Besluit van 20 maart 1998, houdende uitvoering van artikel 41a van de Zaaizaad- en Plantgoedwet (Besluit gebruik eigen zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen)
Besluit gebruik eigen zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 12 mei 1997, No. J.974521, Directie Juridische Zaken;
De Raad van State gehoord (advies van 17 juni 1997, No. W.11.97.0267);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 12 maart 1998, No. J. 9899, Directie Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
graangewassen: zomer- en wintertarwe (Triticum aestivum L emend. Fiori et Paol.), zomer- en wintergerst (Hordeum vulgare L.), rogge (Secale cereale L.), haver (Avena sativa) en triticale (X Triticosecale Wittm.);
b.
teeltseizoen: de periode die loopt van 1 september van een kalenderjaar tot 1 september van het daarop volgende kalenderjaar.
Artikel
2
Het in de artikelen 40 en 41 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet bedoelde uitsluitend recht is niet van toepassing op het gebruik voor vermeerderingsdoeleinden binnen het eigen bedrijf van een teler van door die teler geoogst materiaal van een ras, behorende tot de graangewassen en het gewas aardappel.
Artikel
3
1
De houder van het kwekersrecht kan van een teler een redelijke vergoeding vorderen voor het in artikel 2 bedoelde gebruik.
2
Er is sprake van een redelijke vergoeding indien de vergoeding aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van het ras.
3
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op een teler die als een kleine landbouwer, als bedoeld in artikel 14, derde lid, derde liggende streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van de Europese Unie van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PbEG L 227) dient te worden beschouwd.
Artikel
4
1
Het in artikel 2 bedoelde gebruik is slechts toegestaan indien de teler binnen een door de houder van het kwekersrecht te stellen termijn op diens verzoek met betrekking tot het lopende teeltseizoen en het daaraan voorafgaande teeltseizoen inlichtingen en bewijsstukken verstrekt omtrent:
a.
de vermeerdering van een ras van de houder van het kwekersrecht ten behoeve van het gebruik op zijn eigen bedrijf;
b.
de hoeveelheid vermeerderd teeltmateriaal van het in onderdeel a bedoelde ras dat binnen zijn eigen bedrijf is ingezaaid of uitgepoot;
c.
de omvang van het areaal waarin het vermeerderde teeltmateriaal van het in onderdeel a bedoelde ras is ingezaaid of uitgepoot;
d.
de naam van de leverancier die het teeltmateriaal van het in onderdeel a bedoelde ras heeft geleverd en de desbetreffende hoeveelheid, en
e.
indien van toepassing, de hoeveelheid in licentie geproduceerd teeltmateriaal van het in onderdeel a bedoelde ras.
2
De termijn, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten minste vier weken.
Artikel
5
Bij uitoefening van de bevoegdheid krachtens artikel 3, eerste lid, verstrekt de houder van het kwekersrecht een teler op diens verzoek een recent uittreksel uit het Nederlands Rassenregister, alsmede informatie omtrent het in artikel 3, tweede lid, bedoelde bedrag.