Besluit van 27 mei 1999 tot vaststelling van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 en tot herziening van enkele andere besluiten in verband met de uitvoering van Richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken

Besluit risico’s zware ongevallen 1999

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 juli 1998, nr. MJZ 98.0655984, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de artikelen 8.5, 8.22, derde lid, 8.44, 19.3, eerste lid, en 21.8 van de Wet milieubeheer, 5, eerste lid, en 5a, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, 13 van de Brandweerwet 1985 en 2c, 25a en 25b van de Wet rampen en zware ongevallen, alsmede Richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG L 10);
De Raad van State gehoord (advies van 28 augustus 1998, nr. W08.98.0384);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 mei 1999, nr. MJZ99167397, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf

1

Begripsbepaling en werkingssfeer

Artikel

1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    inrichting: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort;

  • b.

    gevaarlijke stoffen: stoffen, mengsels of preparaten, genoemd in bijlage I, deel 1, of behorend tot een categorie, genoemd in bijlage I, deel 2, en aanwezig als grondstof, product, bijproduct, residu of tussenprodukt, met inbegrip van stoffen, mengsels of preparaten waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces ontstaan;

  • c.

    opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven;

  • d.

    werkgever: werkgever, bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

  • e.

    werknemer: werknemer, bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

  • f.

    zwaar ongeval: gebeurtenis als gevolg van onbeheersbare ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een inrichting, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens binnen of buiten de inrichting of voor het milieu ontstaat en waarbij een of meer gevaarlijke stoffen zijn betrokken;

  • g.

    Onze Ministers: Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • h.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning te verlenen voor een inrichting waarop dit besluit van toepassing is;

  • i.

    inspecteur: inspecteur bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

  • j.

    veiligheidsrapport: rapport als bedoeld in artikel 10;

  • k.

    bijlage: bij dit besluit behorende bijlage;

  • l.

    installatie: technische eenheid binnen een inrichting waar gevaarlijke stoffen worden vervaardigd, gebruikt, gebezigd, verwerkt of opgeslagen; daartoe wordt mede gerekend alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, eigen spoorwegemplacementen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies, die nodig zijn voor de werking van de installatie;

  • m.

    het ADR: de op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (Trb. 1959, 171);

  • n.

    plaatsgebonden risico: risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een of meer gevaarlijke stoffen betrokken zijn;

  • o.

    toezichthouder: de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet.

Artikel

2

Dit besluit is niet van toepassing op:

  • a.

    inrichtingen in gebruik bij de krijgsmacht;

  • b.

    inrichtingen voor het opsporen en winnen van delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onder e en f, van de Mijnbouwwet, met uitzondering van inrichtingen waar chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en de daarmee verband houdende opslag van gevaarlijke stoffen plaatsvinden;

  • c.

    inrichtingen voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om ze daar te laten, met uitzondering van inrichtingen die in werking zijn voor het zich ontdoen van residuen, waaronder residuvijvers of -bekkens, die gevaarlijke stoffen bevatten, in het bijzonder indien zij worden gebruikt in verband met chemische of thermische verwerking van mineralen;

  • d.

    inrichtingen die geheel of nagenoeg geheel zijn bestemd voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten;

  • e.

    spoorwegemplacementen, voor zover zij geen onderdeel zijn van een inrichting waarop dit besluit van toepassing is;

  • f.

    inrichtingen die krachtens artikel 1, onderdeel n, van de Mijnbouwwet zijn aangewezen als mijnbouwwerken, voor zover het opsporen en winnen van delfstoffen dan wel het opslaan van gevaarlijke stoffen plaatsvindt op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van die wet.

Artikel

3

Paragraaf

2

Algemene bepalingen

Artikel

4

Artikel

5

Artikel

6

Artikel

7

Paragraaf

3

Veiligheidsrapport en intern noodplan

Artikel

8

Artikel

9

Artikel

10

Artikel

11

Artikel

13

Artikel

14

Artikel

15

Artikel

16

Artikel

17

De stukken bedoeld in de artikelen 13, 14 en 16, vierde lid, worden in zevenvoud ingediend. Op verzoek van het bevoegd gezag worden meer exemplaren daarvan verstrekt.

Artikel

18

Artikel

20

Artikel

21

Artikel

22

Paragraaf

4

Verdere bepalingen, overgangs- en slotbepalingen

Artikel

23

Een inrichting of een onderdeel daarvan mag niet in werking worden gebracht of gehouden, indien degene die de inrichting drijft duidelijk onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan, voor zover het betreft de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de in het bedrijf, de inrichting onderscheidenlijk het betrokken onderdeel daarvan werkzame werknemers.

Artikel

24

Artikel

25

Artikel

25a

Stillegging van werk in verband met recidive

Artikel

25c

Aanduiding soortgelijke overtreding

Artikel

26

Artikel

27

Artikel

28

Artikel

29

Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die diegene die een inrichting drijft na een zwaar ongeval verstrekt aan de aangewezen toezichthouder en met betrekking tot het door hem uit te oefenen toezicht.

Artikel

30

Vervallen

Artikel

31

Het Besluit risico's zware ongevallen wordt ingetrokken.

Artikel

32

Vervallen

Artikel

33

Vervallen

Artikel

35

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel

36

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit risico's zware ongevallen 1999.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. P. Pronk
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, G. M. de Vries
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst
De Minister van Justitie, A. H. Korthals

Bijlage

I

Toepassing van dit besluit

1. Mengsels en preparaten worden behandeld als zuivere stoffen, mits zij binnen de concentratiegrenzen blijven zoals deze zijn opgenomen in de in deel 2, voetnoot 4, genoemde richtlijnen welke aan de hand van hun eigenschappen krachtens de desbetreffende richtlijn of de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang zijn vastgesteld, tenzij specifiek een samenstellingspercentage of een andere beschrijving wordt gegeven.

2. De onderstaande drempelwaarden gelden per inrichting.

3. De voor de toepassing van de artikelen in aanmerking te nemen hoeveelheden zijn de maximumhoeveelheden die op grond van de vergunning aanwezig mogen zijn. Gevaarlijke stoffen die slechts in hoeveelheden van 2% of minder van de vermelde drempelwaarde in een inrichting aanwezig zijn of mogen zijn, worden bij de berekening van de totale aanwezige hoeveelheid buiten beschouwing gelaten, indien zij zich op een zodanige plaats in de inrichting bevinden dat deze niet de oorzaak van een zwaar ongeval elders binnen de inrichting kan zijn.

4. De in deel 3 vermelde regels voor het optellen van gevaarlijke stoffen of categorieën gevaarlijke stoffen zijn in voorkomende gevallen op deel 1 en deel 2 van toepassing.

5. Onder een gas wordt een stof verstaan die bij een temperatuur van 20°C een absolute dampspanning van ten minste 101,3 kPa heeft.

6. Onder een vloeistof wordt een stof verstaan die niet als gas gedefinieerd is en die bij een temperatuur van 20°C en een standaarddruk van 101,3 kPa niet in vaste toestand is.

Deel

1

Met name genoemde stoffen

1. Acetyleen

5

50

2a. Ammoniumnitraat1

5000

10000

2b. Ammoniumnitraat2

1250

5000

2c. Ammoniumnitraat3

350

2500

2d. Ammoniumnitraat4

10

50

3a. Kaliumnitraat5

5000

10000

3b. Kaliumnitraat6

1250

5000

4. Arseentrihydride (arsine)

0,2

1

5. Aardolieproducten:

a. benzines en nafta’s;

b. petroleum (met inbegrip van kerosines en luchtvaartbrandstoffen);

c. gasolie (met inbegrip van diesel, huisbrandolie en gasolie mengstromen), en

d. zware stookolie

2500

25000

6. Broom

20

100

7. Carbonylchoride (fosgeen)

0,3

0,75

8. Chloor

10

25

9. Diarseenpentoxide, arseen(V)zuur en/of zouten daarvan

1

2

10. Diarseentrioxide, arseen(III)zuur en/of zouten daarvan

0,1

11. Ethyleenimine

10

20

12. Ethyleenoxide

5

50

13. Fluor

10

20

14. Formaldehyde (concentratie ≥ 90%)

5

50

15. Fosfortrihydride (fosfine)

0,2

1

16. Loodalkylen

5

50

17. Methanol

500

5000

18. poedervormige 4,4-methyleenbis (2-chlooraniline) en/of zouten daarvan

0,01

19. Methylisocyanaat

0,15

20. Inhaleerbare poedervormige nikkelverbindingen (nikkel-monoxide, nikkeldioxide, nikkelsulfide, trinikkeldisulfide, dinikkeltrioxide)

1

21. Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen (inclusief TCDD) uitgedrukt in TCDD-equivalent7

0,001

22. Propyleenoxide

5

50

23. Tolueendiisocyanaat

10

100

24. Waterstof

5

50

25. Zeer licht ontvlambare vloeibare gassen (inclusief LPG) en aardgas

50

200

26. Zoutzuur (vloeibaar gas)

25

250

27. Zuurstof

200

2000

28. Zwaveldichloride

1

1

29. Zwaveltrioxide

15

75

30. De volgende carcinogenen in concentraties van meer dan 5 gewichtspercenten:

4-aminobifenyl en/of zouten daarvan, benzotrichloride, benzidine en/of de zouten daarvan, di(chloormethyl)ether, chloormethylether, 1,2-dibroomethaan, diethylsulfaat, dimethylsulfaat, dimethylcarbomoylchloride, 1,2-dibroom-3chloorpropaan, 1,2-dimethylhydrazine, dimethylnitrosamine, hexamethylfosforzuurtriamide, hydrazine, 2-naftylamine en/of de zouten daarvan, 4-nitrodifenyl en 1,3 propaansulton

0,5

2

Deel

2

Categorieën stoffen, mengsels en preparaten die niet uitdrukkelijk in deel 1 worden genoemd

1. Zeer giftig

5

20

2. Giftig

50

200

3. Oxiderend

50

200

4. Ontplofbaar9, indien de stof, het preparaat of het voorwerp onder ADR-subklasse 1.4 valt

50

200

5. Ontplofbaar9, indien de stof, het preparaat of het voorwerp onder een of meer van de ADR-subklassen 1.1, 1.2, 1.3, 1.5 en 1.6 of onder waarschuwingszin R2 of R3 valt

10

50

6. Ontvlambaar10

5000

50000

7a. Licht ontvlambaar11.1 en 11.2

50

200

7b. Licht ontvlambaar11.3

5000

50000

8. Zeer licht ontvlambaar12

10

50

9. Gevaarlijk voor het milieu in combinatie met waarschuwingszin:

a. R50: zeer vergiftig voor in het water levende organismen;

100

200

b. R50/53: zeer vergiftig voor in het water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken, en

100

200

c. R51/53: vergiftig voor in het water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken.

200

500

10. Stoffen en preparaten die niet zijn ingedeeld in een van de bovengenoemde categorieën in combinatie met de volgende waarschuwingszinnen:

  • a.

    R14 (reageert heftig in contact met water) (inclusief R14/15)

  • b.

    R29 (vormt vergiftig gas in contact met water)

100 50

500 200

NOTEN

1. Ammoniumnitraat (5000/10000): meststoffen die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding.

Dit is van toepassing op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen (een gemengde/samengestelde meststof bevat ammoniumnitraat met fosfaat en/of kaliumcarbonaat) waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat:

  • 15,75*–24,5** gewichtsprocent of minder is en die niet meer dan 0,4% in totaal aan brandbare of organische stoffen bevatten of die voldoen aan de voorschriften van bijlage II bij richtlijn nr. 80/876/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake enkelvoudige meststoffen op basis van ammoniumnitraat en met een hoog stikstofgehalte (PbEG L 250), en

  • 15,75*** gewichtsprocent of minder is waarbij de hoeveelheid brandbare stoffen niet gelimiteerd is,

en die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding overeenkomstig de VN-goottest (zie United Nations Recommendations on the Transport of Dangerous Goods: Manual Tests and Criteria, Part III, subsection 38.2), (Aanbevelingen van de Verenigde Naties inzake het vervoer van gevaarlijke goederen: «Handboek beproevingen en criteria, deel III, onderafdeling 38.2)».

* Een stikstofgehalte van 15,75 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 45% ammoniumnitraat.

** Een stikstofgehalte van 24,5 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 70% ammoniumnitraat.

*** Een stikstofgehalte van 15,75 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 45% ammoniumnitraat.

2. Ammoniumnitraat (1250/5000): meststofkwaliteit.

Dit is van toepassing op enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat:

  • hoger is dan 24,5 gewichtsprocent, met uitzondering van mengsels van ammoniumnitraat en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90%;

  • hoger is dan 15,75 gewichtsprocent voor mengsels van ammoniumnitraat en ammoniumsulfaat, en

  • hoger is dan 28 gewichtsprocent**** voor mengsels van ammoniumnitraat en dolomiet, kalksteen of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90%,

en die voldoen aan de voorschriften van bijlage II bij richtlijn nr. 80/876/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake enkelvoudige meststoffen op basis van ammoniumnitraat en met een hoog stikstofgehalte (PbEG L 250).

**** Een stikstofgehalte van 28 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 80% ammoniumnitraat.

3. Ammoniumnitraat (350/2500): technisch zuivere stof.

Dit is van toepassing op:

  • ammoniumnitraat en ammoniumnitraatpreparaten waarin het stikstofgehalte, afkomstig van het ammoniumnitraat;

  • gelegen is tussen 24,5 en 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,4% aan brandbare stoffen bevatten;

  • hoger is dan 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,2% aan brandbare stoffen bevatten, en

  • waterige ammoniumnitraatoplossingen met een ammoniumnitraatconcentratie van meer dan 80 gewichtsprocent.

4. Ammoniumnitraat (10/50): «off-specs-materiaal» en meststoffen die niet voldoen aan de eisen van de detonatietest.

Dit is van toepassing op:

  • afgekeurd materiaal afkomstig uit het fabricageproces en op ammoniumnitraat en ammoniumnitraatpreparaten, enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen als bedoeld in de voetnoten 2 en 3, die van de eindgebruiker zijn of worden geretourneerd aan een fabrikant, een installatie voor tijdelijke opslag of een herverwerkingsinstallatie voor herverwerking, recycling of behandeling met het oog op een veilig gebruik omdat de stoffen niet langer voldoen aan de specificaties van de voetnoten 2 en 3, en

  • meststoffen als bedoeld in de voetnoten 1, eerste streepje, en 2, die niet voldoen aan de voorschriften van bijlage II bij richtlijn nr. 80/876/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake enkelvoudige meststoffen op basis van ammoniumnitraat en met een hoog stikstofgehalte (PbEG L 250).

5. Kaliumnitraat (5000/10000): samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat bestaande uit kaliumnitraat in de vorm van prills of granules.

6. Kaliumnitraat (1250/5000): samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat bestaande uit kaliumnitraat in kristalvorm.

7. De hoeveelheden polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen worden berekend aan de hand van de volgende wegingsfactoren:

Internationale Toxische Equivalentie Factoren (ITEF) voor de van belang zijnde congeneren (NATO/CCMS)

1,2,3,7,8-PeCDF

0,05

1,2,3,4,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,6,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,4,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDD

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

1,2,3,6,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

0,01

2,3,4,6,7,8-HxCDF

0,1

OCDD

0,001

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

0,01

1,2,3,4,6,8,9-HpCDF

0,01

OCDF

0,001

(T=tetra, P=penta, Hx=hexa, HP=hepta, O=octa)

8. Stoffen en preparaten worden ingedeeld volgens de volgende richtlijnen en de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang:

  • richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196);

  • richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200);

Voor stoffen en preparaten die niet volgens een van de bovenstaande richtlijnen als gevaarlijk zijn ingedeeld, bijvoorbeeld afvalstoffen, maar in een inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn en onder de in de inrichting heersende omstandigheden gelijkwaardige eigenschappen hebben of kunnen hebben wat de mogelijkheden van een zwaar ongeval betreft, worden de procedures voor de voorlopige indeling overeenkomstig het desbetreffende artikel van de toepasselijke richtlijn gevolgd.

Voor stoffen en preparaten die zodanige eigenschappen hebben dat ze op verschillende wijzen kunnen worden ingedeeld, geldt de laagste drempelwaarde. Wat evenwel de toepassing van de in deel 3 van deze bijlage bedoelde sommatieregel betreft, wordt altijd de drempelwaarde gebruikt welke met de indeling in kwestie overeenkomt.

9. Onder ontplofbare stoffen en preparaten wordt verstaan:

  • a.

    stoffen en preparaten die ontploffingsgevaar opleveren door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R2);

  • b.

    stoffen en preparaten die ernstig ontploffingsgevaar opleveren door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R3), en

  • c.

    stoffen, preparaten en voorwerpen van klasse 1 van het ADR.

Onder c vallen ook pyrotechnische stoffen die voor de toepassing van voornoemde richtlijn omschreven worden als stoffen of mengsels van stoffen die tot doel hebben warmte, licht, geluid, gas of rook of een combinatie van dergelijke verschijnselen te produceren door middel van zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties. Indien een stof of preparaat zowel onder de ADR-indeling als onder waarschuwingszin R2 of R3 valt, prevaleert de ADR-indeling boven die van de waarschuwingszinnen.

Stoffen en voorwerpen van klasse 1 worden volgens het ADR-indelingsschema ingedeeld in de subklassen 1.1 tot en met 1.6. De subklassen zijn:

subklasse 1.1: stoffen en voorwerpen met gevaar voor massa-explosie (een massa-explosie is een explosie die praktisch op hetzelfde ogenblik plaatsvindt in nagenoeg de gehele lading);

subklasse 1.2: stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, zonder gevaar voor massa-explosie;

subklasse 1.3: stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk- of scherfwerking of met gevaar voor beide, maar niet met gevaar voor massa-explosie:

  • a)

    waarvan de verbranding aanleiding geeft tot een aanzienlijke warmtestraling, of

  • b)

    die een voor een uitbranden, waarbij een geringe luchtdruk- of scherfwerking of beide optreden;

subklasse 1.4: stoffen en voorwerpen die slechts gering gevaar opleveren indien zij tijdens het vervoer tot ontsteking of inleiding komen. De gevolgen blijven in hoofdzaak beperkt tot het collo en leiden niet tot scherfwerking van enige omvang of reikwijdte. Een van buitenaf inwerkende brand mag niet leiden tot een explosie op praktisch hetzelfde ogenblik van nagenoeg de gehele inhoud van het collo;

subklasse 1.5: zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massa-explosie, die zo weinig gevoelig zijn dat er onder normale vervoersomstandigheden een zeer geringe kans bestaat op inleiding of op de overgang van verbranding naar detonatie. Als minimumvoorwaarde geldt dat ze niet mogen exploderen bij de uitwendige brandproef, en

subklasse 1.6: extreem weinig gevoelige voorwerpen, zonder gevaar voor massa-explosie. Deze voorwerpen bevatten alleen extreem weinig gevoelige springstoffen en vertonen een verwaarloosbare kans op een onbedoelde inleiding of voortplanting. Het gevaar is beperkt tot de explosie van een enkel voorwerp.

Deze definitie behelst ook in voorwerpen aanwezige ontplofbare of pyrotechnische stoffen of preparaten. In het geval van voorwerpen met ontplofbare of pyrotechnische stoffen of preparaten is de hoeveelheid van de stof of het preparaat, indien bekend, bepalend voor de toepassing van deze richtlijn. Indien de hoeveelheid niet bekend is, wordt het gehele voorwerp voor de toepassing van deze richtlijn als ontplofbaar aangemerkt.

10. Onder ontvlambare stoffen en preparaten wordt verstaan: ontvlambare vloeistoffen:

stoffen en preparaten met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C (waarschuwingszin R10), die blijven branden.

11. Onder licht ontvlambare stoffen en preparaten worden verstaan:

licht ontvlambare vloeistoffen:

  • 1°.

    stoffen en preparaten die warm kunnen worden en tenslotte in contact met de lucht bij de omgevingstemperatuur, zonder toevoer van energie, vlam kunnen vatten (waarschuwingszin R17);

  • 2°.

    stoffen en preparaten die een vlampunt hebben, dat lager ligt dan 55° C en die onder druk vloeibaar blijven en die onder bepaalde procescondities, zoals hoge druk en hoge temperatuur, gevaar voor een zwaar ongeval kunnen veroorzaken;

  • 3°.

    stoffen en preparaten die een vlampunt hebben dat lager is dan 21°C en die niet zeer licht ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R11, tweede streepje).

12. Onder zeer licht ontvlambare stoffen en preparaten worden verstaan:

zeer licht ontvlambare gassen en vloeistoffen:

  • 1°.

    vloeibare stoffen en preparaten die een vlampunt hebben dat lager is dan 0°C en een kookpunt of, in geval van een kooktraject, een eerste kookpunt, dat bij normale druk ten hoogste 35°C is (waarschuwingszin R12, eerste streepje);

  • 2°.

    gassen die in contact met de lucht bij kamertemperatuur en normale druk ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R12, tweede streepje), ongeacht of zij in gasvormige toestand of in superkritische toestand verkeren, en

  • 3°.

    ontvlambare en licht ontvlambare vloeibare stoffen en preparaten, die op een temperatuur worden gehouden die hoger ligt dan hun kookpunt.

Deel

3

Formule als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onderdeel b, en 8, eerste lid, onderdeel b.

Dit besluit is van toepassing indien de som q1/QH1 + q2/QH2 + q3/QH3 + q4/QH4 + q5/QH5 + ... groter is dan of gelijk is aan 1.

Hierbij is:

qx = de hoeveelheid gevaarlijke stof x of categorie van gevaarlijke stoffen, genoemd in deel 1 of deel 2, en

QHx = de in kolom 3 van deel 1 of deel 2 bij die stof of categorie vermelde drempelwaarde.

Dit besluit is met uitzondering van de artikelen 8 tot en met 22 van toepassing indien de som q1/QL1 + q2/QL2 + q3/QL3 + q4/QL4 + q5/QL5 +... groter is dan of gelijk is aan 1.

Hierbij is:

qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x of categorie van gevaarlijke stoffen, genoemd in deel 1 of deel 2, en

QLx = de in kolom 2 van deel 1 of deel 2 bij die stof of categorie vermelde drempelwaarde.

Deze formule wordt gebruikt ter beoordeling van de gevaren die samenhangen met toxiciteit, ontvlambaarheid en ecotoxiciteit. De regel wordt daarom achtereenvolgens toegepast voor de sommatie van de:

  • 1.

    in deel 1 genoemde stoffen en preparaten, die als vergiftig of zeer vergiftig zijn ingedeeld, tezamen met stoffen en preparaten die tot categorie 1 of 2 als bedoeld in deel 2 behoren;

  • 2.

    in deel 1 genoemde stoffen en preparaten, die als oxiderend, ontplofbaar, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar zijn ingedeeld, tezamen met stoffen en preparaten die tot categorie 3, 4, 5, 6, 7a, 7b of 8 als bedoeld in deel 2 behoren;

  • 3.

    in deel 1 genoemde en als gevaarlijk voor het milieu ingedeelde stoffen en preparaten met waarschuwingszinnen R50, R50/53 of R51/53, tezamen met stoffen en preparaten die tot categorie 9a, 9b, of 9c als bedoeld in deel 2 behoren.

Dit besluit is van toepassing indien het sommeringsresultaat in ten minste een van de drie gevallen groter is dan of gelijk is aan 1.

Bijlage

II

In het veiligheidsbeheerssysteem, bedoeld in artikel 5, derde lid, komen aan de orde:

  • a.

    die onderdelen van het algemene beheerssysteem waartoe de organisatorische structuur, de verantwoordelijkheden, de gebruiken, de procedures, de procédés en de hulpmiddelen behoren welke het mogelijk maken het beleid ter voorkoming van zware ongevallen te bepalen en uit te voeren;

  • b.

    de organisatie en de werknemers: de taken en verantwoordelijkheden van de werknemers die op alle organisatorische niveaus bij het beheersen van de risico’s van zware ongevallen zijn betrokken, het onderkennen van de behoeften aan opleiding van die werknemers, de organisatie van die opleiding en de deelname daaraan door de werknemers en de in de inrichting werkzame werknemers van aannemers en onderaannemers;

  • c.

    de identificatie van de gevaren en de beoordeling van de risico's van zware ongevallen: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de systematische identificatie van de ongewenste gebeurtenissen die tot zware ongevallen kunnen leiden die zich bij normale en abnormale werking kunnen voordoen en de beoordeling van de kans op en de omvang van die ongevallen;

  • d.

    de beheersing van de uitvoering: de vaststelling en de toepassing van procedures en instructies voor de beheersing van de veiligheid van de bedrijfsvoering, met inbegrip van het onderhoud van de installaties en de tijdelijke onderbrekingen;

  • e.

    de wijze waarop wordt gehandeld bij wijzigingen: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de planning van wijzigingen met betrekking tot de inrichting of onderdelen daarvan dan wel met betrekking tot het ontwerpen van een nieuw procédé;

  • f.

    de planning voor noodsituaties: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de systematische identificatie van noodsituaties alsmede voor het uitvoeren, beoefenen en toetsen van de noodplannen en de daartoe strekkende opleiding van de betrokken werknemers. De opleiding geldt voor de werknemers van de inrichting, met inbegrip van de in de inrichting werkzame werknemers van aannemers en onderaannemers;

  • g.

    het toezicht op de prestaties: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen van het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en van het veiligheidsbeheerssysteem, alsmede de invoering van regelingen voor onderzoek en correctie bij het niet in acht nemen daarvan. Tot deze procedures behoren het systeem voor de melding van zware ongevallen en bijna-ongevallen, met name die waarbij de beschermende maatregelen hebben gefaald, het onderzoek daarnaar en de nazorg, een en ander op grond van de ervaringen uit het verleden;

  • h.

    audits en beoordeling: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de systematische periodieke evaluatie van het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en van de doeltreffendheid en de deugdelijkheid van het veiligheidsbeheerssysteem alsmede voor de met documenten gestaafde analyse door de directie van de resultaten van het gevoerde beleid, van het veiligheidsbeheerssysteem en van de actualisering daarvan.

Bijlage

III

1. Het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10, eerste lid, bevat tenminste:

  • a.

    gegevens met betrekking tot het veiligheidsbeheerssysteem en de organisatie van de inrichting met het oog op het voorkomen van zware ongevallen als bedoeld in artikel 5, derde lid;

  • b.

    een beschrijving van de inrichting en haar omgeving, met inbegrip van de geografische ligging, de meteorologische, geologische en hydrografische gegevens en, voor zover deze van belang is voor de beoordeling van de risico's, de voorgeschiedenis van de inrichting;

  • c.

    een indicatie van het maximale aantal personen dat in de inrichting werkzaam is en het maximale aantal personen binnen en buiten de inrichting dat aan het risico van een zwaar ongeval is blootgesteld, alsmede een indicatie van de verdeling van het aantal personen over de inrichting;

  • d.

    een beschrijving van de installaties en van andere activiteiten binnen de inrichting die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken;

  • e.

    een beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval zouden kunnen worden getroffen, voor zover zij van belang zijn voor:

    • 1°.

      de interne veiligheid;

    • 2°.

      de externe veiligheid;

    • 3°.

      de voorbereiding van de rampenbestrijding;

  • f.

    een beschrijving van de voornaamste werkzaamheden en producten uit de onderdelen van de inrichting die van belang zijn uit veiligheidsoogpunt;

  • g.

    een beschrijving van de zware ongevallen binnen de inrichting, die buiten de inrichting gevaar kunnen opleveren, en een opsomming van de maatregelen die zijn genomen om de kans dat deze ongevallen zich voordoen te verkleinen en de gevolgen daarvan te beperken;

  • h.

    per installatie een beschrijving als bedoeld onder g, voor zover het betreft zware ongevallen die binnen de inrichting gevaar kunnen opleveren;

  • i.

    een beschrijving van de processen die in de inrichting plaatsvinden, alsmede het verloop daarvan;

  • j.

    een beschrijving van de in de inrichting voorkomende stoffen en de eigenschappen en gedragingen van deze stoffen onder de in de inrichting geldende omstandigheden en bij een voorzienbaar ongeval, alsmede de hoeveelheden waarin deze stoffen in de inrichting kunnen voorkomen;

  • k.

    per installatie een gedetailleerde beschrijving van de scenario's voor mogelijke zware ongevallen en van de omstandigheden waarin deze zich kunnen voordoen, met inbegrip van een samenvatting van de voorvallen die bij het op gang brengen van deze scenario's een belangrijke rol kunnen spelen;

  • l.

    een beschrijving van de scenario's voor een mogelijk zwaar ongeval op het terrein van de inrichting die bepalend zijn voor de inhoud van het intern noodplan, bedoeld in artikel 22, en voor de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer als bedoeld in artikel 7.3 van het Besluit veiligheidsregio’s;

  • m.

    een beschrijving van de organisatie van de nodig geachte bedrijfsbrandweer, waaronder de omvang van het personeel en het materieel;

  • n.

    een beoordeling van de omvang en de ernst van de gevolgen van de geïdentificeerde zware ongevallen, met inbegrip van kaarten, beelden of, indien nuttig, gelijkwaardige beschrijvingen waarop de gebieden zijn aangegeven die door dergelijke door de inrichting veroorzaakte ongevallen waarschijnlijk zullen worden getroffen;

  • o.

    een risico-analyse als bedoeld onder 2, alsmede een beschrijving van de risico's voor het milieu;

  • p.

    een beschrijving van de technische parameters en van de voor de veiligheid van de installaties aangebrachte apparatuur;

  • q.

    een beschrijving van de beschermings- en interventiemiddelen om de gevolgen van een zwaar ongeval binnen de inrichting te beperken, waaronder in ieder geval wordt begrepen een beschrijving van:

    • 1°.

      de apparatuur die op de installatie is aangebracht om de gevolgen van zware ongevallen te beperken;

    • 2°.

      de organisatie van het alarm en de interventie;

    • 3°.

      de inzetbare interne of externe middelen;

    • 4°.

      de consequenties die de in dit onderdeel bedoelde beschrijvingen hebben voor het intern noodplan bedoeld in artikel 22;

  • r.

    andere gegevens die met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding nodig zijn;

  • s.

    de relevante organisaties die betrokken zijn bij de opstelling van het veiligheidsrapport.

2. De onder 1, onder o, bedoelde risico-analyse bevat:

  • a.

    een schatting van de kans dat de onder 1, onder g, bedoelde zware ongevallen zich voordoen en de geschatte omvang van de gevolgen van die ongevallen buiten de inrichting;

  • b.

    een grafiek, waarin is aangegeven het verband tussen de logaritme van de omvang van de gevolgen van de onder 1, onder g, bedoelde zware ongevallen, uitgedrukt in aantallen dodelijk getroffenen buiten de inrichting, en de logaritme van de kans op het zich voordoen van deze ongevallen; op de horizontale as van de grafiek wordt de logaritme van het aantal dodelijk getroffenen uitgezet, waarbij de getallen 0 tot en met 4 worden aangegeven; op de verticale as wordt de logaritme van de cumulatieve kans per jaar op het zich voordoen van de voorvallen met ten minste die omvang uitgezet, waarbij de getallen -9 tot en met 0 worden aangegeven;

  • c.

    de op de omgeving van de inrichting betrekking hebbende standaard topografische kaart of kaarten, schaal 1 op 10 000, waarop met een lijn de plaatsen buiten de inrichting zijn verbonden waar het plaatsgebonden risico onderscheidenlijk 10-4, 10-5, 10-6, 10-7 en 10-8 bedraagt.

Bijlage

IV

Het intern noodplan, bedoeld in artikel 22, eerste lid, bevat de volgende gegevens en beschrijvingen:

  • a.

    de naam en functie van de personen die bevoegd zijn om noodprocedures in werking te laten treden en van de persoon die belast is met de leiding en coördinatie van de maatregelen ter bestrijding van een ongeval binnen de inrichting;

  • b.

    de naam en functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de contacten met de voor het externe noodplan verantwoordelijke autoriteiten;

  • c.

    voor voorzienbare omstandigheden of gebeurtenissen die een doorslaggevende rol kunnen spelen bij het ontstaan van een zwaar ongeval, een beschrijving van de te nemen maatregelen ter beheersing van de toestand of de gebeurtenis en ter beperking van de gevolgen daarvan, met inbegrip van een beschrijving van de beschikbare veiligheidsuitrusting en middelen;

  • d.

    de maatregelen ter beperking van het risico voor personen binnen de inrichting, waaronder het alarmsysteem en de gedragsregels bij het afgaan van het alarm;

  • e.

    de regelingen om de autoriteit die verantwoordelijk is voor het in werking laten treden van het externe noodplan bij een ongeval snel in te lichten, de inlichtingen die onmiddellijk moeten worden verstrekt en de regelingen voor het verstrekken van uitvoeriger inlichtingen, wanneer deze beschikbaar komen;

  • f.

    de regelingen om de werknemers op te leiden voor het vervullen van de taken die van hen verwacht worden en indien nodig de coördinatie hiervan met de externe hulpdiensten;

  • g.

    de regelingen voor de verlening van steun aan externe bestrijdingsmaatregelen.