Artikel
1
Kerndoelen basisonderwijs
1
De kerndoelen voor de onderwijsactiviteiten, genoemd in artikel 9, eerste tot en met vierde lid, van de Wet op het basisonderwijs worden vastgesteld als aangegeven in de bij dit besluit behorende bijlage.
Hebben goedgevonden en verstaan:
De kerndoelen voor de onderwijsactiviteiten, genoemd in artikel 9, eerste tot en met vierde lid, van de Wet op het basisonderwijs worden vastgesteld als aangegeven in de bij dit besluit behorende bijlage.
De in de bijlage bij het Besluit kerndoelen basisonderwijs opgenomen kerndoelen kunnen door het bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs uiterlijk tot 1 augustus 2001 worden gehanteerd voor leerlingen die op 31 juli 1998 reeds basisonderwijs volgen.
Het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Het koninklijk besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt niet genomen dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers der Staten-Generaal de wens wordt te kennen gegeven dat het in dit besluit geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld.
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit kerndoelen primair onderwijs 1998.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Er zijn twee typen kerndoelen voor het basisonderwijs:
Leergebiedoverstijgende kerndoelen. Dit zijn kerndoelen die geënt zijn op het ontwikkelen of bevorderen van algemene vaardigheden en moeten daarom niet worden ondergebracht bij een specifiek leergebied. Deze doelen hebben betrekking op het gehele onderwijsaanbod van de basisschool.
Leergebiedspecifieke kerndoelen. Dit zijn kerndoelen die betrekking hebben op een bepaald leergebied.
Er worden zes (+1) leergebieden onderscheiden:
Nederlandse taal
Friese taal (Friese taal geldt voor scholen in de provincie Friesland)
Engelse taal
Rekenen/Wiskunde
Oriëntatie op mens en wereld
Lichamelijke opvoeding
Kunstzinnige oriëntatie
«Oriëntatie op mens en wereld» is onderverdeeld in:
Aardrijkskunde
Geschiedenis
Samenleving
Techniek
Milieu
Gezond en redzaam gedrag
Natuuronderwijs
«Kunstzinnige oriëntatie» is onderverdeeld in:
Tekenen en handvaardigheid
Muziek
Spel/Bevordering van het taalgebruik
Beweging
De leergebieden zijn uitgewerkt in:
een typering: hier wordt aangegeven waarover het leergebied gaat in het basisonderwijs;
kerndoelen: hier wordt aangegeven welke inhouden uit het leergebied in elk geval aan alle leerlingen moeten worden aangeboden;
domeinen: hier worden samenhangende kerndoelen in een leergebied bijeengebracht onder een verzameltitel.
In de Wet op het basisonderwijs is in artikel 8 vastgelegd dat het onderwijs een brede ontwikkeling van leerlingen beoogt. Dit betekent dat het onderwijs zich moet richten op de emotionele en verstandelijke ontwikkeling van de leerlingen, op het tot ontwikkeling brengen van hun creativiteit en op het verwerven van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden. De kerndoelen tezamen moeten aan deze brede vorming uitdrukking geven.
Kennis en vaardigheden op het gebied van cognitieve, culturele en lichamelijke ontwikkeling laten zich veelal goed vertalen in de kerndoelen die tot bepaalde leergebieden behoren. Daarnaast zijn er echter ook meer algemene vaardigheden waarvan het niet zinvol is ze te beschrijven als kerndoelen en op te nemen in een specifiek leergebied, omdat ze betrekking hebben op àlle leergebieden. Om die reden zijn deze kerndoelen als aparte categorie opgenomen, onder de noemer «leergebiedoverstijgende kerndoelen».
Aangezien bepaalde algemene vaardigheden de basis vormen voor de leergebiedspecifieke kerndoelen, komt het voor dat sommige elementen in beide type doelen te vinden zijn.
De leergebiedoverstijgende kerndoelen zijn gegroepeerd rond de thema's:
Werkhouding; 2. Werken volgens een plan; 3. Gebruik van uiteenlopende leerstrategieën; 4. Zelfbeeld; 5. Sociaal gedrag; 6. Nieuwe media.
1. De leerlingen hebben belangstelling voor de wereld om hen heen en ze zijn gemotiveerd deze te onderzoeken:
ze kunnen gerichte vragen stellen;
ze kunnen relevante informatie zoeken en gebruiken;
ze hebben plezier in het leren van nieuwe dingen;
ze zetten door wanneer iets niet direct lukt.
2. De leerlingen kunnen een plan opstellen en ernaar handelen:
ze kunnen een doel formuleren;
ze kunnen zich op een onderwerp oriënteren;
ze begrijpen bij eenvoudige problemen wat oorzaken en gevolgen zijn;
ze kunnen uit het voorgaande onder c. conclusies trekken;
ze kunnen grotere activiteiten stap voor stap indelen en uitwerken;
ze kunnen achteraf beoordelen of hun planning een goede was;
ze kunnen de resultaten van hun werk presenteren in de vorm van een toelichting, een spreekbeurt, een werkstuk, een uitstalling.
3. De leerlingen kunnen bij leeractiviteiten uiteenlopende strategieën en vaardigheden gebruiken:
ze kunnen gerichte vragen stellen aan personen;
ze kunnen feiten van meningen onderscheiden:
ze kunnen relevante informatie zoeken en verwerken uit andere bronnen, waaronder een woordenboek, een atlas, een register;
ze kunnen samenwerken en met elkaar overleggen om gezamenlijk tot oplossingen te komen;
ze kunnen achteraf beoordelen of hun strategie een goede was.
4. De leerlingen leren met hun eigen mogelijkheden en grenzen om te gaan:
ze hebben zelfvertrouwen;
ze kunnen gedragsimpulsen beheersen;
ze kunnen en durven voor zichzelf en anderen op te komen.
5. De leerlingen leveren een positieve bijdrage in een groep:
ze gaan respectvol met de anderen om;
ze handelen naar algemeen geaccepteerde normen en waarden;
ze respecteren verschillen in levensbeschouwing en cultuur;
ze durven in de groep voor hun eigen standpunt uit te komen;
ze houden rekening met gevoelens en wensen van anderen;
ze durven in de groep steun te geven aan iemand met een afwijkend standpunt;
ze nemen verantwoordelijkheid voor te verrichten taken.
6. De leerlingen maken verantwoord en doelbewust gebruik van communicatiemiddelen waaronder nieuwe media:
ze kunnen een tekst maken en bewerken met een tekstverwerkingsprogramma op de computer;
ze weten globaal welke mogelijkheden (digitale) informatiemedia hebben;
ze kunnen met behulp van een computer digitale leermiddelen gebruiken.
Het onderwijs in Nederlandse taal is erop gericht dat de leerlingen
vaardigheden ontwikkelen waarmee ze deze taal doelmatig gebruiken in situaties die zich in het dagelijks leven voordoen;
kennis en inzicht verwerven omtrent betekenis, gebruik en vorm van taal;
plezier hebben of houden in het gebruiken en beschouwen van taal.
Kerndoel 1 De leerlingen weten dat men kan luisteren en spreken met verschillende doelen.
Kerndoel 2 De leerlingen kunnen
de inhoud en bedoeling van wat er tegen hen gezegd wordt begrijpen;
vragen stellen om informatie te verzamelen over een door henzelf gekozen onderwerp;
verslag uitbrengen;
iets uitleggen;
hun ervaringen, mening, waardering of afkeuring op persoonlijke wijze weergeven;
deelnemen aan een formeel gesprek.
Kerndoel 3 De leerlingen kunnen bij het realiseren van het voorgaande in voorkomende situaties gebruik maken van communicatiemiddelen.
Kerndoel 4 De leerlingen weten, dat men kan lezen met verschillende doelen.
Kerndoel 5 De leerlingen kunnen
informatieve en betogende teksten, verhalen, poëzie en dialogen voor hoorspel, poppenkast of toneel onderscheiden;
hun manier van lezen aanpassen aan een door henzelf of door de leerkracht gesteld lezersdoel;
hoofdzaken van een informatieve tekst weergeven;
bij een betogende tekst de hoofdlijn van het betoog aangeven en weergeven hoe hun mening zich verhoudt tot de mening in de tekst.
Kerndoel 6 De leerlingen kunnen algemeen gebruikte schriftelijke informatiebronnen hanteren.
Kerndoel 7 De leerlingen weten, dat er geschreven wordt met het oog op verschillende doelen.
Kerndoel 8 De leerlingen kunnen
hun gedachten, ervaringen, gevoelens en bedoelingen uiten bij voorbeeld in een verhaal, een gedicht en in een dialoog voor hoorspel, poppenkast of toneel;
teksten schrijven, waarin zij hun eigen ervaringen, mening, waardering of afkeuring duidelijk weergeven;
een brief schrijven volgens algemeen geldende conventies;
op basis van eigen kennis en waarneming of op basis van verkregen informatie een werkstuk maken;
schrijven toepassen als middel om gedachten, ervaringen, gevoelens en bedoelingen voor henzelf te ordenen.
Kerndoel 9 De leerlingen kunnen de vormgeving en de presentatie van hun teksten verzorgen door aandacht te besteden aan de leesbaarheid van hun spelling, de leesbaarheid van hun handschrift, zinsbouw, bladspiegel, beeldende elementen en kleur.
Kerndoel 10 De leerlingen kunnen met voorbeelden aangeven
hoe talen en taalvarianten relaties tussen mensen kunnen bepalen en hoe die relaties samenhangen met culturele overeenkomsten en verschillen;
dat de betekenis van een taaluiting mede beïnvloed wordt door de situatie, de vorm, onuitgesproken bedoelingen, lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en gebaren;
dat een taal of taalvariant op verschillende manieren gebruikt kan worden;
dat mondelinge en schriftelijke communicatie gebaat is bij regels. Zij kunnen voorbeelden van situaties geven, waarin zulke regels functioneel zijn.
Kerndoel 11 De leerlingen kennen een aantal taalkundige principes en regels.
Zij kunnen in een zin het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en delen van dat gezegde onderscheiden.
Zij kennen
regels voor het spellen van werkwoorden;
regels voor het spellen van andere woorden dan werkwoorden;
regels voor het gebruik van leestekens.
Kerndoel 12 De leerlingen kunnen begrippen hanteren die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken:
betekenis, beeldspraak, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, uitdrukking, gezegde, spreekwoord, synoniem, gevoelswaarde, symbool, beeldtaal, pictogram;
moedertaal, tweede taal, vreemde taal, dialect, meertalig, gespreksregels, formeel en informeel taalgebruik;
spelling, uitspraak, onderwerp van een zin, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, deelwoord, onbepaalde wijs, werkwoord, tegenwoordige tijd, verleden tijd, enkelvoud, meervoud;
gedicht, poëzie, verhaal, drama, toneelstuk, jeugdboek, monoloog, dialoog;
hoofdstuk, paragraaf, alinea, zin, klemtoon, lettergreep, komma, punt, puntkomma, vraagteken, uitroepteken, dubbele punt, aanhalingsteken.
Het onderwijs in de Friese taal is erop gericht dat de leerlingen
vaardigheden ontwikkelen waarmee ze deze taal doelmatig gebruiken in situaties die zich in het dagelijks leven voordoen;
kennis en inzicht verwerven omtrent betekenis, gebruik en vorm van taal;
plezier hebben of houden in het gebruiken en beschouwen van taal.
Kerndoel 1 De leerlingen weten dat men kan luisteren en spreken met verschillende doelen.
Kerndoel 2 De leerlingen kunnen
de inhoud en bedoeling van wat er tegen hen gezegd wordt begrijpen;
vragen stellen om informatie te verzamelen over een door henzelf gekozen onderwerp;
verslag uitbrengen;
iets uitleggen;
hun ervaringen, mening, waardering of afkeuring op persoonlijke wijze weergeven;
deelnemen aan een formeel gesprek.
Kerndoel 3 De leerlingen kunnen bij het realiseren van het voorgaande in voorkomende situaties gebruik maken van communicatiemiddelen.
Kerndoel 4 De leerlingen weten, dat men kan lezen met verschillende doelen.
Kerndoel 5 De leerlingen kunnen
informatieve en betogende teksten, verhalen, poëzie en dialogen voor hoorspel, poppenkast of toneel onderscheiden;
hun manier van lezen aanpassen aan een door henzelf of door de leerkracht gesteld lezersdoel;
hoofdzaken van een informatieve tekst weergeven;
bij een betogende tekst de hoofdlijn van het betoog aangeven en weergeven hoe hun mening zich verhoudt tot de mening in de tekst.
Kerndoel 6 De leerlingen kunnen algemeen gebruikte schriftelijke informatiebronnen hanteren.
Kerndoel 7 De leerlingen weten, dat er geschreven wordt met het oog op verschillende doelen.
Kerndoel 8 De leerlingen kunnen
hun gedachten, ervaringen, gevoelens en bedoelingen uiten bij voorbeeld in een verhaal, een gedicht en in een dialoog voor hoorspel, poppenkast of toneel;
teksten schrijven, waarin zij hun eigen ervaringen, mening, waardering of afkeuring duidelijk weergeven;
een brief schrijven volgens algemeen geldende conventies;
op basis van eigen kennis en waarneming of op basis van verkregen informatie een werkstuk maken;
schrijven toepassen als middel om gedachten, ervaringen, gevoelens en bedoelingen voor henzelf te ordenen.
Kerndoel 9 De leerlingen kunnen de vormgeving en de presentatie van hun teksten verzorgen door aandacht te besteden aan de leesbaarheid van hun spelling, de leesbaarheid van hun handschrift, zinsbouw, bladspiegel, beeldende elementen en kleur.
Kerndoel 10 De leerlingen kunnen met voorbeelden aangeven
hoe talen en taalvarianten relaties tussen mensen kunnen bepalen en hoe die relaties samenhangen met culturele overeenkomsten en verschillen;
dat de betekenis van een taaluiting mede beïnvloed wordt door de situatie, de vorm, onuitgesproken bedoelingen, lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en gebaren;
dat een taal of taalvariant op verschillende manieren gebruikt kan worden;
dat mondelinge en schriftelijke communicatie gebaat is bij regels. Zij kunnen voorbeelden van situaties geven, waarin zulke regels functioneel zijn.
Kerndoel 11 De leerlingen kennen een aantal taalkundige principes en regels.
Zij kunnen in een zin het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en delen van dat gezegde onderscheiden.
Zij kennen
regels voor het spellen van werkwoorden;
regels voor het spellen van andere woorden dan werkwoorden;
regels voor het gebruik van leestekens.
Kerndoel 12 De leerlingen kunnen begrippen hanteren die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken:
betekenis, beeldspraak, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, uitdrukking, gezegde, spreekwoord, synoniem, gevoelswaarde, symbool, beeldtaal, pictogram;
moedertaal, tweede taal, vreemde taal, dialect, meertalig, gespreksregels, formeel en informeel taalgebruik;
spelling, uitspraak, onderwerp van een zin, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, deelwoord, onbepaalde wijs, werkwoord, tegenwoordige tijd, verleden tijd, enkelvoud, meervoud;
gedicht, poëzie, verhaal, drama, toneelstuk, jeugdboek, monoloog, dialoog;
hoofdstuk, paragraaf, alinea, zin, klemtoon, lettergreep, komma, punt, puntkomma, vraagteken, uitroepteken, dubbele punt, aanhalingsteken.
Het aanbieden van Engelse taal op de basisschool heeft enerzijds tot doel kinderen al vroeg vertrouwd te maken met een vreemde taal Anderzijds wordt hiermee aandacht besteed aan de functie van Engels als belangrijke internationale taal. Leerlingen herkennen het Engels als bron van leenwoorden in het Nederlands. Ze leggen de basis voor spreken en lezen van de Engelse taal, uitgaand van alledaagse situaties. Leerlingen moeten daartoe een begin maken met de verwerving van een woordenschat, inzicht krijgen in zinsbouw en de betekenis van woorden kunnen achterhalen.
Kerndoel 1 De leerlingen begrijpen eenvoudige gesproken teksten over alledaagse situaties.
Kerndoel 2 De leerlingen begrijpen voldoende Engelse woorden om gesproken mededelingen te kunnen begrijpen over persoonlijke gegevens, eten en drinken, woonomgeving en tijdsaanduiding.
Kerndoel 3 De leerlingen kunnen met elkaar praten over alledaagse situaties; ze hanteren daarbij een begrijpelijke uitspraak.
Kerndoel 4 De leerlingen begrijpen de hoofdzaken van een eenvoudige, geschreven tekst.
Kerndoel 5 De leerlingen kunnen een woordenboek gebruiken en zo de betekenis van woorden achterhalen.
Het onderwijs in rekenen/wiskunde is erop gericht dat de leerlingen
verbindingen kunnen leggen tussen het onderwijs in rekenen/wiskunde en hun dagelijkse leefwereld;
basisvaardigheden verwerven, eenvoudige wiskundetaal begrijpen en toepassen in praktische situaties;
reflecteren op eigen wiskundige activiteiten en resultaten daarvan op juistheid controleren;
eenvoudige verbanden, regels, patronen en structuren opsporen;
onderzoeks- en redeneerstrategieën in eigen woorden kunnen beschrijven en gebruiken.
Kerndoel 1 De leerlingen kunnen met wisselende eenheden tellen en terugtellen.
Kerndoel 2 De leerlingen kennen uit het hoofd optel- en vermenigvuldigtafels tot tien.
Kerndoel 3 De leerlingen kunnen eenvoudige hoofdrekenopgaven vlot uitrekenen, waarbij ze verschillende bewerkingen inzichtelijk toepassen.
Kerndoel 4 De leerlingen kunnen schattend rekenen, ook met breuken en decimale breuken, door de uitkomst globaal te bepalen.
Kerndoel 5 De leerlingen hebben inzicht in de structuur van de gehele getallen en inzicht in het positiesysteem van de decimale getallen.
Kerndoel 6 De leerlingen kunnen de rekenmachine met inzicht gebruiken.
Kerndoel 7 De leerlingen kunnen een eenvoudige, niet in wiskundige taal aangeboden probleemstelling zelf in wiskundige termen omzetten.
Kerndoel 8 De leerlingen kunnen de bewerkingen optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen volgens standaardprocedures of varianten daarvan uitvoeren en deze in eenvoudige situaties toepassen.
Kerndoel 9 De leerlingen kunnen verhoudingen vergelijken.
Kerndoel 10 De leerlingen kunnen eenvoudige verhoudingsproblemen oplossen.
Kerndoel 11 De leerlingen kennen het begrip «procent» en kunnen in eenvoudige situaties praktische procentberekeningen uitvoeren.
Kerndoel 12 De leerlingen begrijpen het verband tussen verhoudingen, breuken en decimale breuken.
Kerndoel 13 De leerlingen weten dat aan een breuk en een decimale breuk op verschillende manieren betekenis kan worden gegeven.
Kerndoel 14 De leerlingen kunnen breuken en decimale breuken op een getallenlijn plaatsen en breuken in decimale breuken omzetten, ook met een rekenmachine.
Kerndoel 15 De leerlingen kunnen in eenvoudige toepassingssituaties, met gebruikmaking van modellen eenvoudige breuken en decimale breuken vergelijken, optellen, aftrekken, delen en vermenigvuldigen.
Kerndoel 16 De leerlingen kunnen klok kijken en tijdsintervallen berekenen, ook met behulp van de kalender.
Kerndoel 17 De leerlingen kunnen in alledaagse situaties met geld rekenen.
Kerndoel 18 De leerlingen hebben inzicht in de relatie tussen de belangrijkste grootheden en de bijbehorende maateenheden.
Kerndoel 19 De leerlingen kennen de gangbare maten van lengte, oppervlakte, inhoud, tijd, snelheid, gewicht en temperatuur en kunnen deze in eenvoudige toepassingssituaties hanteren.
Kerndoel 20 De leerlingen kunnen eenvoudige tabellen en grafieken lezen en deze in eenvoudige situaties op grond van eigen metingen zelf samenstellen.
Kerndoel 21 De leerlingen beschikken over eenvoudige noties en begrippen, waarmee zij ruimte meetkundig kunnen ordenen en beschrijven.
Kerndoel 22 De leerlingen kunnen ruimtelijk redeneren. Zij bedienen zich daarbij van bouwsels, plattegronden, kaarten en foto's, en gegevens over plaats, richting, afstand en schaal.
Kerndoel 23 De leerlingen kunnen schaduwbeelden verklaren, figuren samenstellen en bouwplaten van regelmatige objecten ontwerpen en herkennen.
In dit leergebied komen de in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Wet op het basisonderwijs genoemde kennisgebieden en «bevordering van sociale redzaamheid, waaronder gedrag in het verkeer» en «bevordering van gezond gedrag» aan de orde. Ze zijn binnen dit leergebied ondergebracht als «aardrijkskunde», «geschiedenis», «samenleving»,« gezond en redzaam gedrag» en «natuuronderwijs».
Voorts zijn in dit leergebied «techniek» en «milieu» opgenomen.
Bij aardrijkskunde oriënteren de leerlingen zich op de wereld om hen heen, dichtbij en veraf. Ze komen er achter dat overal mensen hun omgeving hebben ingericht met bijvoorbeeld: huizen, akkers, weilanden, fabrieken, kantoren, winkels, wegen, kanalen, spoorlijnen, gebedshuizen, sportvelden. Tevens, dat die inrichtingselementen op een bepaalde manier verspreid zijn (ruimtelijke spreiding).
Ze merken dat er sprake is van zowel verschillen als overeenkomsten met hun eigen omgeving.
Ze leren dat de ruimtelijke inrichting en spreiding op verschillende schaalniveaus (eigen omgeving, Nederland, Europa, de wereld) het resultaat is van een combinatie van menselijke activiteiten en natuurlijke processen. De menselijke activiteiten kunnen heel divers zijn, van economische, sociale, politieke en culturele aard.
Ze proberen zicht te krijgen op de ruimtelijke inrichting en spreiding met behulp van vragen die betrekking hebben op:
waarnemen en beschrijven (Wat zie ik? Waar zie ik dat? Hoe ziet het eruit?);
herkennen (Heb ik dat ergens anders ook wel eens gezien? Zie ik dat wel vaker?);
verklaren (Hoe komt het? Waarom daar? Waarom daar zo?);
waarderen (Wat vind ik ervan? Wat vinden anderen ervan? Kan het ook anders?).
Ze kunnen omgaan met kaart en atlas, als belangrijke hulpmiddelen om de resultaten van hun zoektocht in beeld te brengen.
Kerndoel 1 De leerlingen zien in dat allerlei maatschappelijke verschijnselen (bijvoorbeeld de toename van consumptie) gevolgen hebben voor de omgeving (meer winkels, meer verkeer). Ze begrijpen dat mensen dergelijke gevolgen uiteenlopend kunnen waarderen.
Kerndoel 2 De leerlingen kunnen (de ruimtelijke gevolgen van) verschijnselen aangeven op een kaart en het spreidingspatroon benoemen.
Ze kunnen daarbij gebruik maken van de begrippen: schaal, legenda, coördinaten, register, windrichting en afstand.
Kerndoel 3 De leerlingen kunnen de inrichtingselementen in hun eigen omgeving, die te maken hebben met het landschap, wonen, werken, verkeer, bestuur en levensbeschouwing, waarnemen, beschrijven en verklaren.
Kerndoel 4 De leerlingen kennen de maatregelen die in Nederland genomen worden/werden om bewoning van door water bedreigde gebieden mogelijk te maken.
Kerndoel 5 De leerlingen kunnen de spreiding van de grondsoorten zeeklei, rivierklei, zand, löss, hoogveen en laagveen in Nederland beschrijven. Zij weten welke landschappen op deze grondsoorten zijn ontstaan.
Kerndoel 6 De leerlingen kunnen hoofdzaken en belangrijke ontwikkelingen beschrijven in de mijnbouw, de landbouw/visserij, de industriële en dienstverlenende sector, zowel in Nederland als in de belangrijkste landen van Europa.
Kerndoel 7 De leerlingen begrijpen dat ontwikkelingen in Nederland veelal niet op zichzelf staan, maar zijn ingebed in een breder verband. Aan de orde komen tenminste:
migraties naar en vanuit Nederland in heden en verleden;
de Europese Unie;
Oost-Europa.
Kerndoel 8 De leerlingen kunnen beschrijven in welke opzichten dagelijks leven in Nederland (bijvoorbeeld wonen, werken, verkeer, bestuur, levensbeschouwing) overeenkomt met, of verschilt van dagelijks leven in landen gelegen in:
Noord-Amerika/ Australië/ Nieuw-Zeeland;
Midden- en Zuid-Amerika;
Azië;
Afrika, ten zuiden van de Sahara;
de Arabische wereld, waaronder Noord-Afrika.
Kerndoel 9 De leerlingen kunnen de spreiding beschrijven van:
de belangrijkste klimaten op aarde. Ze kunnen deze klimaten typeren naar temperatuur- en neerslagkenmerken en kunnen aangeven wat de gevolgen zijn voor mensen, planten, dieren en landschappen;
landschapselementen in berggebieden. Ze kennen het belang van reliëf en hoogte voor mens, plant en dier.
Kerndoel 10 De leerlingen kunnen zich een voorstelling maken van de kaart van de eigen omgeving, Nederland, Europa en de wereld. Zo'n kaart bevat de volgende topografische elementen:
de kaart van de eigen omgeving: belangrijke steden, dorpen, wateren en deelgebieden;
de kaart van Nederland: provincies, belangrijke steden, wateren en deelgebieden;
de kaart van Europa: de landen, belangrijke steden, wateren, gebergten en deelgebieden;
de kaart van de wereld: de werelddelen, belangrijke landen, belangrijke steden, wateren, gebergte en deelgebieden. Onder belangrijke landen wordt ten minste verstaan: landen die in de wereld groot politiek gewicht hebben en landen van waaruit veel bewoners naar Nederland zijn gekomen.
Bij het geschiedenisonderwijs oriënteren de leerlingen zich op het verleden in relatie tot het heden.
De hedendaagse situatie waarin leerlingen leven, is het resultaat van verschijnselen, gebeurtenissen, ontwikkelingen en personen in het verleden. Om meer van dat heden te begrijpen, verdiepen leerlingen zich in bepaalde aspecten van het verleden, hetgeen leidt tot kennis en inzicht met betrekking tot bepaalde historische verschijnselen, maar ook met betrekking tot historische verschijnselen in het algemeen.
Omdat het verleden uitsluitend indirect, door middel van bronnen uit en over dat verleden kan worden bestudeerd, gaat het bij historische kennis en inzicht per definitie om beeldvorming. Daarbij wordt gestreefd naar een beeld dat zo goed mogelijk overeenstemt met de historische werkelijkheid.
Kennis en inzicht met betrekking tot heden en verleden zijn aanvankelijk fragmentarisch en diffuus en worden geleidelijk aan completer en complexer. De leerlingen maken kennis met culturele, politieke, sociale en economische aspecten van de maatschappelijke werkelijkheid. Daarbij ontwikkelen zij een besef van continuïteit en verandering in het eigen leven en in de geschiedenis van samenlevingen. De leerlingen leren zich te bedienen van vaardigheden die hen helpen de geschiedenis goed in beeld te brengen: ze kunnen gegevens over het verleden zoeken en ordenen, met gebruik van historische bronnen. Zo'n bron kan schriftelijk materiaal zijn, beeldmateriaal, geluidsbanden, verhalen van mensen. Ze kunnen de informatie uit diverse bronnen met elkaar vergelijken en de verschillen tussen de zienswijzen van deze bronnen duiden. Ze kunnen daarin oorzaken en gevolgen onderscheiden en ze kunnen achterhalen wat de overeenkomsten met en verschillen tussen heden en verleden zijn. De resultaten van hun zoektocht kunnen ze in een verslag weergeven.
Kerndoel 11 Leerlingen kunnen perioden en gebeurtenissen uit hun eigen leven en uit de geschiedenis op een tijdbalk plaatsen en daarbij aanduidingen van tijd en tijdsindeling hanteren als: dagen, weken, maanden, jaargetijden, jaren, eeuwen, jaartellingen, perioden.
Kerndoel 12 Leerlingen kunnen historische bronnen raadplegen. Bij deze bronnen gaat het in elk geval om:
verhalen van «mensen die het meegemaakt hebben»;
overblijfselen uit de eigen omgeving, foto's, stambomen, historische kaarten;
teksten en illustraties, wandplaten, jeugdliteratuur en audiovisuele middelen.
Kerndoel 13 Leerlingen begrijpen dat historische bronnen tegenstrijdig kunnen zijn of van elkaar kunnen afwijken. Ze beseffen dat bronnen elk een eigen verhaal vertellen dat gebonden is aan tijd, plaats en standpunt.
Kerndoel 14 Leerlingen kennen in grote lijnen de volgende belangrijke hedendaagse en historische gebeurtenissen, verschijnselen, ontwikkelingen en personen in de geschiedenis:
familie- en omgevingsgeschiedenis;
nomadische samenlevingen in de prehistorie in West-Europa;
agrarische samenlevingen in de prehistorie in West-Europa;
de Romeinse invloed in Nederland;
de middeleeuwse samenleving in West-Europa;
ontwikkelingen in de Europese cultuur vanaf de late middeleeuwen: ontwikkeling van steden en handel, ontdekkingen op het gebied van wetenschap en techniek, Europese expansie, kolonialisme, reformatie;
de Tachtigjarige Oorlog; het ontstaan van de Nederlandse staat; de Nederlandse Gouden eeuw; de Franse revolutie;
industriële samenlevingen;
de crisisjaren in Nederland en de Tweede Wereldoorlog;
de na-oorlogse samenleving in Nederland, waaronder in elk geval de ontwikkeling van de welvaartsstaat;
hedendaagse Europese en mondiale verhoudingen, waaronder in elk geval: de ontwikkeling van multiculturele samenlevingen na 1945; de Europese Unie; veranderingen in Oost-Europa.
Leerlingen krijgen belangstelling voor een aantal belangrijke aspecten in de samenleving en vergroten hun kennis daarover. Dit kan bijdragen tot de vorming van kritische personen van wie respectvol en maatschappelijk verantwoord gedrag kan worden gevraagd.
Kerndoel 15 De leerlingen kunnen enkele aspecten van het verschijnsel arbeid beschrijven, waaronder in elk geval:
soorten beroepen en beroepsperspectieven in relatie tot opleiding en sekse;
betaalde en onbetaalde arbeid, verschillen in beloning;
het verschijnsel uitkering bij sociale voorzieningen.
Kerndoel 16 De leerlingen kunnen enkele aspecten van groepen in onze samenleving beschrijven waaronder in elk geval:
kenmerken van leefeenheden, overeenkomsten en verschillen;
enkele vormen van groepsgedrag en factoren die daarvoor bepalend zijn;
overeenkomsten en verschillen tussen etnische groepen;
discriminatie en tolerantie;
emancipatie.
Kerndoel 17 De leerlingen kunnen overeenkomsten en verschillen noemen tussen enkele geestelijke stromingen die in de Nederlandse multiculturele samenleving een belangrijke rol spelen. Het gaat dan met name om leefgewoonten en feest- en gedenkdagen.
Kerndoel 18 De leerlingen kennen enkele hoofdzaken van staatsinrichting en de rol van de burger daarin. Het gaat in elk geval om:
het gemeentelijk bestuur;
het landsbestuur: regering, Eerste en Tweede Kamer;
de betekenis van de monarchie in Nederland;
het Koninkrijk der Nederlanden;
het Europees bestuur;
de politie;
de rechtbank.
Techniek gaat over de dingen die mensen gemaakt hebben en nog steeds maken, als hulpmiddelen om in leven te blijven en het bestaan te vergemakkelijken en te verrijken. Het betreft zowel oude als moderne technieken. Twee aspecten zijn van belang: het technisch proces van ontwerpen, maken en gebruiken en een diversiteit aan technische producten daarvan.
De basisschool richt zich op elementaire inzichten en vaardigheden op de volgende technische gebieden in de eigen leefwereld:
constructies (onder andere bruggen, gebouwen, wegen, meubels, apparaten, gereedschap, verpakking);
transport (onder andere voertuigen, transport over land, lucht en water, via leidingen, buizen, kabels);
communicatie (onder andere actuele kennis over de informatiemaatschappij en toepassingsmogelijkheden van informatie- en communicatietechnieken);
productie (onder andere gebruiksvoorwerpen, toiletartikelen, consumptiegoederen).
Onderwijs in techniek op de basisschool heeft in zijn uitwerking het karakter van een combinatie van doen en denken. Qua inhoud en werkwijze heeft het gebied een speciale relatie met natuuronderwijs en tekenen/handvaardigheid. Naast technische inzichten gaat het om het toepassen van natuurwetenschappelijke kennis (kennis van materie, energie en informatie), alsmede om de vormgeving van een product.
Kerndoel 19 De leerlingen kunnen oplossingen ontwerpen, maken en gebruiken bij technische problemen.
Zij hanteren daarbij enkele elementaire technische inzichten waaronder in elk geval: constructieprincipes (materiaalgebruik, stevigheid, verbindingen), bewegings- en overbrengingsprincipes (hefboom, katrol, tandwiel).
Kerndoel 20 De leerlingen kunnen een aantal technische producten uit de eigen leefwereld op hun niveau onderzoeken naar functionaliteit, materiaalgebruik en vormgeving en kunnen de werking ervan verklaren. De producten betreffen voorbeelden uit de gebieden constructies, transport, communicatie en productie.
Met onderwijs over het milieu wordt geprobeerd de zorg van kinderen voor hun omgeving te stimuleren. Deze gevoelens ontwikkelen ze in direct contact met anderen en de natuur. Daarnaast moeten kinderen besef hebben van het principe van rechtvaardigheid: het eerlijk delen. Kinderen leren uiteenlopende perspectieven en belangen onderscheiden. Ze leren een standpunt in te nemen, gebaseerd op waarden en normen. Daardoor zijn ze in staat bewuste keuzen te maken in de natuur- en milieuvraagstukken waarmee ze worden geconfronteerd.
Kerndoel 21 De leerlingen kunnen de wisselwerking tussen mens en milieu uitleggen. Ze kunnen in dat verband voorbeelden geven van enerzijds de betekenissen van het milieu voor mensen in Nederland en in de rest van de wereld (schoonheid, gezondheid, rust, bron voor voedsel en energie) en anderzijds ingrepen van de mens op het milieu (middelen van bestaan, verkeer, infrastructuur).
Ze kunnen voorbeelden geven van situaties waarin die wisselwerking leidt tot milieuproblemen: vervuiling, aantasting en uitputting.
Kerndoel 22 De leerlingen kunnen met zorg omgaan met de natuur en zijn in staat om keuzes te maken waarbij het milieu een wezenlijke rol speelt:
aan de hand van een analyse van eigen leefgewoonten, aan elkaar haalbare tips geven voor milieuvriendelijk gedrag;
zich in gedrag bereid tonen om in klas en school zorgvuldig om te gaan met voedsel, papier, water, afval en energie;
met concrete voorbeelden illustreren hoe mensen op negatieve wijze, maar ook op positieve wijze omgaan met water, lucht, bodem en energie.
Onderwijs in bevordering van gezond en redzaam gedrag is erop gericht dat de leerlingen kennis, inzicht en vaardigheden verwerven ten aanzien van een gezond en redzaam gedragspatroon dat past bij henzelf en bij de omgeving waarin ze opgroeien.
Het zonder meer aanleren van algemeen geldende regels blijkt in de meeste gevallen ongewenst en weinig effectief. Wat voor de een gezond of redzaam is, hoeft dat voor de ander niet te zijn. Daarvoor zijn kenmerken, omstandigheden en opvattingen van mensen te verschillend. Door vanuit de situatie van de kinderen te vertrekken kan aangesloten worden bij de aanwezige kennis, gevoelens en opvattingen van de kinderen, kan positief gedrag dat al aanwezig is, ondersteund worden en kan worden nagegaan waar in het gedrag en in de situatie verbeteringen wenselijk en mogelijk zijn en wat daarbij komt kijken.
Leren is bij dit vormingsgebied vooral ervarings- en handelingsgericht. Aangedragen kennis speelt hierbij «slechts» een ondersteunende rol. Wat kinderen leren, moeten ze ook kunnen toepassen.
Vaak biedt de dagelijkse schoolpraktijk volop «oefensituaties»: veilig gebruik van gereedschappen, rekening houden met anderen, milieuvriendelijk gebruik van materialen, enzovoort. In veel gevallen is echter aparte lestijd noodzakelijk (bijvoorbeeld leren oversteken, kringgesprek over pesten, rollenspel).
Kerndoel 23 De leerlingen kunnen aangeven, hoe zij kunnen bijdragen aan het behoud en de bevordering van de eigen gezondheid.
Dit betekent dat zij weten:
welke verzorging het lichaam nodig heeft met betrekking tot voeding, beweging en rust, frisse lucht en hygiëne;
welke risico's verslavende gedragingen, waaronder in elk geval roken en alcoholgebruik, hebben voor de gezondheid;
hoe ze verantwoord kunnen omgaan met situaties in en om de school die mogelijk gevaar opleveren;
hoe ze zo kunnen omgaan met hun omgeving en het milieu dat de gezondheid geen schade wordt toegebracht.
Kerndoel 24 De leerlingen weten dat zijzelf en andere mensen sociale en affectieve behoeften hebben:
ze kunnen opkomen voor zichzelf;
ze kunnen rekening houden met anderen.
Kerndoel 25 De leerlingen weten wat ze kunnen doen als zijzelf of anderen ziek worden of een ongelukje krijgen, waarbij een kleine verwonding wordt opgelopen, zoals een bloedneus of een lichte verbranding.
Kerndoel 26 De leerlingen beschikken als koper van producten en als gebruiker van diensten over de volgende vaardigheden:
herkennen van en omgaan met verkoopbevorderingstechnieken;
omgaan met geld;
informatie gebruiken over de samenstelling en het gebruik van een product;
vergelijken van prijzen en kwaliteit.
Kerndoel 27 De leerlingen kennen de verkeersregels en de betekenis van verkeersborden en kunnen die kennis toepassen als ze deelnemen aan het verkeer.
Kerndoel 28 De leerlingen kunnen op een veilige manier aan het verkeer deelnemen, als voetganger, fietser en als zelfstandig gebruiker van openbaar vervoer.
Bij natuuronderwijs gaat het om de confrontatie met de levende en de niet-levende natuur. Dat betekent dat kinderen ervaringen opdoen met organismen, materialen, voorwerpen en verschijnselen.
Natuuronderwijs wordt zo ingericht dat kinderen de ruimte krijgen ontdekkend bezig te zijn; door eigen onderzoek proberen ze antwoorden te vinden op door henzelf geformuleerde vragen. Vanuit de betrokkenheid met de dingen om hen heen groeit het inzicht in de samenhangen in de werkelijkheid.
De inhoud van natuuronderwijs wordt bepaald door de werkelijkheid, en door de samenhangen die mensen daarin ontdekt hebben.
Natuuronderwijs legt zo de basis voor een onderzoekende houding en een besef van zorg en verantwoordelijkheid voor de medemens en de omgeving.
Bij natuuronderwijsactiviteiten speelt buitenwerk een belangrijke rol. Bij natuuronderwijs wordt ook gezocht naar evenwicht tussen de systematiek van het programma en dat wat kinderen spontaan bezighoudt.
Kerndoel 29 De leerlingen kunnen de bouw van mensen en de vorm en functies van in- en uitwendige lichaamsdelen ten behoeve van waarneming, ademhaling, voortbeweging en voortplanting beschrijven. Ze kunnen enkele verschillen en overeenkomsten aangeven met de bouw van zoogdieren ten aanzien van waarnemen, ademhalen en voortbewegen.
Kerndoel 30 De leerlingen kunnen:
planten en dieren onderbrengen in een systematische indeling op een bij hun leeftijd passend niveau;
in de regio veel voorkomende planten en dieren benoemen en aangeven in welk biotoop ze thuishoren (bijvoorbeeld: sloot, bos, weiland);
dieren en planten verzorgen.
Kerndoel 31 De leerlingen kunnen voorbeelden noemen van eigenschappen van organismen waaruit blijkt dat deze aangepast zijn aan de omgeving, voedselmogelijkheden en seizoenen (bijvoorbeeld: schutkleur, winterslaap).
Kerndoel 32 De leerlingen kunnen:
verschillende manieren waarop organismen zich voortplanten benoemen;
globaal de bouw van planten beschrijven en de vorm en functie van de belangrijkste onderdelen aangeven;
aangeven welke rol de verschillende types organismen in de voedselkringloop spelen.
Kerndoel 33 De leerlingen kunnen:
onderzoek doen aan verschijnselen waaronder licht, geluid, kracht, magnetisme en warmte;
onderzoeken welke kenmerken verschillende energiebronnen hebben en aangeven welke energiebronnen worden gebruikt voor verwarming, verlichting en beweging (bijvoorbeeld: fossiele delfstoffen, wind-, water-, en zonne-energie).
Kerndoel 34 De leerlingen kunnen bij de beschrijving van het weer de aspecten neerslag, luchtdruk, windsnelheid, windrichting, bewolking en temperatuur gebruiken en een weerbericht lezen en begrijpen dat op een bij hun leeftijd passend niveau is samengesteld.
Kerndoel 35 De leerlingen weten dat de aarde deel uitmaakt van ons zonnestelsel en met andere planeten een baan beschrijft rond de zon. Ze kunnen met behulp van deze informatie enkele natuurverschijnselen verklaren, waaronder in elk geval: het dag/nacht-ritme en het wisselen van de seizoenen.
Lichamelijke opvoeding is erop gericht dat de leerlingen kennis, inzicht en vaardigheden verwerven die nodig zijn om op verantwoorde manier deel te nemen aan de bewegingscultuur.
Het gaat daarbij om een breed aanbod van bewegings- en spelactiviteiten. Het plezier beleven aan het deelnemen aan verschillende bewegingssituaties staat centraal. Over het algemeen is de motivatie vanuit de kinderen geen probleem. Wanneer we kijken naar het vrije spelen buiten bij jonge kinderen dan zien we dat ze veel en graag bewegen. In de lessen lichamelijke opvoeding kan die positieve houding verder ontwikkeld worden.
De sport kan de jeugd veel aantrekkelijke spel- en bewegingsactiviteiten bieden. De invloed van de sport op het onderwijs is onder andere merkbaar in de inrichting van de accommodaties waarin de lessen lichamelijke opvoeding worden gegeven (sporttoestellen en materialen). In de bewegingscultuur zijn de laatste jaren verschillende veranderingen waarneembaar. Er is onder andere een opkomst van bewegingsactiviteiten met een vrijblijvender en individueler deelname dan in de georganiseerde sport. Tevens is er een trend van lifetime sportactiviteiten die in meer heterogeen samengestelde groepen (leeftijd, geslacht) worden beoefend. Wanneer basisschoolkinderen worden voorbereid op deelname aan de volwassen bewegingscultuur dan gebeurt dat via uitnodigende en bij hun leeftijd passende spel- en bewegingsvormen (bijvoorbeeld met aangepaste regels en materialen).
In het basisonderwijs gaat het in de eerste plaats om het bijbrengen van een breed scala aan bewegingsvaardigheden, waarbij tevens veel aandacht wordt gegeven aan vaardigheden en kennis die nodig zijn om samen verantwoord en rekening houdend met elkaar te kunnen bewegen. Voor een blijvende deelname is het van belang dat leerlingen zich oriënteren op diverse vormen van bewegingscultuur. Ze moeten zich bovendien een mening kunnen vormen over de spelvormen en de waarde ervan. Het gaat daarbij om factoren als: welke spelvormen hebben de voorkeur, wat zijn de spelregels, hoe wordt het spel veilig gespeeld en hoe wordt met anderen samengewerkt?
Kerndoel 1 De leerlingen kunnen de volgende bewegingsvormen uitvoeren:
balanceren op stabiele, smalle en labiele grondvlakken en met verschillende materialen;
verschillende vormen van springen: vrije sprongen en steunsprongen vanaf en over toestellen;
verschillende vormen van rollen en duikelen: voorover en achterover, op, aan en om toestellen;
klauteren en klimmen op en aan toestellen;
zwaaien op en aan toestellen.
Kerndoel 2 De leerlingen kunnen hoog- en verspringen; hardlopen als sprint en als duurloop; vér-werpen en gericht werpen met werpmateriaal.
Kerndoel 3 De leerlingen kunnen bij gymnastiek en atletiek de eigen bewegingsmogelijkheden en die van anderen inschatten en desgewenst tot een gezamenlijke uitvoering komen.
Ze kunnen bijdragen aan de eigen veiligheid en die van anderen door het herkennen van gevaren, door het meehelpen aan de beveiliging van de bewegingssituaties en door het verlenen van hulp.
Kerndoel 4 De leerlingen kunnen de volgende spelvormen uitvoeren: tik- en afgooispelen, doelspelen, slag- en loopspelen, stoeispelen en lijn- (of net)spelen.
Kerndoel 5 De leerlingen beheersen basisvaardigheden als werpen, vangen, slaan, mikken, jongleren en voortbewegen met een bal of andere spelvoorwerpen.
Kerndoel 6 De leerlingen kunnen verschillende taken uitvoeren binnen spelsituaties, samen met anderen een veilige spelsituatie op gang brengen en op gang houden, met respect voor andere deelnemers omgaan met elementen als spanning, winst en verlies.
Kerndoel 7 De leerlingen kunnen bewegen op een gespeeld ritme (tamboerijn of tam-tam), of op actuele of meer traditionele muziek. Zij kunnen daarbij:
in het juiste tempo bewegen en op het juiste moment bewegingen inzetten (gaan, lopen, hup/galop en springen);
ruimtelijke patronen en danspassen uitvoeren;
daarbij inspelen op het bewegen van anderen.
In dit leergebied komen de in artikel 9, eerste en derde lid, van de Wet op het basisonderwijs genoemde expressie-activiteiten aan de orde. Het gaat om «tekenen en handvaardigheid», «muziek», «spel/bevordering van het taalgebruik» en «beweging».
Bij het onderwijs in tekenen en handvaardigheid maken kinderen kennis met verschillende mogelijkheden om zich in beelden uit te drukken. Daarnaast leren ze beeldende uitingen van anderen begrijpen en leren ze genieten van beeldende producten.
Dat betekent dat kinderen hun ideeën, gevoelens, waarnemingen en ervaringen op persoonlijke wijze leren vorm te geven in beeldende werkstukken. Dit gebeurt meestal aan de hand van een concreet onderwerp. Vanuit hun eigen beleving en fantasie maken ze zich een voorstelling van het onderwerp, en al werkend ontwikkelen ze vaardigheden om die voorstelling zichtbaar te maken in een tekening of een werkstuk.
Bij tekenen en handvaardigheid leren kinderen ook om de functies en de betekenissen van beelden in hun dagelijkse omgeving te herkennen en naar waarde te schatten. Ze leren dit door gericht waarnemen en door reageren op beeldende producten uit de gebouwde omgeving, interieurs, mode en kleding, gebruiksvoorwerpen, beeldende kunst en elementen uit de hedendaagse beeldcultuur. Dit houdt tevens in dat kinderen leren respect te hebben voor de verschillende wijze waarop mensen zich in beelden uitdrukken.
Het onderwijs in tekenen en handvaardigheid biedt kinderen een eerste oriëntatie op hun culturele erfgoed. Bij deze oriëntatie wordt er rekening mee gehouden dat dit erfgoed een afspiegeling is van culturele groepen die we in de Nederlandse samenleving aantreffen.
Het zelf maken van beeldende werkstukken en het beschouwen van beeldende producten uit de omgeving beïnvloeden elkaar wederzijds. Qua inhoud en werkwijze heeft handenarbeid een relatie met techniek. Bij het vormgeven van beeldende producten kunnen technische inzichten toegepast worden.
Kerndoel 1 De leerlingen kunnen werkstukken maken:
op basis van gericht waarnemen;
op basis van een innerlijke voorstelling van een onderwerp, vanuit hun geheugen, fantasie en/of beleving;
met een communicatieve functie of een gebruiksfunctie (bijvoorbeeld: speelgoed, affiches, een masker).
Kerndoel 2 De leerlingen kunnen beeldende aspecten zoals kleur, vorm, ruimte, textuur en compositie doelgericht gebruiken in een werkstuk.
Kerndoel 3 De leerlingen onderzoeken de beeldende mogelijkheden van materialen en passen deze toe in hun eigen werk. Daarbij gebruiken ze de benodigde gereedschappen op een veilige manier.
Kerndoel 4 De leerlingen kunnen hun werk vergelijken met de gestelde opdracht en met de invulling van die opdracht door anderen.
Kerndoel 5 De leerlingen kunnen beeldende producten beschrijven en vergelijken op basis van de volgende aspecten en hun samenhang:
betekenis (wat is het? waar is het voor bedoeld?);
vormgeving (welke beeldende aspecten bepalen de vormgeving?);
materiaal (welke materialen zijn gebruikt?);
techniek (welke technische principes zijn gebruikt?);
plaats en tijd (waar en wanneer is het gemaakt?).
Kerndoel 6 De leerlingen weten dat mensen door middel van beeldende producten (reclame, media, kleding, kunst) verschillende opvattingen en ideeën kunnen tonen en dat deze ideeën persoons-, cultuur- en tijdgebonden zijn.
Kinderen groeien op in een maatschappij waarin veel muziek klinkt: muziek uit hun eigen jeugdcultuur, muziek uit niet-westerse culturen, oude en hedendaagse muziek, ontspanningsmuziek. Muziek doet daarbij iets met kinderen: ze komen in een bepaalde sfeer, ze bewegen erbij en ze genieten ervan.
Kinderen doen ook iets met muziek: ze zingen enthousiast hun liedjes en spelen op instrumenten. Ze kiezen hun eigen muziek uit om naar te luisteren en ze praten met elkaar over muziek, hun idolen en favoriete groepen.
Muziek op de basisschool is er op gericht dat de leerlingen hun aanwezige muzikale mogelijkheden ontdekken en verder ontwikkelen door het verwerven van voldoende kennis, inzicht en vaardigheden zodat ze deel kunnen nemen aan de huidige muziekcultuur in Nederland.
Kerndoel 7 De leerlingen kunnen liederen uit de eigen cultuur en andere culturen in groepsverband zingen. Ze letten daarbij op zuiverheid en voordracht.
Kerndoel 8 De leerlingen kunnen eenvoudige muziek spelen op schoolinstrumenten, met en zonder hulp van notatie.
Kerndoel 9 De leerlingen kunnen een muziekstukje bedenken en uitvoeren op basis van een gegeven melodie, ritme of voorzin, verhaal, sfeer of stemming.
Kerndoel 10 De leerlingen kunnen bij het luisteren naar muziek het volgende onderscheiden en benoemen:
klankeigenschappen (duur, hoogte, kleur en sterkte);
vormprincipes (herhaling, contrast en variatie);
betekenis (stemming, sfeer) en functie;
gebruikte instrumenten en/of stemsoorten.
Kerndoel 11 De leerlingen kunnen al luisterend:
muziek typeren naar geografische en/of culturele herkomst;
klank, vorm en betekenis van muziek met bewegingen uitbeelden;
het verloop van een lied of muziekstuk meelezen met behulp van het notenschrift of een andere grafische notatie.
Bij het gebied «spel en bevordering van het taalgebruik» gaat het erom dat de leerlingen de expressieve en communicatieve mogelijkheden van stem, taal, houding, beweging en mimiek leren kennen en toepassen. In spel verbeelden ze gevoelens, ideeën, gebeurtenissen en personages, en verwerven ze vaardigheden als speler van rollen. Ze leren daarbij te reflecteren op hun eigen spel en dat van anderen.
Kerndoel 12 De leerlingen kunnen:
op basis van informatie over rollen, situatie en verhaalelementen al improviserend een spel spelen;
bij spel bewust gebruik maken van stem, taal, houding, beweging en mimiek;
hun aandacht gericht houden op hun rol, de uit te beelden situatie, de medespelers, het speelvlak en de toeschouwers;
iets voordragen;
gebruik maken van middelen als decor, rekwisieten, kleding en schmink.
Kerndoel 13 De leerlingen kunnen:
relaties leggen tussen spel en de dagelijkse werkelijkheid;
relaties leggen tussen het eigen spel en dat van anderen.
Bij het gebied «beweging» gaat het om expressie-activiteiten waarbij de leerlingen kennismaken met de betekenis en de beleving van beweging, in hun eigen cultuur en enkele andere culturen. Vaak gaat het daarbij om dans. Deze activiteiten dragen bij aan het repertoire van leerlingen om ervaringen, belevingen, ideeën, gevoelens, situaties en gebeurtenissen te uiten en vorm te geven. Alleen, of samen met anderen, gebruiken leerlingen de elementen tijd, kracht en ruimte om hun bewegingen inhoud, uitdrukkingskracht en een context te geven. Daarnaast maken ze gebruik van muziek, hulpmiddelen en attributen die de uitdrukkingskracht van hun bewegingen kunnen ondersteunen en versterken.
Kerndoel 14 De leerlingen kunnen:
een beperkt repertoire speelliederen en volksdansen en eigentijdse dansen uitvoeren, die afkomstig zijn uit verschillende culturen;
ervaringen, gevoelens, situaties en gebeurtenissen met elkaar in beweging en dans weergeven.
Kerndoel 15 De leerlingen kunnen vertellen over de wijze waarop ze dansen uitvoeren.