflector zich op minder dan 0,75 m boven het wegdek bevindt.
Aanhangwagens in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moeten voldoen aan de in de artikelen 9.67 tot en met 9.72 gestelde eisen.
Artikel
9.67
Het voertuig moet zijn voorzien van:
a.
twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;
b.
twee achterlichten;
c.
twee remlichten aan de achterzijde van het voertuig;
d.
een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;
e.
twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 2;
f.
twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig breder is dan 2,60 m;
g.
niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig;
h.
een markering aan de achterzijde van het voertuig indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor de in artikel 2.10.9 van de Regeling permanente eisen genoemde voertuigen.
Artikel
9.68
1
De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel of rood stralen.
2
De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
3
De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
4
De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
5
De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.
6
De markering aan de achterzijde moet voldoen aan het bepaalde in artikel 9.73 of 9.74.
Artikel
9.69
1
De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:
a.
op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag de richtingaanwijzer op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
2
De achterlichten moeten zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet meer dan 1,50 m boven het wegdek.
3
De remlichten moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,60 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag het remlicht dan wel de remlichten op een hoogte van meer dan 1,60 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.
4
De driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde zijn aangebracht:
a.
op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;
b.
op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.
5
De markeringslichten moeten zo hoog mogelijk en zo dicht mogelijk bij de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig zijn aangebracht.
6
De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten:
a.
in de lengterichting als volgt zijn aangebracht:
1º
ten minste één retroreflector moet zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;
2º
de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren mag niet meer dan 3,00 m bedragen;
3º
de afstand van de voorste retroreflector tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen;
4º
de afstand van de achterste retroreflector tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen;
b.
zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mogen de niet-driehoekige retroreflectoren op een hoogte van meer dan 1,20 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.
7
De markeringsborden moeten worden aangebracht overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.75.
Artikel
9.70
1
De in artikel 9.67 bedoelde lichten moeten goed werken.
2
Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig en op gelijke hoogte zijn bevestigd.
3
Indien de aanhangwagen is uitgerust met vier lichten met dezelfde functie dan geldt het bepaalde in het tweede lid voor de paarsgewijs, symmetrisch aan weerszijden, aangebrachte lichten.
4
De in artikel 9.67 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd of kunnen worden afgeschermd door enig voertuigdeel.
Artikel
9.71
1
De richtingaanwijzers moeten:
a.
bij helder weer en bij brandend achterlicht, duidelijk zichtbaar zijn;
b.
zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 10,00 m voor respectievelijk achter het voertuig bevindt.
2
De achterlichten moeten, bij helder weer, zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich op een afstand van 300 m achter het voertuig bevindt.
3
Voor het achterlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende achterlicht niet te branden.
4
De remlichten moeten:
a.
duidelijk zichtbaar zijn voor het achteropkomend verkeer zowel bij dag als bij brandend achterlicht;
b.
automatisch gaan branden wanneer de bedrijfsrem van het trekkende voertuig wordt bediend en mogen alleen gedurende het remmen branden.
5
Voor het remlicht en de richtingaanwijzer mag één gloeilamp worden gebruikt. Gedurende de tijd dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld, hoeft het desbetreffende remlicht niet te branden.
6
Het kenteken aan de achterzijde moet op zodanige wijze worden verlicht, dat deze, bij helder weer, goed leesbaar is voor een waarnemer die zich midden achter het voertuig bevindt op een afstand van 20,00 m.
7
De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten zodanig zijn geplaatst dat de volgende zichtbaarheidshoeken worden gehaald:
a.
horizontale vlak: 45° naar voren en naar achteren;
b.
verticale vlak: 15° boven en onder het horizontale vlak, deze hoek mag worden verminderd tot 5° indien de retroreflector zich op minder dan 0,75 m boven het wegdek bevindt.
De markeringsborden aan de achterzijde van personenauto's, bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moeten voldoen aan ECE-Reglement 70.
personenauto's en bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, die vóór 1 januari 1995 in gebruik zijn genomen, zijn voorzien van een markering aan de achterzijde volgens model 1, 2 of 3;
b.
aanhangwagens, die vóór 1 januari 1995 in gebruik zijn genomen, zijn voorzien van een markering aan de achterzijde volgens model 4, 5 of 6.
2
De in het eerste lid bedoelde marketing moet zijn aangebracht op een plaat.
Artikel
9.75
1
Het markeringsbord moet:
a.
loodrecht op het mediaanlangsvlak van het voertuig zijn aangebracht en zich in een verticale stand bevinden met een tolerantie van plus of min 5°;
b.
zodanig zijn aangebracht dat:
1º
indien één markeringsbord volgens model 1 of 4 wordt toegepast, de verticale middellijn van de markering in het mediaanlangsvlak van het voertuig ligt;
2º
indien twee of vier markeringsborden worden toegepast, deze symmetrisch ten opzichte van het mediaanlangsvlak van het voertuig liggen.
2
De onderzijde van het markeringsbord moet horizontaal zijn gelegen en mag zich op niet minder dan 0,35 m boven het wegdek bevinden.
3
De bovenzijde van het markeringsbord mag zich op:
a.
indien de langste zijde horizontaal is aangebracht, niet meer dan 1,70 m boven het wegdek bevinden, en
b.
indien de langste zijde verticaal is aangebracht, niet meer dan 2,20 m boven het wegdek bevinden.
4
De buitenste zijkant van het markeringsbord mag zich op niet meer dan 0,40 m binnenwaarts van de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig bevinden.
5
Het markeringsbord mag in breedterichting van het voertuig niet uitsteken buiten het voertuigdeel waarop het is bevestigd.
6
Het markeringsbord moet op een afstand van ten hoogste 0,60 m van het achterste punt van het voertuig zijn aangebracht.
Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
Model 5
Model 6
Hoofdstuk
10
Verbinding tussen motorrijtuig en aanhangwagen
Afdeling
1
Koppelingskogel
Artikel
10.1
1
Koppelingskogels van personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen moeten een vrije ruimte hebben zoals weergegeven in figuur 1.
2
De afstand van het hart van de koppelingskogel tot het wegdek moet, indien het voertuig is beladen tot de toegestane maximum massa, ten minste 350 mm doch niet meer dan 420 mm bedragen.
3
Een aan de koppelingskogel bevestigde kogelkoppeling moet vrij kunnen bewegen in hoeken van ten minste 25° (α) en 60° (ß), zoals weergegeven in figuur 1.
Figuur 1
Afdeling
2
Bijzondere constructies
Artikel
10.2
In deze afdeling wordt onder een kortkoppelsysteem verstaan: een bijzondere koppelconstructie die het mogelijk maakt de afstand tussen een trekkend voertuig en een aanhangwagen in de rechtuit stand zo klein mogelijk te maken en deze afstand automatisch aan te passen gedurende hoekverdraaiingen.
Artikel
10.3
1
Het kortkoppelsysteem moet bestand zijn tegen alle belastingen, corrosie en veroudering waaraan de constructie wordt blootgesteld.
2
Het kortkoppelsysteem moet zijn voorzien van een constructieplaat die zichtbaar is indien aan de bedrijfsauto een aanhangwagen is gekoppeld. Op de constructieplaat moeten het merk en type kortkoppelsysteem zijn vermeld alsmede de toegestane maximum massa's van de te koppelen bedrijfsauto en aanhangwagen.
Artikel
10.4
Het kortkoppelsysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat een samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen dat is voorzien van een kortkoppelsysteem voldoet aan de eisen gesteld in de artikelen 10.5 tot en met 10.11.
Artikel
10.5
1
Het kortkoppelsysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat de betreffende voertuigen kunnen worden aan- en afgekoppeld.
2
Het kortkoppelsysteem moet automatisch werken.
3
Alle koppelingshandelingen moeten automatisch geschieden, waarbij het mechanische bedieningsmechanisme en de onderdelen die betrekking hebben op de trek- en stuurkrachten automatisch in werking worden gesteld.
4
Leidingen waarmee het systeem van energie wordt voorzien mogen met de hand worden aangesloten, indien:
a.
de leidingen gemakkelijk toegankelijk zijn voor een persoon in staande positie, en
b.
het samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen veilig kan rijden zonder dat deze leidingen zijn aangesloten.
5
Er moet gecontroleerd kunnen worden of de koppelinrichting op de juiste manier is vergrendeld.
Artikel
10.6
1
Handmatige bediening van het kortkoppelsysteem mag uitsluitend mogelijk zijn bij stilstand van het samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen. Hiertoe moet in de nabijheid van het kortkoppelsysteem duidelijk zijn aangegeven dat de parkeerrem van de bedrijfsauto dient te zijn ingeschakeld.
2
De handmatige bediening moet door middel van ten minste twee handelingen plaatsvinden.
3
Het moet onmogelijk zijn de bedieningsinrichting in een werkstand te blokkeren of deze onbedoeld in werking te stellen.
4
De handmatige bedieningsinrichting moet buiten de stuurcabine zijn aangebracht en moet zodanig zijn geplaatst dat de persoon die de handeling uitvoert:
a.
de ruimte tussen de voertuigen gemakkelijk kan overzien, en
b.
geen gevaar loopt door bewegingen die de voertuigen maken bij het aan-en afkoppelen.
5
De bewegingen van de voertuigen moeten gelijkmatig plaats vinden met een snelheid van niet meer dan 50 mm/sec.
6
Een voorwaartse beweging van de bedrijfsauto mag geen grotere achterwaartse beweging van de aanhangwagen veroorzaken dan 30 mm.
7
Bij het loslaten van de bedieningsinrichting moet de beweging van de voertuigen direct stoppen.
Artikel
10.7
Het kortkoppelsysteem moet de volgende afzonderlijke bewegingshoeken tussen de koppelingsdelen van de desbetreffende voertuigen mogelijk maken:
horizontaal
± 90°
± 90°
± 60°
verticaal
± 12°
± 15°
± 20°
axiaal
–
± 15°
± 15°
Artikel
10.8
1
Indien het kortkoppelsysteem hydraulisch of pneumatisch werkt, moet een optisch of akoestisch waarschuwingssignaal aanwezig zijn dat aangeeft wanneer de mechanische delen van het kortkoppelsysteem de maximaal lineaire uitslag of de maximale verdraaiing bereiken.
2
De goede werking van het signaal moet kunnen worden gecontroleerd.
Het kortkoppelsysteem moet zijn voorzien van een mechanische eindaanslag waardoor losraken van het trekkende voertuig en de aanhangwagen onder alle bedrijfsomstandigheden wordt voorkomen.
2
Het moet mogelijk zijn tijdens het rijden met een samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen bij elke storing in het uitschuifsysteem en het bedieningssysteem van het kortkoppelsysteem de koppeling in de uiterste stand te brengen en in deze stand vast te houden.
3
De bedrijfsauto moet zijn voorzien van een akoestisch en van een optisch signaal die bij elke storing in het uitschuifsysteem en het bedieningssysteem van het kortkoppelsysteem de bestuurder waarschuwen. De goede werking van deze signalen moet kunnen worden gecontroleerd.
4
Bij stilstaande voertuigen mogen geen onbedoelde reacties van het kortkoppelsysteem kunnen voorkomen, ook niet bij langdurig parkeren op hellingen.
Artikel
10.10
1
Van een door een kortkoppelsysteem verbonden samenstel van een bedrijfsauto en een aanhangwagen, dat in de lengterichting in lijn staat, mag:
a.
geen enkel deel van de koppelinrichting en van het kortkoppelsysteem, met uitzondering van een noodzakelijk bedieningsmechanisme, één van de voertuigen raken indien de voertuigen onderling in een verticale hoek van 6° ten opzichte van elkaar staan, en
b.
geen enkel deel van de opbouw van de voertuigen elkaar raken indien de voertuigen onderling in een verticale hoek van 5° ten opzichte van elkaar staan.
2
Door middel van een berekening kan worden aangetoond of aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.
Artikel
10.11
Bij het inrijden en vervolgens doorrijden van een cirkel met een straal van 12,50 m, waarbij het inrijden van de cirkel geschiedt met de buitenzijde van het samenstel van voertuigen langs de binnenzijde van de raaklijn aan de cirkel, en het doorrijden van de cirkel geschiedt over een hoek van 360° met de voorzijde van het samenstel langs de binnenzijde van de cirkel, mag de uitscheermaat van een samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen niet meer dan 0,80 m bedragen en mag de bestreken baan niet meer dan 7,20 m bedragen.
Artikel
10.12
1
Het kortkoppelsysteem moet worden beproefd volgens:
a.
het bepaalde in richtlijn 94/20/EEG, waarbij met de extra krachten die kunnen worden veroorzaakt door het gemonteerde kortkoppelsysteem rekening moet worden gehouden. De grootte van deze extra krachten moet worden vastgesteld tijdens de beproevingen bedoeld in onderdeel b;
b.
het bepaalde in de artikelen 10.13 tot en met 10.16, waarbij de in die artikelen genoemde resultaten moeten worden bereikt.
2
De voertuigen moeten zijn beladen tot de door de fabrikant van de voertuigen aangegeven toegestane maximum massa.
3
Het zwaartepunt van de voertuigen moet op een hoogte van ten minste 1,70 m liggen.
4
Het wegdek moet horizontaal zijn gelegen en moet een stroef oppervlak hebben.
5
De beproevingen moeten worden uitgevoerd bij weersomstandigheden die de resultaten niet beïnvloeden.
6
Bij de aanvang van de beproevingen moet de bandenspanning van de koude banden overeenkomen met de door de fabrikant van de voertuigen of de fabrikant van de banden opgegeven waarde.
7
Het profiel van de banden mag niet meer dan 2 mm zijn afgesleten.
8
De beproevingen mogen niet resulteren in blijvende vervorming van onderdelen van het kortkoppelsysteem.
Artikel
10.13
1
Het samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen moet vanuit de rechtuitstand door een bocht met een straal van 12,5 m worden gereden en het samenstel moet worden gestopt als de bedrijfsauto een hoek van 90° maakt ten opzichte van de uitgangspositie.
2
Het samenstel moet daarna zo snel mogelijk rechtuit accelereren tot een constante snelheid van 30 km/h, waarbij een afwijking van 2 km/h is toegestaan.
3
Het kortkoppelsysteem moet binnen een af te leggen afstand van 150 m volledig zijn ingeschoven, overeenkomstig figuur 2.
4
Deze beproeving moet zowel in een bocht naar links als in een bocht naar rechts worden uitgevoerd.
figuur 2
Artikel
10.14
1
Het samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen moet bij een snelheid van ten minste 85 km/h maar niet meer dan 90 km/h in een rechte lijn kunnen blijven rijden zonder ongewone stuurcorrecties door de bestuurder.
2
Een noodstop uitgevoerd met een aanvangssnelheid van 60 km/h tot stilstand met een gemiddelde vertraging van tenminste 4,0 m/s², mag tussen de voertuigen onderling geen zijdelingse verplaatsing van meer dan 0,50 m veroorzaken.
3
Vanuit de ingeschoven positie in de stand van rechtuitrijden, mogen bij een maximale acceleratie vanaf stilstand totdat een snelheid van 85 km/h is bereikt, geen bijzondere bewegingen tussen de voertuigen onderling optreden.
Artikel
10.15
1
Een gesimuleerde inhaalmanoeuvre zoals aangegeven in figuur 3, uitgevoerd bij een snelheid van 80 km/h, mag niet resulteren in onstabiel gedrag van het samenstel.
2
Er mag geen contact tussen de bedrijfsauto en de aanhangwagen plaatsvinden of schade aan het kortkoppelsysteem optreden bij het ten minste drie keer beurtelings van de ene kant naar de andere kant van een 10 m brede weg rijden, waarbij het stuur zo snel en zo ver mogelijk wordt gedraaid en een snelheid van 20 km/h wordt gereden.
figuur 3
Artikel
10.16
Het samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen moet worden beproefd volgens het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG, bijlage I, punt 5.3.
Afdeling
3
Stuurwig
Artikel
10.17
Stuurwiggen van opleggers moeten zijn bevestigd zoals weergegeven in figuur 4, waarbij:
a.
de afmeting aangegeven met 1) slechts van toepassing is op stuurwiggen met een dikte van meer dan 60 mm, en
b.
de afmeting aangegeven met 2) slechts betrekking heeft op het functionele oppervlak van de stuurwig.
Figuur 4
Afdeling
4
Mechanische koppelinrichtingen
Artikel
10.18
Op mechanische koppelinrichtingen voor het koppelen van een aanhangwagen aan een driewielig motorrijtuig zijn de eisen van richtlijn 94/20/EG van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk
11
Diversen
Artikel
11.1
De geluidssterkte van hoorns van personenauto's, bedrijfsauto's, motorfietsen en driewielige motorrijtuigen moet worden gemeten met gebruikmaking van de in de artikel 11.2 genoemde meetapparatuur, waarbij de in artikel 11.3 genoemde meetcondities in acht moeten worden genomen.
Artikel
11.2
De geluidsniveaumeter moet ten minste voldoen aan het bepaalde in Publicatie nr. 651, eerste editie 1979, Geluidsniveaumeters, van de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) voor geluidsniveaumeters met de nauwkeurigheidsklasse Type 1.
Artikel
11.3
1
De meting vindt plaats in de open lucht.
2
Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.
3
De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moet ten minste 10 dB(A) beneden het geluidsniveau van de hoorn zijn gelegen. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.
4
De meting vindt plaats bij niet draaiende motor van het voertuig.
5
Electrische hoorns moeten tijdens de meting worden gevoed met een spanning van 6,5 volt, 13 volt of 26 volt, gemeten bij de uitgang van de bron van de electrische energie, hetgeen overeenkomt met een nominale spanning van respectievelijk 6 volt, 12 volt en 24 volt.
Artikel
11.4
1
Voor de aanvang van de meting moet de geluidsniveaumeter worden ingesteld op de tijdweging “F” (voorheen aangeduid met “Fast”) en de frequentieweging “A” zoals bedoeld in de in artikel 11.2 genoemde IEC publicatie.
2
De meting vindt midden voor het voertuig plaats, waarbij de horizontale afstand tussen de geluidsniveaumeter en de voorzijde van het voertuig 7,00 m bedraagt.
3
De microfoon van de geluidsniveaumeter moet op een hoogte van ten minste 0,50 m en niet meer dan 1,50 m boven het grondoppervlak worden geplaatst, zodanig dat de maximum geluidssterkte wordt gemeten.
4
In de directe omgeving van de geluidsniveaumeter en het voertuig mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting.
Artikel
11.5
Hoorns die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG (PbEG 10 augustus 1970, L 176) dan wel aan het bepaalde in ECE-Reglement nr. 28, mogen een geluid voortbrengen waarvan de sterkte meer bedraagt dan 104 decibel.
Hoofdstuk
12
Slotbepalingen
Artikel
12.1
Met de in deze regeling vastgestelde technische normen of technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische normen of technische eisen, vastgesteld door of vanwege een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.
Met de in deze regeling geëiste onderzoeken worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige onderzoeken, geëist door of vanwege een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.
Artikel
12.2
De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 12 december 1994, nr. RV 188321, houdende vaststelling toelatingseisen voertuigen op basis van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement (Supplement bij Stcrt. 251), wordt ingetrokken.
Artikel
12.3
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Deze regeling zal met de toelichting in een bijlage bij de Staatscourant worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.
De Minister van Verkeer en Waterstaat, A.Jorritsma-Lebbink
Model herkenningsteken aanwezigheid LPG-installatie in een bus.
Het herkenningsteken moet bestaan uit een sticker die weersbestendig is en de hierboven aangegeven parallelvormen weergeeft. De aanduiding “LPG” moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar in het midden van de sticker zijn aangebracht.
Model herkenningsteken aanwezigheid CNG-installatie in een bus.
Het herkenningsteken bestaat uit een sticker die weersbestendig is en de hierboven aangegeven parallelvormen weergeeft. De aanduiding “CNG” moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar in het midden van de sticker zijn aangebracht.
De load indices hebben betrekking op enkel-gemonteerde banden.
(2)
Belastingsvariaties zijn niet toegestaan boven 160 km/uur. Voor snelheidssymbolen Q en daarboven geldt voor snelheden van 120 km/h en lager kolom L.
(3)
De aslast in dubbele montage bedraagt twee maal de aslast in enkele montage.
*
Bij toepassing van snelheden boven 120 km/h voor snelheidssymbool L en boven 130 km/h voor snelheidssymbool M dient de bandenfabrikant te worden geraadpleegd.