Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van april 1998, nr. DGP/WJZ/V-821175 houdende permanente eisen voor voertuigen

Regeling permanente eisen

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Besluit:

Hoofdstuk

1

Definitiebepalingen

Artikel

1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a.
boekwerk "APK-milieukeuringseisen":

de editie van het door de minister vastgestelde boekwerk "APK-milieukeuringseisen", die geldig is op het moment van de keuring;

b.
Mc Pherson-wielophangingsysteem:

een wielgeleidend systeem waarin elementen van de sturing, vering en schokdemping zijn gecombineerd.

Hoofdstuk

2

Permanente eisen keuringsplichtige voertuigen

Titel

1

Toepassingsgebied

Artikel

2.1.1

Dit hoofdstuk is van toepassing op:

  • personenauto's,

  • bedrijfsauto's,

  • driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van meer dan 400 kg, alsmede

  • aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.

Titel

2

Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel

2.2.1

Onderdelen als bedoeld in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement, alsmede de bevestiging van onderdelen van personenauto's, bedrijfsauto's, driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van meer dan 400 kg en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moeten voor wat betreft corrosie voldoen aan de in afdeling 1, 2 en 3 gestelde eisen.

Afdeling

1

Motorrijtuigen welke geen volledig dragend chassis hebben

§

1

Algemeen

Artikel

2.2.2

Roestschade wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat uitgedrukt in de schade-eenheid "E".

Artikel

2.2.3

Artikel

2.2.4

Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden "E" moet de volgende procedure worden gevolgd:

  • de roestschade-omvang wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe zoals vermeld in paragraaf 2 van deze afdeling;

  • aan de hand van bijlage 1 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel, de beschadigde bevestiging van een onderdeel dan wel de beschadigde sectie van de bodemplaat bepaald;

  • het onder a bepaalde percentage roestschade wordt vermenigvuldigd met de onder b bepaalde roestschadegradatie.

§

2

Beoordelingsprincipes voor de bepaling van de roestschade-omvang per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat

Artikel

2.2.5

Figuur 1 Lengte langs- of dwarsligger tussen de draagpunten

Artikel

2.2.6

Figuur 2 Sectieverdeling bodemplaat personenruimte

Artikel

2.2.7

Artikel

2.2.8

De bepaling van de roestschade-omvang van wielkasten geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:

  • de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en

  • de verhouding tussen de totale lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte, en

  • de verhouding tussen de lengte van de schade per zijde van de wielkast en de bevestigingslengte van die zijde aan een ander onderdeel.

Artikel

2.2.9

Artikel

2.2.10

Artikel

2.2.11

De beoordeling van roestschade vindt plaats:

  • door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • in geval van twijfel:

    • 1°.

      door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;

    • 2°.

      door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Afdeling

2

Motorrijtuigen met een volledig dragend chassis alsmede aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

§

1

Chassisraam

Artikel

2.2.12

Artikel

2.2.13

§

2

Overige onderdelen

Algemeen

Artikel

2.2.14

Artikel

2.2.15

Artikel

2.2.16

Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden "E" moet de volgende procedure worden gevolgd:

  • de roestschade-omvang wordt per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe;

  • aan de hand van bijlage 3 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel of de beschadigde bevestiging van een onderdeel bepaald;

  • het onder a bepaalde percentage roestschade wordt vermenigvuldigd met de onder b bepaalde roestschadegradatie.

Beoordelingsprincipes voor de roestschade-omvang per bevestiging of per onderdeel

Artikel

2.2.17

Figuur 3 Lengte dwars- of langsligger tussen de draagpunten

Artikel

2.2.18

Artikel

2.2.19

De roestschade in het gebied buiten de denkbeeldige lijn wordt buiten beschouwing gelaten.

Artikel

2.2.20

De beoordeling van roestschade vindt plaats:

  • door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • in geval van twijfel:

    • 1°.

      door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;

    • 2°.

      door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Afdeling

3

Beoordelingsnorm voor roestschadereparaties ten aanzien van de in afdeling 1 en 2 genoemde onderdelen, bevestigingen van onderdelen of secties van de bodemplaat

Artikel

2.2.21

Een roestschadereparatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat het onderdeel, de bevestiging van het onderdeel of de sectie van de bodemplaat zijn oorspronkelijke functie weer kan vervullen.

Artikel

2.2.22

Artikel

2.2.23

Artikel

2.2.24

De langs- en dwarsliggers die deel uitmaken van het chassisraam, bedoeld in paragraaf 1 van afdeling 2, mogen niet zijn gerepareerd met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht.

Artikel

2.2.25

De beoordeling van de roestschadereparatie vindt plaats:

  • door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en

  • in geval van twijfel door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Titel

3

Motor

§

1

Corrosie

Artikel

2.3.1

De bevestiging van de onderdelen van het brandstofsysteem en de motor genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moet voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

§

2

Meting geluidsniveau personenauto's

Artikel

2.3.2

Artikel

2.3.3

Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van de in de artikelen 2.3.4 en 2.3.5 genoemde meetapparatuur, waarbij de in artikel 2.3.6 bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.

Artikel

2.3.4

Artikel

2.3.5

Artikel

2.3.6

Figuur 4 Afmetingen proefterrein

Artikel

2.3.7

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging "F" (voorheen aangeduid met "Fast") en de frequentieweging "A" bedoeld in artikel 2.3.4, eerste lid, genoemde IEC publicatie;

  • de motor is op bedrijfstemperatuur indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gecalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een calibratiegeluidsbron, welke voldoet aan artikel 2.3.4, tweede en derde lid;

  • de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de calibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 5:

    • 1°.

      ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;

    • 2°.

      het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m (waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan);

    • 3°.

      de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt; de microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de personenauto het grootst is;

    • 4°.

      indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, die zijn aangesloten op eenzelfde geluidsdemper, waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de personenauto of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;

  • het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende personenauto is vermeld;

  • na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode, waarin het toerental constant wordt gehouden, en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°.

      de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°.

      de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°.

      alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°.

      als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Figuur 5 Plaatsing microfoon

§

3

Emissie

Artikel

2.3.8

Het koolmonoxidegehalte van de uitlaatgassen van de in artikel 5.2.11, zevende lid, en artikel 5.3.11, zesde lid, van het Voertuigreglement bedoelde personenauto's en bedrijfsauto's, met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, mag het in het boekwerk "APK-milieukeuringseisen" voor het desbetreffende type motorrijtuig aangewezen gehalte bij het bij die aanwijzing aangegeven stationaire toerental niet overschrijden.

Artikel

2.3.9

Artikel

2.3.10

Artikel

2.3.11

Artikel

2.3.12

Titel

4

Krachtoverbrenging

Titel

5

Assen

§

1

Corrosie

Artikel

2.5.1

De bevestiging van de assen moet voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

§

2

Speling

Artikel

2.5.2

Figuur 6 Fuseespeling

Artikel

2.5.3

Figuur 7 Fuseekogelspeling

Artikel

2.5.4

Artikel

2.5.5

Titel

6

Ophanging

Artikel

2.6.1

Artikel

2.6.2

De onderdelen van het veersysteem en de bevestiging daarvan genoemd in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement moeten voldoen aan de eisen ten aanzien van corrosie bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk.

Titel

7

Stuurinrichting

§

1

Corrosie

§

2

Speling en flexibele koppelingen

Artikel

2.7.2

Figuur 10 Flexibele koppeling stuurinrichting

Artikel

2.7.3

Figuur 11 Stuurkogelspeling

Titel

8

Reminrichting

Afdeling

1

Regels ten aanzien van corrosie, kunststof remleidingen en misvorming van remslangen

§

1

Corrosie

Artikel

2.8.2

Een remleiding mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat deze na verwijdering van de corrosie van het oppervlak nog zogenaamde putcorrosie vertoont, zoals weergegeven in figuur 12.

Figuur 12 Remleiding

Artikel

2.8.3

§

2

Misvorming remslangen

Artikel

2.8.4

Remslangen mogen:

  • geen scherpe knikken of sterke tordering vertonen;

  • in hydraulische remsystemen geen door de druk veroorzaakte vervormingen vertonen die opzwellen ten gevolge van het bedienen van het remsysteem met een pedaalkracht van 700 N gedurende ongeveer 30 seconden.

§

3

Kunststofremleidingen

Artikel

2.8.5

Kunststofremleidingen van bedrijfsauto's mogen zich niet bevinden op:

  • een afstand van minder dan 0,10 m van het uitlaatsysteem van de motor, tenzij ter plaatse een doeltreffend hitteschild is aangebracht;

  • een plaats waarop de stroom van de uitlaatgassen direct is gericht.

Artikel

2.8.6

Afdeling

2

Bepaling van de remvertraging

Artikel

2.8.7

De in deze afdeling gestelde eisen gelden niet voor driewielige motorrijtuigen.

Artikel

2.8.8

Artikel

2.8.9

§

1

Beproeving van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter

Bedrijfsrem

Artikel

2.8.10

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter, moet de kracht die na het intrappen van het rempedaal daarop wordt uitgeoefend nagenoeg constant worden gehouden.

Artikel

2.8.11

Bij gebruik van een mechanische zelfregistrerende remvertragingsmeter moet de bij de remproef behaalde remvertraging met behulp van de daarbij vervaardigde kaart als volgt worden vastgesteld:

  • het hoogste punt van de remvertragingskromme wordt gemarkeerd waarbij de eventueel aanwezige hobbel aan het eind van de kromme buiten beschouwing wordt gelaten;

  • vanuit het punt genoemd in onderdeel a wordt een loodlijn op de pedaalkrachtlijn neergelaten;

  • de pedaalkrachtlijn wordt naar links gevolgd tot waar deze lijn een knik vertoont;

  • vanuit het punt genoemd in onderdeel c wordt een loodlijn getrokken naar de remvertragingskromme;

  • het snijpunt van de loodlijn en de remvertragingskromme genoemd in onderdeel d wordt gemarkeerd;

  • de remvertraging wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de onder a en e bepaalde remvertragingen.

Artikel

2.8.12

Bij gebruik van een elektronische, zelfregistrerende remvertragingsmeter moet de bij de remproef behaalde remvertraging als volgt worden vastgesteld:

  • indien door de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de minimaal behaalde remvertraging;

  • indien de remvertraging niet volgens onderdeel a kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten remvertragingen, die gelijk of groter zijn aan de minimaal vereiste remvertraging en gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;

  • indien de remvertraging niet volgens onderdeel a of b kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:

    • 1°.

      indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;

    • 2°.

      indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.

Parkeerrem

Artikel

2.8.13

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter, moet het voertuig aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan.

§

2

Beproeving van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg op een platenremtestbank

Bedrijfsrem

Artikel

2.8.14

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een platenremtestbank, moet:

  • gebruik worden gemaakt van een pedaalkrachtmeter waarbij het mogelijk is om, door middel van de arreteerstand, na afloop van de remproef de daarbij gebruikte pedaalkracht af te lezen;

  • de snelheid bij de aanvang van de remproef ongeveer 10 km/h bedragen;

  • de remproef op iedere as twee maal worden uitgevoerd. Indien de met deze proeven behaalde remkrachten aan de wielen per as nagenoeg gelijk zijn, mede gelet op de gebruikte pedaalkracht, worden deze gebruikt voor het bepalen van de remvertraging. Indien de met deze proeven behaalde remkrachten aan de wielen per as niet nagenoeg gelijk zijn, moet per as een derde remproef worden uitgevoerd. De behaalde remkrachten aan de wielen van deze laatste proef en van de voorgaande proef die de behaalde remkrachten aan de wielen het dichtst benadert, worden gebruikt voor het bepalen van de remvertraging;

  • de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten, die op de hiervoor beschreven wijze zijn verkregen uit twee remproeven per as, bij elkaar op te tellen en te delen door twee maal de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

Parkeerrem

Artikel

2.8.15

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een platenremtestbank, moet:

  • de snelheid bij de aanvang van de remproef ongeveer 10 km/h bedragen;

  • het voertuig aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan;

  • de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten aan de wielen te delen door de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

§

3

Beproeving van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg op een rollenremtestbank

Bedrijfsrem

Artikel

2.8.16

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank,

  • moeten per as de maximale remkrachten aan de wielen met de bijbehorende pedaalkrachten worden vastgesteld;

  • moeten de remkrachten van de voorste as en de achterste as of het achterste asstel bij elkaar worden opgeteld en vervolgens worden gedeeld door de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg waarna de uitkomst met een factor 10 wordt vermenigvuldigd en het resultaat wordt gelezen als procenten "relatieve beremming";

  • moet, met behulp van de gevonden waarden "relatieve beremming" en "pedaalkracht op de voorste as", aan de hand van de bij dit artikel behorende tabel 1 worden beoordeeld of de remwerking voldoende is;

  • moet, indien de gevonden waarden niet leiden tot een directe beslissing, een remproef op de weg plaatsvinden.

Tabel 1

REMTEST OP EEN ROLLENREMTESTBANK

REMWERKING VOLDOET

REMWERKING VOLDOET NIET

Nader Onderzoek

relatieve beremming

pedaalkracht op voorste as

relatieve beremming

pedaalkracht op voorste as

remproef op de weg bij waarden, niet leidend tot directe beslissing

Personenauto's, in gebruik genomen na 30-06-1967

 **Indien vroegtijdig één of beide wielen van de voorste as van het voertuig blokkeren of de rollenremtestbank afslaat. ≥ 40% en

≤ 400 N

≥ 52% en

 ≤ 500 N

ja

< 52% en

> 500 N

Bedrijfsauto's, *Maximum toegestane massa ≤ 3500 kg in gebruik genomen na 30-06-1967 en bestemd voor goederen

≥ 40% en

≤ 700 N

< 40% en

> 700 N

ja

Bussen, in gebruik genomen na 30-06-1967

≥ 45% en

≤ 700 N

< 45% en

> 700 N

ja

Personenauto's, in gebruik genomen voor 01-07-1967

≥ 38%

niet van toepassing

< 38%

niet van toepassing

niet van toepassing

Bedrijfsauto's, in gebruik genomen voor 01-07-1967

≥ 38%

niet van toepassing

< 38%

niet van toepassing

niet van toepassing

Artikel

2.8.17

Parkeerrem

Artikel

2.8.18

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank, moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten aan de wielen te delen door de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

§

4

Beproeving van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter

Bedrijfsrem

Artikel

2.8.19

Bij de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter wordt verstaan onder:

  • hoogst bereikbare remvertraging: de remvertraging die wordt vastgesteld bij een remproef waarbij iets minder ingestuurde druk dan wel pedaalkracht wordt gebruikt dan nodig is om de blokkeergrens van één of meer wielen van het voertuig te bereiken;

  • extrapolatiedruk (Pex): de gegarandeerde druk in de remcilinder van een as wanneer het voertuig maximaal is belast en met dit voertuig een volle beremming wordt uitgevoerd.

Artikel

2.8.20

Artikel

2.8.21

Artikel

2.8.22

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een hydraulisch remsysteem dan wel van een mechanisch remsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.23 waarbij wordt verstaan onder:

  • A1: niet bekrachtigd hydraulisch en mechanisch remsysteem;

  • A2: niet bekrachtigd hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing;

  • B1: bekrachtigd hydraulisch remsysteem;

  • B2: bekrachtigd hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing;

  • C1: druklucht bediend hydraulisch remsysteem;

  • C2: druklucht bediend hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing.

Artikel

2.8.23

Artikel

2.8.24

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een drukluchtremsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.25 waarbij wordt verstaan onder:

  • A: remsysteem zonder automatische lastafhankelijke regelaar;

  • B: remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar;

  • C: remsysteem met meerdere automatische lastafhankelijke regelaars;

  • D: remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar en terughoudventiel;

  • E: remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar en eindbegrenzingsventiel of drukverminderingsventiel.

Artikel

2.8.25

Artikel

2.8.26

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een gecombineerd remsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.27 waarbij wordt verstaan onder:

  • A: hydraulisch- en mechanisch remsysteem;

  • B: druklucht bediend hydraulisch remsysteem en drukluchtremsysteem zonder automatische lastafhankelijke regelaar;

  • C: druklucht bediend hydraulisch remsysteem en drukluchtremsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar.

Artikel

2.8.27

Parkeerrem

Artikel

2.8.28

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter, moet het voertuig aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan.

§

5

Beproeving van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg op een rollenremtestbank

Bedrijfsrem

Artikel

2.8.29

Bij de categorie voertuigen bedoeld in deze paragraaf wordt de rolweerstand bij de extrapolatie meegerekend.

Artikel

2.8.30

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank waarbij de belasting van het voertuig door middel van spanbanden of spankettingen zodanig wordt gesimuleerd dat de ingestuurde remcilinderdruk de drukfactor bereikt, bedoeld in artikel 2.8.33, derde lid,

  • moeten, nadat de gesimuleerde belasting is aangebracht, per as de maximale remkrachten aan de wielen worden vastgesteld;

  • moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa van het voertuig.

Artikel

2.8.31

Artikel

2.8.32

Bij de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank zonder dat de belasting van het voertuig wordt gesimuleerd, wordt verstaan onder:

  • hoogst bereikbare remvertraging:

    • 1°.

      de remvertraging die wordt gemeten bij een pedaalkracht van 700 N,

    • 2°.

      de remvertraging die wordt vastgesteld bij een remproef waarbij de rollenremtestbank afslaat, of

    • 3°.

      de remvertraging die wordt vastgesteld bij een remproef waarbij iets minder ingestuurde druk dan wel pedaalkracht wordt gebruikt dan nodig is om de blokkeergrens van één of meer wielen van de as op de rollenremtestbank te bereiken;

  • extrapolatiedruk (Pex): gegarandeerde druk in de remcilinder van iedere as waarbij de as maximaal is beladen en met het voertuig een volle beremming wordt uitgevoerd.

Artikel

2.8.33

Artikel

2.8.34

Artikel

2.8.35

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een hydraulisch remsysteem dan wel van een mechanisch remsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.36 waarbij wordt verstaan onder:

  • A1: niet bekrachtigd hydraulisch en mechanisch remsysteem;

  • A2: niet bekrachtigd hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing;

  • B1: bekrachtigd hydraulisch remsysteem;

  • B2: bekrachtigd hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing;

  • C1: druklucht bediend hydraulisch remsysteem;

  • C2: druklucht bediend hydraulisch remsysteem met automatische lastafhankelijke regelaar, of een andere vorm van remdrukbegrenzing.

Artikel

2.8.36

Artikel

2.8.37

Artikel

2.8.38

Indien een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een gecombineerd remsysteem, moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem en de extrapolatie plaatsvinden overeenkomstig artikel 2.8.39 waarbij wordt verstaan onder:

  • A: hydraulisch- en mechanisch remsysteem;

  • B: druklucht bediend hydraulisch remsysteem en drukluchtremsysteem.

Artikel

2.8.39

Parkeerrem

Artikel

2.8.40

Indien de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank, moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten aan de wielen te delen door de op het kentekenbewijs vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.

§

6

Beproeving van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter

Artikel

2.8.41

De bedrijfsrem van de aanhangwagen moet regelbaar en onafhankelijk van het trekkende motorrijtuig kunnen worden bediend; dit geschiedt door middel van de strekrem die de volledige druk van de bedrijfsrem kan doorsturen of met behulp van een inrichting waarmee vanuit het trekkende motorrijtuig door middel van de bedrijfsrem van de aanhangwagen het samenstel van voertuigen kan worden afgeremd, waarbij het functioneren van de bedrijfsrem van het samenstel niet mag worden beïnvloed.

Artikel

2.8.42

Artikel

2.8.43

Indien de remvertraging van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg en die voorzien is van een drukluchtremsysteem wordt gecontroleerd door middel van een beproeving van het voertuig op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter waarbij extrapolatie wordt toegepast, moet:

  • de remvertraging worden bepaald door het opvoeren van de met de strekrem of de inrichting ingestuurde druk de blokkeergrens van één of meer wielen van de aanhangwagen, waarna met een iets lagere druk de remvertraging wordt geregistreerd en de druk in de remcilinders wordt gemeten;

  • het gemiddelde van de geregistreerde remvertraging gedurende twee seconden worden genomen, waarbij pieken niet mogen worden meegeteld.

Artikel

2.8.44

Artikel

2.8.45

§

7

Beproeving van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg op een rollenremtestbank

Artikel

2.8.46

Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg plaats vindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank waarbij de belasting van het voertuig door middel van spanbanden of spankettingen zodanig wordt gesimuleerd dat de ingestuurde remcilinderdruk de drukfactor bereikt, bedoeld in artikel 2.8.51, tweede lid:

  • moeten, nadat de gesimuleerde belasting is aangebracht, per as de maximale remkrachten aan de wielen worden vastgesteld;

  • moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa van het voertuig.

Artikel

2.8.47

Artikel

2.8.48

Bij de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank zonder dat de belasting van het voertuig wordt gesimuleerd, moet voordat tot extrapolatie wordt overgegaan, voor iedere as worden vastgesteld:

  • de maximale remkrachten aan de wielen, en

  • bij drukluchtremsystemen de benodigde druk in de remcilinder om de maximale remkrachten aan de wielen te bereiken.

Artikel

2.8.49

Artikel

2.8.50

Artikel

2.8.51

Afdeling

3

Regels met betrekking tot het uitbreken ten gevolge van het verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achterste as of het achterste asstel

Artikel

2.8.52

§

1

De beproeving op de weg

Artikel

2.8.53

Bij de beoordeling van het uitbreken moet bij een beproeving op de weg een beremming worden uitgevoerd waarbij:

  • in geval van een personenauto moet worden geremd tot de hoogst bereikbare remvertraging met een maximum van 8 m/s2 met een pedaalkracht van niet meer dan 500 N;

  • in geval van een bedrijfsauto of aanhangwagen moet worden geremd tot de minimaal vereiste remvertraging zoals voor de betreffende voertuigcategorie is vermeld in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement;

  • in geval van een driewielig motorrijtuig moet worden geremd tot de hoogst bereikbare remvertraging.

§

2

De beproeving op een remtestinrichting

Verschil in remwerking

Artikel

2.8.54

Indien bij de beoordeling van het verschil in remwerking gebruik wordt gemaakt van een remtestinrichting moeten de artikelen 2.8.55 en 2.8.56 in acht worden genomen.

Artikel

2.8.55

Artikel

2.8.56

Indien gebruik gemaakt wordt van een platenremtestbank:

  • moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 10 km/h bedragen;

  • kunnen de resultaten van de remproeven worden gebruikt die zijn uitgevoerd bij de procedure voor de beoordeling van de bedrijfsremvertraging;

  • moet de remproef op iedere as ten minste tweemaal worden uitgevoerd;

  • moet de beoordeling van de resultaten geschieden aan de hand van de bij dit artikel behorende tabel 2, waarin de genoemde percentages zijn gerelateerd aan de hoogst gemeten remkracht.

Tabel 2 Verschil in remwerking links en rechts op platenremtestbank.

 Resultaten van twee maat- gevende remproeven. VERSCHIL LINKS EN RECHTS

extra remproef nodig op de platenbank

resultaat extra remproef

CONCLUSIE

voorste as

Verschil beide proeven < 20%

-

-

TOEGESTAAN

 verschil ene proef < 20%, andere proef tussen 20 en 30%

ja

 verschil proef > 30%

NIET TOEGESTAAN

verschil proef < 20%

TOEGESTAAN

verschil proef tussen 20 en 30%

geen direkte beslissing, remproef op de weg 1Deze remproef moet op dezelfde wijze worden uitgevoerd zoals bepaald in paragraaf 1 van deze afdeling, echter zonder gebruik te maken van een remvertragingsmeter.houden.

 verschil ene proef < 20%, andere proef tussen 20 en 30%

-

-

NIET TOEGESTAAN

verschil beide proeven tussen 20 en 30%

-

-

geen direkte beslissing, remproef op de weg houden.

Achterste as

of het achterse asstel

Verschil beide proeven < 30%

-

-

TOEGESTAAN

verschil ene proef < 30%, andere proef > 30%

ja

verschil proef > 40 %

NIET TOEGESTAAN

verschil proef < 30 %

TOEGESTAAN

verschil proef tussen 30 en 40 %

geen direkte beslissing, remproef op de weg houden.

Verschil beide proeven > 30 %

-

-

NIET TOEGESTAAN

Overberemming van de achterste as of het achterste asstel

Artikel

2.8.57

Indien bij de beoordeling van de overberemming van de achterste as of het achterste asstel van een personenauto of een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg gebruik gemaakt wordt van een remtestinrichting moeten de artikelen 2.8.58 tot en met 2.8.60 in acht worden genomen.

Artikel

2.8.58

Artikel

2.8.59

Artikel

2.8.60

In afwijking van artikel 2.8.52, tweede lid, mag de beoordeling van het uitbreken als gevolg van overberemming van de achteras of asstel niet plaatsvinden op een twee-plaatsremtestbank; de beoordeling moet worden uitgevoerd door middel van een remproef op de weg zoals bepaald in paragraaf 1 van deze afdeling.

Artikel

2.8.61

De beoordeling van de overberemming van de achterste as of het achterste asstel van een driewielig motorrijtuig moet plaatsvinden door middel van een remproef op de weg zoals bepaald in paragraaf 1 van deze afdeling; het gebruik van een remvertragingsmeter is niet noodzakelijk.

Titel

9

Carrosserie

Afdeling

1

Corrosie

Afdeling

2

Voorruiten

§

1

Personenauto's, bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg alsmede driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg

Artikel

2.9.2

Voorruiten van personenauto's, bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg alsmede driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg mogen in de artikel 2.9.3 aangegeven vlakken niet meer beschadigd of verkleurd zijn dan zoals bepaald in de artikelen 2.9.4 en 2.9.5.

Artikel

2.9.3

Figuur 13 Voorruit
Figuur 14 Centrale wisser

Artikel

2.9.4

Figuur 15 Toegestane scheuren

Artikel

2.9.5

De voorruit mag meerdere luchtbellen, beschadigingen of verkleuringen vertonen die ten aanzien van de afmetingen ieder afzonderlijk voldoen aan artikel 2.9.4, mits het uitzicht van de bestuurder daardoor niet wordt belemmerd.

Artikel

2.9.6

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • door middel van visuele controle;

  • door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

§

2

Bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

Artikel

2.9.7

Voorruiten van bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg mogen in de artikel 2.9.8 aangegeven vlakken niet meer beschadigd of verkleurd zijn dan zoals bepaald in de artikelen 2.9.9 en 2.9.10.

Artikel

2.9.8

A is gelijk aan B

H=geprojecteerde hoogte op de voorruit

Figuur 16 Voorruit

Artikel

2.9.9

Figuur 17 Toegestane scheuren

Artikel

2.9.10

De voorruit mag meerdere luchtbellen, beschadigingen of verkleuringen vertonen die ten aanzien van de afmetingen ieder afzonderlijk voldoen aan artikel 2.9.9, mits het uitzicht van de bestuurder daardoor niet wordt belemmerd.

Artikel

2.9.11

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:

  • door middel van visuele controle;

  • door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Afdeling

3

Gezichtsvelden van verplichte spiegels en gezichtsveldverbeterende voorzieningen als bedoeld in de artikelen 5.3.45 en 5.3.45a van het Voertuigreglement

Voertuigreglement

Artikel

2.9.12

De spiegels van bedrijfsauto's moeten zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding de vereiste gezichtsvelden, zoals bepaald in de artikelen 2.9.13 tot en met 2.9.16 kan overzien.

Artikel

2.9.13

Artikel

2.9.14

Artikel

2.9.15

Artikel

2.9.16

Artikel

2.9.16b

De gezichtsveldverbeterende voorziening is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee, eventueel in combinatie met andere spiegels, het gezichtsveld kan overzien zoals weergegeven in figuur 23a, waarbij de bestuurder zicht heeft op:

  • a.

    een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,

  • b.

    een punt op het wegdek, gelegen op 1,50 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 4,50 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,

  • c.

    een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig,

  • d.

    een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig, en

  • e.

    een punt op het wegdek, gelegen op 25,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00 m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig.

Artikel

2.9.16c

Artikel

2.9.16d

Artikel

2.9.16e

De vooruitkijkspiegel of het camera-monitorsysteem van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 25 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld kan overzien zoals weergegeven in figuur 24, waarbij de bestuurder zicht heeft op:

  • a.

    een 2,00 m lang voor de uiterste voorzijde van het voertuig gelegen vlak dat begrensd wordt door de projectie of het verlengde van de projectie van de linker- en rechterzijkant van het voertuig,

  • b.

    een daarop aansluitende kwartcirkel met een straal van 2,00 m waarvan het middelpunt is gelegen op de projectie of het verlengde van de projecties van de voorzijde en de rechterzijkant van het voertuig.

Artikel

2.9.16f

Het beeldscherm van het camera-monitorsysteem moet dusdanig zijn gemonteerd dat de kijkrichting voor het beeldscherm ongeveer overeenkomt met die voor de linker- of de rechterbuitenspiegel.

Artikel

2.9.17

De in deze afdeling gestelde eisen worden alleen getoetst indien dit noodzakelijk is voor het bepalen van het aantal spiegels of gezichtsveldverbeterende voorzieningen; indien er getoetst wordt, gebeurt dit visueel.

Afdeling

4

Regels met betrekking tot de wielafscherming alsmede zijdelingse afscherming van voertuigen

§

1

Wielafscherming

Artikel

2.9.18

Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1974 en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1974 met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moeten ten aanzien van de wielafscherming voldoen aan de artikelen 2.9.19 tot en met 2.9.22.

Artikel

2.9.19

De wielafscherming moet het gehele horizontale projectievlak boven ieder wiel afdekken. De wielen, inclusief alle bevestigingsmiddelen en naven, mogen in de breedterichting niet meer dan 30 mm buiten deze afscherming uitsteken, zoals weergegeven in figuur 24.

Figuur 24 Projectievlak

Artikel

2.9.20

Figuur 25 Uiteinde wielafscherming

Artikel

2.9.21

Artikel

2.9.22

Delen van de permanente opbouw kunnen als deel van de wielafscherming dienen.

§

2

Zijdelingse afscherming

Artikel

2.9.23

Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1969 en aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1969 moeten ten aanzien van de zijdelingse afscherming voldoen aan de artikelen 2.9.24 tot en met 2.9.29.

Artikel

2.9.24

Figuur 26 Bedrijfsauto
Figuur 27 Middenasaanhangwagen
Figuur 28 Oplegger
Figuur 29 Tussen de wielen
Figuur 30 Na achterste achterwiel

Artikel

2.9.25

Artikel

2.9.25a

Artikel

2.9.25b

Artikel

2.9.26

Artikel

2.9.27

Figuur 31 Breedte-afname na breedste punt

Artikel

2.9.28

De in artikel 2.9.25 en artikel 2.9.26 bedoelde zijdelingse afscherming mag zijn onderbroken, echter de onderbreking mag, gemeten in lengterichting:

  • niet groter zijn dan 25 mm, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen, of niet groter zijn dan 0,30 m indien de afscherming is aangebracht binnen het in artikel 2.9.24, eerste lid, onderdeel a, sub 2, en de onderdelen b en c, genoemde vlak. In afwijking hiervan is een onderbreking van maximaal 100 mm ter plaatse van de steunpoten, en maximaal 50 mm ter plaatse van het vulopening van het brandstofreservoir toegestaan;

  • niet groter zijn dan 0,30 m, indien het voertuig vóór 1 januari 1998 in gebruik is genomen.

Artikel

2.9.29

Indien het voertuig aan beide zijden is voorzien van een afzonderlijk doorlopend spatbord over alle wielen van het samenstel van assen, is ter plaatse van het samenstel voldaan aan de artikelen 2.9.23 tot en met 2.9.28.

Artikel

2.9.30

Afdeling

5

Regels met betrekking tot frontbeschermingsinrichtingen van personenauto’s en van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, niet zijnde bussen

Artikel

2.9.31

Het EG-typegoedkeuringsmerk voor frontbeschermingsinrichtingen is vormgegeven overeenkomstig figuur 31-a, in gemonteerde toestand duidelijk leesbaar en onuitwisbaar aangebracht.

Figuur 31-a EG-typegoedkeuringsmerk

waarbij de volgende codes de daarbij vermelde betekenis hebben:

e1:

EG-typegoedkeuring. De lidstaat die de goedkeuring heeft verleend wordt aangeduid met een variabele kenletter (‘1’ is Duitsland, ‘4’ is Nederland);

01:

variabel volgnummer waarmee de (wijzigings)richtlijn wordt aangeduid overeenkomstig welke de EG-typegoedkeuring heeft plaatsgevonden. Achter het volgnummer is een asterisk of een spatie geplaatst;

1471:

variabel basisgoedkeuringsnummer.

Artikel

2.9.32

De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

Titel

10

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

§

1

Zijmarkeringslichten van personenauto's, bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

Artikel

2.10.1

Zijmarkeringslichten moeten zijn aangebracht aan elke zijkant van het voertuig.

Artikel

2.10.2

Artikel

2.10.3

Zijmarkeringslichten moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de zijmarkeringslichten zijn aangebracht op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek.

Artikel

2.10.4

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst

  • door middel van visuele controle;

  • in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

§

2

Niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

Artikel

2.10.5

Niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht aan elke zijkant van het voertuig.

Artikel

2.10.6

Niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten op de volgende wijze zijn geplaatst:

  • indien het voertuig langer is dan 6,00 m moet ten minste één retroreflector zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;

  • de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen;

  • de afstand van de meest naar voren gelegen retroreflector tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 3,00 m bedragen, tenzij dat in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, in welk geval deze afstand meer dan 3,00 m doch niet meer dan 4,00 m mag bedragen.

  • de afstand van de meest naar achteren gelegen retroreflector tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen.

Artikel

2.10.7

Niet-driehoekige ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek.

Artikel

2.10.8

De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst:

  • door middel van visuele controle, en

  • door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

§

3

Aanwijzing bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg die niet behoeven te zijn voorzien van een markering aan de achterzijde

Artikel

2.10.9

De volgende voertuigen behoeven niet te zijn voorzien van een markering aan de achterzijde:

  • kraanwagens: voertuigen, uitgerust met een hijsinstallatie, die uitsluitend in verband met deze hijsinstallatie kunnen worden gebruikt;

  • ladderwagens: voertuigen, uitgerust met één of meer, al dan niet uitschuifbare, ladderconstructies, die uitsluitend in verband met deze ladderconstructies kunnen worden gebruikt;

  • hoogwerkers met bak achter het voertuig: voertuigen, uitgerust met een hefbare werkvloer of werkbak, die bestemd zijn voor het verrichten van werkzaamheden aan hoge objecten en waarvan de werkvloer of werkbak zich in niet geheven stand op geringe hoogte boven het wegdek achter de achterzijde van het voertuig bevindt;

  • haspelwagens: voertuigen, ingericht voor het vervoer van op haspels opgerolde kabels of slangen;

  • voertuigen, ingericht voor het vervoeren, laden en lossen van afzetbakken, die bestemd zijn voor het transport van (huis)vuil en die door middel van een ketting worden op- en afgezet;

  • betonpompen: voertuigen, uitgerust met een pompinstallatie en een bijbehorend buizenstelsel waardoor vloeibaar beton wordt gepompt;

  • teersproeiers: voertuigen, uitgerust met een installatie waarmee bitumeuze vloeistof op het wegdek kan worden gesproeid;

  • cartransporters: voertuigen, ingericht voor het vervoer van één of meer voertuigen;

  • boottrailers: voertuigen, ingericht voor het vervoer van één of meer boten;

  • voertuigen, ingericht voor het ophalen van huisvuil en ander afval en die hoofdzakelijk aan de achterzijde worden geladen en gelost;

  • diepladers: aanhangwagens, ingericht voor het vervoer van ondeelbare lading en waarvan de laadvloer zich bevindt op niet meer dan 0,15 m boven het hart van de assen;

  • semi-diepladers: voertuigen, waarvan de uiterste achterzijde van de laadvloer zich op niet meer dan 0,55 m boven het wegdek bevindt;

  • bedrijfsauto's, ingericht voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading en voorzien van een draaischamel;

  • dolly's:

  • kale chassis: voertuigen zonder carrosserie-opbouw waarvan het gedeelte achter de bestuurdersplaats of bestuurderscabine, slechts bestaat uit het chassis waarop de carrosserie-opbouw alsnog moet worden aangebracht;

  • voertuigen, ingericht voor het vervoeren, laden en lossen van wissellaadbakken en die aan de achterzijde zijn voorzien van een wegklapbare laadklep.

Artikel

2.10.10

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

§

4

Corrosie

§

5

Beschadigingen en bewerkingen van de glazen van verlichtingsarmaturen van personenauto's, bedrijfsauto's, driewielige motorrijtuigen en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg

Artikel

2.10.12

Artikel

2.10.13

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

§

6

De reflecterende werking van de voor het dimlicht bestemde deel van de koplampreflector van personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen

Artikel

2.10.14

Artikel

2.10.15

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

§

7

Retroreflecterende markeringen voor bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg en voor aanhangwagens

Artikel

2.10.16

Artikel

2.10.17

Het goedkeuringsmerk voor het markeringsmateriaal dient onuitwisbaar te zijn en te zijn vormgegeven overeenkomstig het voorbeeld in figuur 31-a.

figuur 31-a Goedkeuringsmerk

Waarbij de volgende codes de daarbij vermelde betekenis hebben:

  • 104 R:

    aanduiding goedkeuring volgens ECE-Reglement nr. 104; 0001148: variabel typegoedkeuringsnummer;

  • 1:

    variabele aanduiding van het land dat goedkeuring heeft verleend ("4" is Nederland);

  • C:

    classificatie van het gebruikte materiaal, waarbij klasse C staat voor goedgekeurd lijn- en contourmarkeringsmateriaal en klasse D en E staan voor goedgekeurd retroreflecterend materiaal dat gebruikt wordt voor de letters en afbeeldingen binnen de contourmarkering.

Artikel

2.10.18

De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.

§

8

Dimlichten met gasontladingslichtbronnen voor personenauto’s en bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 2006

Artikel

2.10.19

Dimlichten met gasontladingslichtbronnen zijn voorzien van een koplampreinigingsinstallatie waarmee het gehele of een deel van het lichtdoorlatende gedeelte van de koplamp wordt gereinigd.

Artikel

2.10.20

Bij dimlichten met gasontladingslichtbronnen blijven de gasontladingslichtbronnen ingeschakeld wanneer het groot licht brandt.

Artikel

2.10.21

§

9

Opvallende markering van begeleidingsvoertuigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het BABW

Titel

11

Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

§

1

Corrosie

§

2

Bijzondere koppelingen

Artikel

2.11.2

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een schotelkoppeling met een verticaal beweegbare pen, mag:

  • de onvlakheid van de schotel niet meer dan 2,5 mm bedragen;

  • de diepte van groeven langer dan 100 mm niet meer dan 2,5 mm bedragen.

Artikel

2.11.3

Figuur 32 Koppelingspen
Figuur 33 Onvlakheid koppelingsplaat
Figuur 34 Onvlakheid koppelingsplaat

Artikel

2.11.4

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een haakkoppeling zoals weergegeven in figuur 35:

  • moet deze zijn voorzien van een goed werkende sluit- en borginrichting;

  • mag de lengte van de inhaakruimte niet meer dan 49 mm bedragen.

Figuur 35 Haakkoppeling

Artikel

2.11.5

Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog welke is bestemd voor een haakkoppeling als genoemd in artikel 2.11.4, moet de diameter van het trekoog ten minste 38 mm bedragen.

Artikel

2.11.6

Figuur 36 Onvlakheid koppelingsplaat meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Figuur 37 Onvlakheid koppelingsplaat meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Figuur 38 Onvlakheid koppelingsplaat meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Figuur 39 Verdeling koppelingsplaat

Artikel

2.11.7

Figuur 40 Onvlakheid koppelingsplaat niet meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Figuur 41 Onvlakheid koppelingsplaat niet meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Figuur 42 Onvlakheid koppelingsplaat niet meer dan 3000 kg koppelingsdruk
Figuur 43 Verdeling koppelingsplaat

Artikel

2.11.8

De in deze titel gestelde eisen worden getoetst:

  • door middel van visuele controle, en

  • door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.

Titel

12

Rolstoelvastzetsystemen en veiligheidssystemen voor passagiers met beperkingen of een handicap

Artikel

2.12.1

Artikel

2.12.2

Personenauto’s of bedrijfsauto’s, niet zijnde bussen, moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig richtlijn 77/541/EEG voor die plaatsen die worden gebruikt voor het vervoer van één of meer passagiers in een rolstoel.

Hoofdstuk

3

Permanente eisen niet-keuringsplichtige voertuigen

Titel

1

Toepassingsgebied

Artikel

3.1.1

Dit hoofdstuk is van toepassing op:

  • a.

    motorfietsen,

  • b.

    driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van niet meer dan 400 kg,

  • c.

    bromfietsen,

  • d.

    motorrijtuigen met beperkte snelheid,

  • e.

    landbouw- of bosbouwtrekkers,

  • f.

    fietsen,

  • g.

    gehandicaptenvoertuigen,

  • h.

    aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg achter personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen,

  • i.

    aanhangwagens achter landbouwtrekkers en achter motorrijtuigen met beperkte snelheid,

  • j.

    aanhangwagens achter fietsen op twee wielen, alsmede

  • k.

    wagens.

Titel

2

Motorfietsen

§

1

Motor

Artikel

3.2.1

Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van de in de artikelen 3.2.2 en 3.2.3 genoemde meetapparatuur, waarbij de in artikel 3.2.4 bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.

Artikel

3.2.2

Artikel

3.2.3

Artikel

3.2.4

Figuur 1 Afmetingen proefterrein

Artikel

3.2.5

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • voor aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging "F" (voorheen aangeduid met "Fast") en de frequentieweging "A", bedoeld in de in artikel 3.2.2, eerste lid, genoemde IEC publicatie;

  • de motor is op bedrijfstemperatuur indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • indien het niet mogelijk is de overbrenging te ontkoppelen, moet het aangedreven wiel vrij kunnen draaien;

  • aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gecalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een calibratiegeluidsbron, welke voldoet aan artikel 3.2.2, tweede en derde lid;

  • de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de calibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 2:

    • 1°.

      ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;

    • 2°.

      het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m (waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan);

    • 3°.

      de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt; de microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de motorfiets het grootst is;

    • 4°.

      indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, aangesloten op eenzelfde geluiddemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de motorfiets of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;

    • het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende motorfiets is vermeld indien in het kentekenregister een dB(A)waarde en een toerental zijn vermeld.

    • Indien in het kentekenregister geen dB(A)waarde is vermeld, maar wel het toerental waarbij het maximumvermogen van de betreffende motorfiets wordt bereikt (toerental n), is vermeld, dan wordt de waarde vastgesteld op:

      • 3/4 n, indien toerental n lager dan of gelijk is aan 5000 omwentelingen/minuut; en

      • ½ n, indien toerental n hoger is dan 5000 omwentelingen/minuut.

    • In de overige gevallen wordt de waarde vastgesteld volgens onderstaande tabel:

      Bouwjaar voor 1960:

      2-takt: 2250 omwentelingen/minuut;

      4-takt: 2000 omwentelingen/minuut.

      Bouwjaar vanaf 1960:

      2-takt: 4500 omwentelingen/minuut;

      4-takt: 4000 omwentelingen/minuut.

  • na het bereiken van de in onderdeel g vermelde waarde wordt de gashandel snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode, waarin het toerental constant wordt gehouden, en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°.

      de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°.

      de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°.

      alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°.

      als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Figuur 2 Plaatsing microfoon

§

2

Ophanging

Artikel

3.2.6

Titel

3

Driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van niet meer dan 400 kg

Artikel

3.3.1

Driewielige motorrijtuigen met een massa van het ledig voertuig van niet meer dan 400 kg moeten voldoen aan de in hoofdstuk 2 ten aanzien van driewielige motorrijtuigen opgenomen eisen.

Titel

4

Bromfietsen

Afdeling

1

Algemeen

§

1

Goedkeuringsmerk bromfiets en bromfietsmotor

Artikel

3.4.1

Vervallen

Artikel

3.4.2

Vervallen

Artikel

3.4.3

Vervallen

§

2

Wijze waarop het goedkeuringsmerk moet zijn aangebracht

Artikel

3.4.4

Vervallen

§

3

Gele en oranje plaat en gele en oranje vlakken

Artikel

3.4.5

Vervallen

§

4

Wijze waarop de plaat of de vlakken moeten zijn aangebracht

Artikel

3.4.6

Vervallen

Afdeling

2

Motor

§

1

Wijze van meten van de maximum constructiesnelheid

§

1.1

Algemeen

Artikel

3.4.6a

Artikel

3.4.7

De maximum constructiesnelheid wordt gemeten met behulp van een bromfietsrollentestbank die voldoet aan de in deze paragraaf gestelde eisen.

Artikel

3.4.8

Artikel

3.4.9

§

1.2

Technische eisen bromfietsrollentestbank

§

1.2.1

Controle-inrichting

Artikel

3.4.9a

§

1.2.2

De maximale fout

Artikel

3.4.9b

De maximale fout bedraagt bij een snelheid:

  • a.

    die niet groter is dan 50 km/h: 5 km/h;

  • b.

    die groter is dan 50 km/h: 10%.

Artikel

3.4.9c

Een bromfietsrollentestbank simuleert een weerstand die overeenkomt met de wegweerstand.

Artikel

3.4.9d

De maximale fout in de meting van de omtreksnelheid van de rollen bedraagt één tiende van de maximale fout bedoeld in artikel 3.4.9b.

Artikel

3.4.9e

De maximale fout in de resulterende meetwaarde bedraagt 2,5% van de aangewezen waarde indien deze uitsluitend veroorzaakt wordt door dynamische effecten in de meetsignalen.

§

1.2.3

Uitvoering

Artikel

3.4.9f

Artikel

3.4.9g

Een bromfietsrollentestbank is van een zodanige constructie, dat op een veilige manier metingen kunnen worden verricht aan voertuigen waarvoor de bromfietsrollentestbank op grond van het aanwijsbereik is bestemd.

Artikel

3.4.9h

Het oppervlak van de rollen is zodanig dat in de diameter niet meer dan 0,5% varieert.

§

1.2.4

Gepresenteerde meetwaarden

Artikel

3.4.9i

Een bromfietsrollentestbank stelt ten minste de volgende waarden vast:

  • a.

    tijdens de test de momentele waarde van de snelheid, en

  • b.

    na correcte uitvoering van de test de resulterende meetwaarde.

Artikel

3.4.9j

Dynamische effecten zijn op een juiste wijze in de resulterende meetwaarde verwerkt.

§

1.2.5

Aanwijsinrichting

Artikel

3.4.9k

De afmetingen van de cijfers alsmede de helderheid en het contrast van de weergave van een digitale aanwijzing zijn zodanig, dat ook onder minder gunstige omstandigheden de aflezing op gemakkelijke wijze mogelijk is.

§

1.2.6

Resulterende meetwaarde

Artikel

3.4.9l

Een gepresenteerde resulterende meetwaarde heeft betrekking op de hoogste waarde van het gemiddelde over minimaal 2 seconden waarbij het voertuig zijn maximale prestatie levert.

§

1.2.7

Registratie-inrichting

Artikel

3.4.9m

§

1.2.8

Overige

Artikel

3.4.9n

Indien een bromfietsrollentestbank bedoeld is voor installatie in de vloer, wordt een verzegeling aangebracht tussen de bromfietsrollentestbank en zijn fundering.

Artikel

3.4.9o

In de handleiding behorende bij een bromfietsrollentestbank is opgenomen:

  • a.

    een korte en overzichtelijke procedure voor het gebruik van het meetmiddel bij de uitvoering van de controle van een voertuig, waaronder in elk geval wordt verstaan een stroomschema;

  • b.

    de uit te voeren controles voorafgaande aan of tijdens de metingen;

  • c.

    de betekenis van een controleresultaat;

  • d.

    een beschrijving van eventueel door het instrument gegeven meldingen, en

  • e.

    de informatie benodigd voor een juiste interpretatie van het meetresultaat.

§

1.3

Gebruik van de bromfietsrollentestbank

Artikel

3.4.9p

Bij het gebruik van de bromfietsrollentestbank om de maximum constructiesnelheid te meten:

  • a.

    wordt, bij in werking zijnde motor bij die versnelling waarbij de hoogste snelheid wordt bereikt, de gastoevoer zover geopend dat de bromfietsrollentestbank een maximale waarde aangeeft;

  • b.

    wordt de motor van de bromfiets voldoende gekoeld;

  • c.

    is de bromfietsrollentestbank goedgekeurd voor het testen van een bromfiets met het aantal aangedreven wielen dat overeenkomt met het aantal aangedreven wielen van het te testen voertuig, en

  • d.

    wordt de meting uitgevoerd conform de bij de desbetreffende bromfietsrollentestbank behorende handleiding, mits de door de fabrikant in de handleiding opgenomen aanwijzingen niet strijdig zijn met de in deze en de vorige paragraaf opgenomen technische eisen en gebruikseisen. De handleiding vermeldt in ieder geval:

    • 1°.

      of de bromfiets bij gebruik van de bromfietsrollentestbank moet worden belast en zo ja, met hoeveel kilogram, en

    • 2°.

      welke invloed de bandenspanning heeft op de meting.

§

2

Wijze van meten van het geluidsniveau

Artikel

3.4.10

Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van de in artikel 3.4.11 genoemde meetapparatuur, waarbij de in artikel 3.4.12 bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.

Artikel

3.4.11

Artikel

3.4.11a

Artikel

3.4.12

Artikel

3.4.13

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  • a.

    voor aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging "F" (voorheen aangeduid met "Fast") en de frequentieweging "A", bedoeld in de in artikel 3.4.11, eerste lid, genoemde IEC publicatie;

  • b.

    de motor is op bedrijfstemperatuur indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;

  • c.

    indien het niet mogelijk is de overbrenging te ontkoppelen, moet het aangedreven wiel vrij kunnen draaien.

  • d.

    aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gecalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een calibratiegeluidsbron, welke voldoet aan artikel 3.4.11, tweede lid en derde lid;

  • e.

    de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de calibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;

  • f.

    voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vijfde lid, van het Voertuigreglement: de microfoon van de geluidsniveaumeter wordt gericht naar de uitlaatmonding op niet minder dan 0,50 m afstand van het hart van de uitlaatmonding, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan, in een vlak nagenoeg loodrecht op de richting van de gasstroom, op nagenoeg dezelfde hoogte boven het wegdek als de uitlaatmonding; indien deze hoogte minder dan 0,20 m is, wordt de microfoon op een hoogte van 0,20 m boven het wegdek gehouden;

  • g.

    voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vierde lid, van het Voertuigreglement: de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 5b:

    • 1°.

      ter hoogte van de uitlaatmonding, doch in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;

    • 2°.

      het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;

    • 3°.

      de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt, waarbij de microfoon zo is geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de bromfiets het grootst is;

    • 4°.

      indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, aangesloten op eenzelfde geluiddemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de bromfiets of zich het hoogst boven het wegdek bevindt, met dien verstande dat indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting wordt verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;

  • h.

    voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vijfde lid van het Voertuigreglement:

    • 1°.

      tijdens de meting wordt de gastoevoer geheel geopend, waarbij het toerental van de motor de maximum waarde moet bereiken, en snel gesloten;

    • 2°.

      de meting wordt zodanig verricht dat de tijd tussen het begin van het openen van de gastoevoer en het begin van het sluiten daarvan ten minste 2 seconden bedraagt. De geluidsmeting omvat ook de gehele duur van de vermindering van het toerental, tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • i.

    voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vierde lid, van het Voertuigreglement:

    • 1°.

      het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister voor de desbetreffende bromfiets is vermeld;

    • 2°.

      na het bereiken van de in onderdeel 1° bedoelde waarde, wordt de gastoevoer snel gesloten. De geluidsmeting omvat ook de gehele duur van de vermindering van het toerental, tot het stationaire toerental weer is bereikt;

  • j.

    er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:

    • 1°.

      de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;

    • 2°.

      de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;

    • 3°.

      alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;

    • 4°.

      als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Figuur 5b Plaats van de microfoon

Titel

5

Motorrijtuigen met beperkte snelheid

§

1

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.5.1

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 6.

Figuur 6

Titel

6

Landbouw- of bosbouwtrekkers

§

1

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.6.1

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 7.

Figuur 7

Titel

7

Fietsen

§

1

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.7.1

Niet-driehoekige rode retroreflectoren, witte of gele retroreflectoren aan de wielen alsmede achterlichten moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding NL, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Artikel

3.7.2

Banden waarvan de zijkanten zijn voorzien van retroreflecterend materiaal, moeten zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 8.

Figuur 8

Titel

8

Gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een elektromotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie

§

1

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.8.1

Niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 9.

Figuur 9

Titel

9

Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg doch niet meer dan 3500 kg, achter personenauto's, bedrijfsauto's en driewielige motorrijtuigen

Titel

10

Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 750 kg achter personenauto's, achter bedrijfsauto's en achter driewielige motorrijtuigen

§

1

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.10.1

§

2

Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel

3.10.2

Kogelkoppelingen moeten zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 10.

Figuur 10

Titel

11

Aanhangwagens achter landbouw- of bosbouwtrekkers en achter motorrijtuigen met beperkte snelheid

§

1

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.11.1

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 11.

Figuur 11

Titel

12

Aanhangwagens achter fietsen op twee wielen

§

1

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.12.1

Niet-driehoekige rode retroreflectoren, witte of gele retroreflectoren aan de wielen alsmede achterlichten moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding NL, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Artikel

3.12.2

Banden waarvan de zijkanten zijn voorzien van retroreflecterend materiaal moeten zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 12.

Figuur 12

Titel

13

Wagens

§

1

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

3.13.1

Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 13.

Artikel

3.13.2

Niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding NL, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Hoofdstuk

4

Gebruikseisen

§

1

Algemeen

Artikel

4.1

De linker- en rechterbuitenspiegel moeten zo zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding het vereiste gezichtsveld heeft.

Artikel

4.2

De linkerbuitenspiegel van het motorrijtuig, met uitzondering van een motorfiets, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 1 of 2, waarbij de bestuurder:

  • een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50 m naast het meest links gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • een deel van de linkerzijde van de lading of aanhangwagen, en

  • de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Figuur 1 Linkerbuitenspiegel
Figuur 2 Linkerbuitenspiegel

Artikel

4.3

De rechterbuitenspiegel van een personenauto of een bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van goederen, die na 30 september 1988 in gebruik is genomen, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 3 of 4, waarbij de bestuurder:

  • een punt op het wegdek, gelegen op 20,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en

  • de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Figuur 3 Rechterbuitenspiegel
Figuur 4 Rechterbuitenspiegel

Artikel

4.4

De rechterbuitenspiegel van een personenauto of bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van goederen, die vóór 1 oktober 1988 in gebruik is genomen, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee een gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 5 of 6, waarbij de bestuurder:

  • een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en,

  • de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Figuur 5
Figuur 6

Artikel

4.5

De rechterbuitenspiegel van een bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, en van een bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 2000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 7 of 8, waarbij de bestuurder:

  • een punt op het wegdek, gelegen op 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 0,75 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen, en

  • een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en

  • de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.

Figuur 7
Figuur 8

§

2

Afmetingen en massa's

Artikel

4.6

De markering van in de lengte uitstekende lading moet bestaan uit:

  • een vierkant bord van ten minste 0,42 m bij 0,42 m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07 m en niet meer dan 0,10 m, en

  • een rood licht, indien de lading bij nacht wordt vervoerd.

Artikel

4.7

Artikel

4.8

De markering van in de breedte uitstekende lading moet bestaan uit:

  • een vierkant bord van ten minste 0,42 m bij 0,42 m, of een rechthoekig bord van ten minste 0,28 m bij 0,56 m of 0,14 m bij 0,80 m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07 m en niet meer dan 0,10 m, en

  • een wit en een rood licht, indien de lading bij nacht wordt vervoerd.

Artikel

4.9

§

3

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel

4.10

Achterlichten van fietsen en aanhangwagens achter fietsen moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding NL, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.

Hoofdstuk

5

Slotbepalingen

Artikel

5.1

De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 november 1994, nr. R 185867, houdende permanente eisen voor voertuigen (Supplement bij Stcrt. 231), wordt ingetrokken.

Artikel

5.2

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel

5.3

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling permanente eisen.

Deze regeling zal in een bijlage bij de Staatscourant worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

De Minister van Verkeer en Waterstaat, A.Jorritsma-Lebbink

Bijlage

1

Bijlage behorend bij de artikelen 2.2.3 tot en met 2.2.5

Roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat

Algemene bouwwijze van het voertuig

roest- schadegradatie

beoordelingsprincipe volgens paragraaf 2, artikel ..

Langs- en dwarsliggers

Dwarsliggers

dwarsbalk achter achterwielophanging bij

6E

2.2.5

motor achterin

dwarsbalk vóór voorwielophanging

6E

hoofddwarsbalk

6E

2.2.5

hulpdwarsbalk

4E

2.2.5

balkje ter versteviging van een plaatdeel

1E

2.2.5

en niet bevestigd aan een andere balk of

ander plaatdeel

Langsliggers

dorpel: de dorpellengte is de onderzijde

van een deur respectievelijk twee deuren

indien geen tussenstijl aanwezig is. Indien

een tussenstijl aanwezig is en de twee

deuren sluiten niet geheel aan, moet voor

de lengtebepaling het gedeelte tussen de

deuren in twee helften worden verdeeld.

Iedere helft wordt bij de lengte van de ene

respectievelijk de andere dorpel opgeteld.

6E

2.2.5

Eindlangsbalk

eindlangsbalk: de lengte van de

8E

2.2.5

eindlangsbalk wordt gemeten vanaf de

achterzijde van de balk tot het begin van

het horizontale deel van de bodemplaat.

bevestiging aan bodemplaat of laadvloer

8E

2.2.10

Frontlangsbalk

frontlangsbalk: de lengte van de

8E

2.2.5

frontlangsbalk wordt gemeten vanaf de

voorzijde van de balk tot het begin van

het horizontale deel van de bodemplaat.

bevestiging aan bodemplaat of schutbord

8E

2.2.10

hoofdlangsbalk

6E

2.2.5

hulplangsbalk

4E

2.2.5

Subframe

subframe voor of achter

6E

2.2.5

bevestiging subframe per punt aan

6E

2.2.10

carrosserie of balk

Begin- en eindstukken van een balk die buiten de

1E

2.2.5

vastgestelde lengte vallen met een maximum van 150 mm

Deurstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1

6E

2.2.5

Raamstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1

6E

2.2.5

Figuur 1 Lengte deurstijl en raamstijl

Plaatdelen

roestschade-gradatie

beoordelingsprincipe volgens paragraaf 2, artikel ..

Bodemplaatsectie

8E

2.2.6

2.2.7

Deurplaat

1E

2.2.9

Kofferbodem

4E

2.2.9

Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of

8E

2.2.9

koppelinrichting (trekhaak)

Kofferdeksel

1E

2.2.9

Motorkap

1E

2.2.9

Plaatdeel waaraan verlichtingsarmatuur is bevestigd

4E

2.2.9

Schutbord

4E

2.2.9

Schoorplaat (verstevigingsplaat) tussen schutbord of

6E

2.2.9

deurstijl en bovenzijde wielkast

Voorste of achterste buitenscherm

4E

2.2.9

Schroefveerkoker

Bevestiging schroefveerkoker

8E

2.2.10

Wielkast

Wielkast

8E

2.2.8

Wielkast ter plaatse van voorwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer

bevestiging aan bovenzijde

6E

2.2.8

bevestiging aan schutbord

6E

2.2.8

bevestiging aan onderzijde

6E

2.2.8

Wielkast ter plaatse van achterwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer

bevestiging aan buitenscherm

4E

2.2.8

bevestiging van de helften van de wielkast

6E

2.2.8

bevestiging aan bodemplaat of kofferbodem

6E

2.2.8

Wielkast ter plaatse van achterwiel zonder bevestiging van de schokdemper of schroefveer

bevestiging van de helften van de wielkast

4E

2.2.8

Motor

Totale motorbevestiging

8E

2.2.10

Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis

8E

2.2.10

Krachtoverbrenging

Bevestiging per punt van de aandrijving

8E

2.2.10

Assen

Bevestiging van de reactie-arm of panhardstang

8E

2.2.10

Bevestiging van het bovenste of onderste

8E

2.2.10

wielgeleidingselement

Ophanging

Bevestiging van de schokdemper

6E

2.2.10

Bevestiging van de veer

8E

2.2.10

Bevestiging van de veerhand of veerschommel

8E

2.2.10

Stuurinrichting

Bevestiging van de hulppitmanarm

8E

2.2.10

Bevestiging van het stuurhuis per bout

8E

2.2.10

Bevestiging van de overige onderdelen

8E

2.2.10

Reminrichting

Bevestiging van de hoofdremcilinder

8E

2.2.10

Bevestiging van het rempedaal

8E

2.2.10

Carrosserie

Bevestiging per punt van de autogordel

8E

2.2.10

Deursloten en -scharnieren

bevestiging van de scharnieren dan wel

6E

2.2.10

geleiding schuifdeur per deur

bevestiging van de sloten per deur

6E

2.2.10

Indien de autogordel aan de deur is

gemonteerd:

bevestiging van de scharnieren dan wel

8E

2.2.10

geleiding schuifdeur per deur

bevestiging van de sloten per deur

8E

2.2.10

Motorkap of kofferdeksel aan voorzijde voertuig

totale bevestiging van de scharnieren

6E

2.2.10

totale bevestiging van de sloten

6E

2.2.10

Zitplaatsen

bevestiging per punt van de zitplaats

6E

2.2.10

Indien de autogordel aan de zitplaats is

bevestigd:

bevestiging per punt van de zitplaats

8E

2.2.10

Verlichting

Bevestiging van het verlichtingsarmatuur

4E

2.2.10

Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen

Bevestiging per punt van de koppelinrichting voor een

8E

2.2.10

aanhangwagen

Bijlage

2

Bijlage behorend bij artikel 2.2.13, eerste lid

Langs- en dwarsliggers

Te beoordelen langs- en dwarsliggers

Maximum toegestane dikteafname van het materiaal ten opzichte van de oorspronkelijke dikte

Alle Dwarsliggers

30%

Alle Dwarsliggers

20%

Alle profielen die deel uitmaken van een ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat

20%

Bijlage

3

Bijlage behorend bij de artikelen 2.2.15 tot en met 2.2.17

Roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel

Algemene bouwwijze van het voertuig

roestschadegradatie

beoordelingsprincipe volgens paragraaf 2, artikel …

Totale bevestiging van de personenruimte en niet-kantelbare

8E

2.2.19

cabine aan het chassis

Kantelcabine

totale bevestiging van de vergrendeling

6E

2.2.19

totale bevestiging van de scharnieren

6E

2.2.19

Deurstijl

4E

2.2.17

Dorpel: de dorpellengte is de lengte tussen de deurstijlen

4E

2.2.17

per deuropening.

Hoofdlangsbalk

6E

2.2.17

Hoofddwarsbalk

6E

2.2.17

Hulplangsbalk

4E

2.2.17

Hulpdwarsbalk

4E

2.2.17

Balkje zonder dragende functie, ter versteviging van een

1E

2.2.17

plaatdeel

Plaatdelen

Bodemplaat ter plaatse van "voetsteun"

4E

2.2.18

Deurplaat

1E

2.2.18

Kofferbodem

4E

2.2.18

Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of

8E

2.2.18

koppelinrichting

Kofferdeksel

1E

2.2.18

Motorkap

1E

2.2.18

Plaatdeel waaraan verlichtingsarmatuur is bevestigd

4E

2.2.18

Schutbord

2E

2.2.18

Voorste of achterste buitenscherm

2E

2.2.18

Wielkast

2E

2.2.18

Raamstijl

4E

2.2.17

Motor

Totale motorbevestiging

8E

2.2.19

Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis

8E

2.2.19

Krachtoverbrenging

Bevestiging per punt van de aandrijving

8E

2.2.19

Assen

Bevestiging van de reactie-arm of panhardstang

8E

2.2.19

Bevestiging van het bovenste of onderste

8E

2.2.19

wielgeleidingselement

Ophanging

Bevestiging van de schokdemper

6E

2.2.19

Bevestiging van de veer

8E

2.2.19

Bevestiging van de veerhand of veerschommel

8E

2.2.19

Stuurinrichting

Bevestiging van de hulppitmanarm

8E

2.2.19

Bevestiging van het stuurhuis per bout

8E

2.2.19

Bevestiging van de overige onderdelen

8E

2.2.19

Reminrichting

Bevestiging van de hoofdremcilinder

8E

2.2.19

Bevestiging van het rempedaal

8E

2.2.19

Carrosserie

Bevestiging per punt van de autogordel

8E

2.2.19

Deursloten en -scharnieren

bevestiging van de scharnieren dan wel

6E

2.2.19

geleiding schuifdeur per deur

bevestiging van de sloten per deur

6E

2.2.19

Indien de autogordel aan de deur is

gemonteerd:

bevestiging van de scharnieren dan wel

8E

2.2.19

geleiding schuifdeur per deur

bevestiging van de sloten per deur

8E

2.2.19

Motorkap of kofferdeksel aan voorzijde voertuig

totale bevestiging van de scharnieren

6E

2.2.19

totale bevestiging van de sloten

6E

2.2.19

Zitplaatsen

bevestiging per punt van de zitplaats

6E

2.2.19

Indien de autogordel aan de zitplaats is

bevestigd:

bevestiging per punt van de zitplaats

8E

2.2.19

Verlichting

Bevestiging van het verlichtingsarmatuur

4E

2.2.19

Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen

Bevestiging per punt van de koppelinrichting

8E

2.2.19

voor een aanhangwagen

Bijlage

4

Bijlage behorend bij artikel 2.6.1

Loadindex

LI

Max. last

LI

Max. last

LI

Max. Last

LI

Max. last

(kg)

(kg)

(kg)

(kg)

0

45

51

195

101

825

151

3450

1

46,2

52

200

102

850

152

3550

2

47,5

53

206

103

875

153

3650

3

48,7

54

212

104

900

154

3750

4

50

55

218

105

925

155

3875

5

51,5

56

224

106

950

156

4000

6

53

57

230

107

975

157

4125

7

54,5

58

236

108

1000

158

4250

8

56

59

240

109

1030

159

4375

9

58

60

250

110

1060

160

4500

10

60

61

257

111

1090

161

4625

11

61,5

62

265

112

1120

162

4750

12

63

63

272

113

1150

163

4875

13

65

64

280

114

1180

164

5000

14

67

65

290

115

1215

165

5150

15

69

66

300

116

1250

166

5300

16

71

67

307

117

1285

167

5450

17

73

68

315

118

1320

168

5600

18

75

69

325

119

1360

169

5800

19

77,5

70

335

120

1400

170

6000

20

80

71

345

121

1450

171

6150

21

82,5

72

355

122

1500

172

6300

22

85

73

365

123

1550

173

6500

23

87,5

74

375

124

1600

174

6700

24

90

75

387

125

1650

175

6900

25

92,5

76

400

126

1700

176

7100

26

95

77

412

127

1750

177

7300

27

97,5

78

425

128

1800

178

7500

28

100

79

437

129

1850

179

7750

29

103

80

450

130

1900

180

8000

30

106

81

462

131

1950

181

8250

31

109

82

475

132

2000

182

8500

32

112

83

487

133

2060

183

8750

33

115

84

500

134

2120

184

9000

34

118

85

515

135

2180

185

9250

35

121

86

530

136

2240

186

9500

36

125

87

545

137

2300

187

9750

37

128

88

560

138

2360

188

10000

38

132

89

580

139

2430

189

10300

39

136

90

600

140

2500

190

10600

40

140

91

615

141

2575

191

10900

41

145

92

630

142

2650

192

11200

42

150

93

650

143

2725

193

11500

43

155

94

670

144

2800

194

11800

44

160

95

690

145

2900

195

12150

45

165

96

710

146

3000

196

12500

46

170

97

730

147

3075

197

12850

47

175

98

750

148

3150

198

13200

48

180

99

775

149

3250

199

13600

49

185

100

800

150

3350

200

14000

Bijlage

5

Bijlage behorend bij artikel 2.6.1

Variatie in aslast

Snelheid (km/uur)

Variatie in aslast (%)

Alle load indices

Load indices(1)De load indices hebben betrekking op enkel-gemonteerde banden ≥ 122

Load indices ≤ 121

Snelheidssymbool

Snelheidssymbool

Snelheidssymbool

F

G

J

K

L

M

L

M

N

P

0(2)De aslast in dubbele montage bedraagt twee maal de aslast in enkele montage.

+150

+150

+150

+150

+150

+150

+110

+110

+110

+110

5

+110

+110

+110

+110

+110

+110

+90

+90

+90

+90

10

+80

+80

+80

+80

+80

+80

+75

+75

+75

+75

15

+65

+65

+65

+65

+65

+65

+60

+60

+60

+60

20

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

+50

25

+35

+35

+35

+35

+35

+35

+42

+42

+42

+42

30

+25

+25

+25

+25

+25

+25

+35

+35

+35

+35

35

+19

+19

+19

+19

+19

+19

+29

+29

+29

+29

40

+15

+15

+15

+15

+15

+15

+25

+25

+25

+25

45

+13

+13

+13

+13

+13

+13

+22

+22

+22

+22

50

+12

+12

+12

+12

+12

+12

+20

+20

+20

+20

55

+11

+11

+11

+11

+11

+11

+17,5

+17,5

+17,5

+17,5

60

+10

+10

+10

+10

+10

+10

+15,0

+15,0

+15,0

+15,0

65

+7,5

+8,5

+

+8,5

+8,5

+8,5

+13,5

+13,5

+13,5

+13,5

70

+5,0

+7,0

8,5

+7,0

+7,0

+7,0

+12,5

+12,5

+12,5

+12,5

75

+2,5

+5,5

+

+5,5

+5,5

+5,5

+11,0

+11,0

+11,0

+11,0

80

0

+4,0

7,0

+4,0

+4,0

+4,0

+10,0

+10,0

+10,0

+10,0

85

-3

+2,0

+

+3,0

+3,0

+3,0

+8,5

+8,5

+8,5

+8,5

90

-6

0

5,5

+2,0

+2,0

+2,0

+7,5

+7,5

+7,5

+7,5

95

-10

-2,5

+

+1,0

+1,0

+1,0

+6,5

+6,5

+6,5

+6,5

100

-15

-5

4,0

0

0

0

+5,0

+5,0

+5,0

+5,0

105

-8

+

0

0

0

+3,7

5 +3,75

+3,75

+3,75

110

-13

3,0

0

0

0

+2,5

+2,5

+2,5

+2,5

115

+

-3

0

0

+1,2

5 +1,25

+1,25

+1,25

120

2,0

-7

0

0

0

0

0

0

125

+

0

-2,5

0

0

0

130

1,0

0

-5

0

0

0

135

0

-7,5

-2,5

0

0

140

-2

-10

-5

0

0

145

-4

-7,5

-2,5

150

-7

-10

-5

0

155

-12

-7,5

-2,5

160

-10

-5

Bijlage

6

Bijlage behorend bij artikel 3.4.6a

Vervallen