Regeling houdende regels met betrekking tot brandbestrijding op burgerluchtvaartterreinen (Brandweerregeling burgerluchtvaartterreinen 2004)

Brandweerregeling burgerluchtvaartterreinen 2004

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

Besluit:

§

1

Algemene bepalingen

Artikel

1

In deze regeling wordt verstaan onder:

blusstof: een vaste, vloeibare of gasvormige stof geschikt voor het blussen van branden;

brandrisicoklasse:

  • 1°.

    de risicoklassen waarin een luchtvaartterrein met betrekking tot de brandweervoorzieningen wordt ingedeeld aan de hand van het aantal vliegtuigen en de afmetingen daarvan dat van het luchtvaartterrein gebruik maakt, of

  • 2°.

    de risicoklassen waarin een vliegtuig met betrekking tot de brandbestrijding wordt ingedeeld aan de hand van de totale lengte en rompbreedte van dat vliegtuig;

brandweervoertuigen: voertuigen, die voor het gebruik bij de brandweer op luchtvaartterreinen zijn gebouwd, ingericht of uitgerust;

brandweervoorzieningen: het personeel en de middelen aanwezig op het luchtvaartterrein voor het redden van mens en dier en voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand bij ongevallen met luchtvaartuigen;

burgerluchtvaartterrein: een voor burgerluchtvaartuigen openstaand aangewezen luchtvaartterrein;

calamiteitenplan: het samenstel van maatregelen, dat is voorbereid, in geval van een ongeval of voorval op of in de onmiddellijke omgeving van het burgerluchtvaartterrein;

gecontroleerd luchtvaartterrein: een burgerluchtvaartterrein, waar luchtverkeersleiding wordt gegeven aan luchtvaartterreinverkeer;

luchtvaartongeval: elk voorval dat samenhangt met het gebruik van een luchtvaartuig en plaatsvindt tussen het tijdstip waarop een persoon zich aan boord begeeft met het voornemen een vlucht uit te voeren en het tijdstip waarop alle personen die zich met dit voornemen aan boord hebben begeven, zijn uitgestapt, en waarbij:

  • 1°.

    een persoon dodelijk of ernstig gewond raakt als gevolg van het zich in het luchtvaartuig bevinden, direct contact met een onderdeel van het luchtvaartuig, inclusief de onderdelen die van het luchtvaartuig zijn losgeraakt of directe blootstelling aan de uitlaatstroom van de reactoren, behalve wanneer de letsels een natuurlijke oorzaak hebben, door de persoon zelf of door anderen zijn toegebracht, of wanneer de letsels verstekelingen treffen die zich buiten de normale voor passagiers en het personeel bedoelde ruimten ophouden, of

  • 2°.

    het luchtvaartuig schade of een structureel defect oploopt, waardoor afbreuk wordt gedaan aan zijn soliditeit, prestaties of vluchtkenmerken en waardoor normaliter ingrijpende herstelwerkzaamheden of vervanging van het getroffen onderdeel noodzakelijk zouden maken, behalve wanneer het gaat om motorstoring of motorschade en de schade beperkt is tot de motor, de motorkap of motoronderdelen, dan wel om schade die beperkt is tot de propellers, de vleugelpunten, de antennes, de banden, de remmen, de stroomlijnkappen of tot deukjes of gaatjes in de vliegtuighuid, of

  • 3°.

    het luchtvaartuig vermist wordt of volledig onbereikbaar is;

meldingspost: de plaats op het luchtvaartterrein waar alle incident- en ongevalmeldingen binnenkomen;

minister: Minister van Verkeer en Waterstaat;

notice to airmen (NOTAM): bericht aan luchtvarenden;

onmiddellijke omgeving van het luchtvaartterrein: een in overleg met de lokale overheid vastgesteld gebied buiten een luchtvaartterrein;

opkomsttijd: het tijdsverloop tussen de eerste melding van een luchtvaartongeval aan de brandweer en de aankomst van de brandweervoorzieningen met de minimum vereiste capaciteit die voor de desbetreffende brandrisicoklasse vereist is;

svm: schuimvormend middel voor de productie van blusschuim;

uitruksterkte: brandweerpersoneel en -materieel benodigd om de repressieve taak naar behoren uit te kunnen voeren;

vliegtuigbeweging: een landing of opstijging van een vliegtuig.

Artikel

2

Deze regeling is van toepassing op alle burgerluchtvaartterreinen in Nederland, met uitzondering van terreinen die uitsluitend zijn ingericht voor het gebruik van hefschroefvliegtuigen.

§

2

Calamiteitenplan

Artikel

3

Artikel

4

Bij inwerkingtreding van het calamiteitenplan is er een ruimte van waaruit de leiding en de coördinatie van de luchthavendiensten kunnen plaatsvinden.

Artikel

5

§

3

Brandrisicoklassen

Artikel

6

§

4

Brandweervoorzieningen

Artikel

7

Artikel

8

Artikel

9

Artikel

10

De vereiste brandweervoorzieningen zijn tijdens de openstellingsuren van het luchtvaartterrein en ten minste tot 15 minuten na de daadwerkelijke vertrektijd van het laatste luchtvaartuig aanwezig.

Artikel

11

§

5

Diverse voorzieningen

Artikel

12

De opkomsttijd tot aan de baaneinden van elk van de in gebruik zijnde banen bedraagt niet meer dan drie minuten, onder optimale zicht- en terreinomstandigheden.

Artikel

13

Artikel

14

Artikel

15

§

6

Verslaglegging

Artikel

16

Artikel

17

Artikel

18

§

7

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel

19

Artikel

20

De minister kan personeelsleden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling meer dan twee jaar een functie bekleden van bevelvoerder of officier en niet over de certificaten of diploma’s beschikken van de opleidingen, bedoeld in artikel 7, vrijstelling verlenen voor het volgen van de vereiste opleidingen, indien zij kunnen aantonen, door middel van ervaring en bewijsstukken van andere opleidingen die zij gevolgd hebben, dat zij over een gelijkwaardig bekwaamheidsniveau beschikken.

Artikel

22

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel

23

Deze regeling wordt aangehaald als: Brandweerregeling burgerluchtvaartterreinen 2004.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,M.H.Schultz van Haegen

Bijlage

A

bedoeld in artikel 7, eerste lid

Brandweervoorzieningen; Personeel

1. Algemeen

1.1. Voor actieve dienst bij de brandweer op luchtvaartterreinen in de brandrisicoklassen 3 (geregeld luchtvervoer) en hoger komt in aanmerking hij/zij die voldoet aan de keuringseisen voor brandweerpersoneel, zoals vastgelegd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1.2. De exploitant kan aanvullende eisen stellen voor zover nodig voor een juiste dienstvervulling.

2. Personeel

2.1. Voor luchtvaartterreinen in de brandrisicoklasse 1 t/m 3 (geen geregeld luchtvervoer) kan het personeel voor de brandweer geselecteerd worden uit het dienstdoend personeel van de havendienst, zo nodig aangevuld met op het luchtvaartterrein aanwezige personeel van bedrijven, vliegclubs etc.

2.2. Voor luchtvaartterreinen in de brandrisicoklassen 3 (geregeld luchtvervoer) t/m 10 zijn ten aanzien van de aanstellings- en bevorderingseisen voor het brandweerpersoneel de artikelen 2, 3, 4, eerste lid, onder a.1° t/m 4°, 6 en 7 van het Besluit Brandweerpersoneel van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder bevoegd gezag in dezen de exploitant wordt verstaan.

2.3. De exploitant draagt er zorg voor dat het brandweerpersoneel een opleiding volgt overeenkomstig paragraaf 5 van deze bijlage.

3. Onderhouden van kennis en bedrevenheid

3.1. De kennis en bedrevenheid van het brandweerpersoneel worden geregeld door middel van lessen en oefeningen op een zo hoog mogelijk peil gehouden. De lessen en oefeningen bevatten tenminste de volgende onderwerpen:

  • a.

    kennis van vliegtuigen;

  • b.

    specifieke blusstoffen voor vliegtuigbrandbestrijding;

  • c.

    specifiek materieel voor vliegtuigbrandbestrijding;

  • d.

    kennis van het terrein van het luchtvaartterrein en de onmiddellijke omgeving;

  • e.

    specifieke brandbestrijdings/reddingstechniek en tactiek;

  • f.

    gevaren en persoonlijke bescherming bij bestrijdings- en reddingsactiviteiten in geval van vliegtuigbranden;

  • g.

    de op het luchtvaartterrein geldende radioprocedures;

  • h.

    de van toepassing zijnde luchtvaartwetgeving.

3.2. Indien het luchtvaartterrein ook buiten de daglichtperiode is opengesteld voor het luchtverkeer vinden ook ‘s nachts praktische oefeningen plaats.

3.3. De exploitant van een luchtvaartterrein stelt een oefenprogramma voor het brandweerpersoneel vast, afgestemd op het soort en de hoeveelheid luchtverkeer, dat in de regel van het luchtvaartterrein gebruik maakt.

3.4. De oefenfrequentie moet voldoende hoog zijn om te waarborgen, dat elk lid van de repressieve brandweerdienst:

  • a.

    bekwaam is in het uitvoeren van de hem toegewezen taken en functies in geval van een ongeval met een luchtvaartuig;

  • b.

    geoefend en bekwaam is in het gebruik van het materieel en de uitrusting ten behoeve van het bestrijden van brand en het redden van mensenlevens;

  • c.

    bekend is met de aan andere leden van zijn groep toegewezen taken voorzover dit voor de uitvoering van zijn eigen taak nodig is.

4. Opleidingsniveau voor de brandweer op luchtvaartterreinen

4.1. Voor de luchtvaartterreinen 1, 2 en 3 (geen geregeld luchtvervoer)

Basisopleiding bestaat uit:

  • Certificaat vliegtuigbrandbestrijding kleine luchtvaart.

4.2. Voor luchtvaartterreinen 3 (geregeld luchtvervoer) tot en met 10

Manschap

Basisopleiding bestaat uit:

  • module 101 repressie,

  • module 102 levensreddende handelingen,

  • module 103 persoonlijke bescherming,

  • module 204 hulpverlener,

  • module 206 vliegtuigbrandbestrijding.

Voertuigcommandant aangevuld met:

  • module 407 vliegtuigbrandbestrijding.

Bevelvoerder

Basisopleiding bestaat uit:

basisopleiding manschap

  • module 401 verbranding en blussing,

  • module 402 organisatie,

  • module 403 gevaarlijke stoffen,

  • module 404 repressie,

  • module 405 sociale vaardigheden,

  • module 407 vliegtuigbrandbestrijding.

Officier

Basisopleiding bestaat uit:

  • basisopleiding bevelvoerder,

  • On scene commander of CAA officercourse.

Voor luchthavens met meer dan 1 uitrukpost aangevuld met:

  • module 605 organisatie,

  • module 606 repressie,

  • module 607 operationeel management.

Tabel 1. Minimale personele bezetting van de repressieve dienst

1

2

2

2

2

2

3 geen geregeld luchtvervoer

3

3

3 geregeld luchtvervoer

1

2

3

4

1

3

4

5

1

3

4

6

1

2

4

7

7

1

2

4

7

8, 9 en 10

1

1

3

6

11

Opmerkingen

1. De minimale bezetting van een blusvoertuig, bestemd voor vliegtuigbrandbestrijding, bedraagt twee personen.

2. Indien de vliegtuigen met de hoogste brandrisicoklasse, waarop de brandrisicoklasse voor het luchtvaartterrein is vastgesteld, niet worden gebruikt voor het vervoer van personen en de brandrisicoklasse 6 of hoger is, dan is bij deze brandrisicoklasse de minimale bezetting van twee brandrisicoklassen lager van toepassing doch nimmer lager dan 5.

3. Indien het luchtvaartterrein over meerdere uitrukposten beschikt kan met één officier worden volstaan.

4. Indien op een luchtvaartterrein vanuit meer dan twee uitrukposten wordt gewerkt kan worden volstaan met een minimale uitruk sterkte van 7 personen per post, te weten 1 bevelvoerder en zes manschappen, waarbij de algehele operationele leiding bij een officier berust.

Bijlage

B

bedoeld in artikel 8, eerste lid

Brandweervoorzieningen; materieel

1

0 tot 9

2

---

---

230

230

45

1

2

9 tot 12

2

---

---

670

550

90

1

3

12 tot 18

3

---

---

1200

900

135

1

4

18 tot 24

4

3600

2600

2400

1000

135

1

5

24 tot 28

4

8100

4500

5400

3000

180

1

6

28 tot 39

5

11800

6000

7900

4000

225

2

7

39 tot 49

5

18200

7900

12100

5300

225

2

8

49 tot 61

7

27300

10800

18200

7200

450

3

9

61 tot 76

7

36400

13500

24300

9000

450

3

10

76 tot 90

8

48200

16600

32300

11200

450

3

1. De brandrisicoklasse waarin een vliegtuig wordt ingedeeld is ten eerste afhankelijk van de lengte van dat vliegtuig en ten tweede van de rompbreedte. Indien de rompbreedte van het vliegtuig groter is dan bij de lengte aangegeven maximum rompbreedte wordt het vliegtuig één klasse hoger ingedeeld.

2. Het schuimvormend middel moet voldoen aan de kwalificaties zoals gesteld in bijlage C.

3. Het schuimvormend middel op luchtvaartterreinen in de brandrisicoklassen 1 t/m 3 moeten ten alle tijden voldoen aan de kwalificatie van type B.

4. De hoeveelheid water voor schuimvorming voor luchtvaartterreinen in de brandrisicoklassen 3 t/m 9 mag bij gebruik van type A tot een totaal van 30% en de hoeveelheid water voor schuimvorming voor luchtvaartterreinen in de brandrisicoklassen 1 t/m 2 mag tot een totaal van 100% worden vervangen door een nevenblusmiddel.

5. De vervangingswaarden die bij bovengenoemd punt 4 in acht moet worden genomen zijn: 1 liter water voor schuimkwaliteit A = 0,66 liter water voor schuimkwaliteit B = 1 kg bluspoeder = 2 kg CO2

6. De minimale voorgeschreven hoeveelheid blusstof wordt evenwichtig over de blusvoertuigen verdeeld.

7. Bovenstaande hoeveelheden water voor schuimvorming zijn gebaseerd op de gemiddelde lengte en rompbreedte van de vliegtuigen in die bepaalde categorie.

8. De hoeveelheid reserve schuimvormend middel en nevenblusstof op een luchtvaartterrein is 200% van de minimale hoeveelheid blusmiddelen benodigd om aan bovenstaande tabel te kunnen voldoen.

Bijlage

C

bedoeld in artikel 11, vijfde lid

Test methode Schuim vormend middel (svm)

Fysische eigenschapen

pH-waarde

De pH-waarde is een maatstaf die aangeeft of we te maken hebben met een zuur of een alkalisch milieu en wordt uitgedrukt in een getal van 1–14.

Bij pH-waarde 7 is er sprake van een neutraal milieu (niet zuur, niet alkalisch). Hoe lager de pH-waarde, hoe zuurder de omgeving (van pH-waarde 7 tot 0). Hoe hoger de pH-waarde, hoe alkalischer de omgeving (van pH-waarde 7 tot 14). Alkalisch is dus het tegenovergestelde van zuur. De pH-waarde van een svv moet zo neutraal mogelijk zijn en daarom tussen 6 en 8,5 liggen.

Viscositeit

De viscositeit van een stof is zijn weerstand tegen vormverandering. De viscositeit van een svm is zeer belangrijk. Het bepaalt onder andere de verpompbaarheid. Viscositeit is een maat voor de taaiheid of stroperigheid van de svm.

De viscositeit van een svm bij de laagste temperatuur, waarvoor dit svm geschikt is, mag nooit minder bedragen als 200 mm/s.

Bezinking

Een svm kan verontreinigingen bevatten die de werking van een (tussen)menger nadelig kan beïnvloeden.

Bij een centrifugetest mag de bezinking niet hoger zijn dan 0,5 procent.

Brandtest

Doel

Het vaststellen van het vermogen van een svm om:

  • a.

    een vuur met een oppervlak van 2,8 m2 voor type A en 4,5 m2 voor type B te blussen, en

  • b.

    herontsteking bij blootstelling van brandstof aan hitte te weerstaan.

Uitrusting

  • a.

    een ronde stalen bak met een oppervlakte van 2,8 m2 of 4,5 m2 met een opstaande rand van 0,2 meter,

  • b.

    apparatuur of toegang daartoe om de juiste gegevens te registreren m.b.t. luchttemperatuur, watertemperatuur en wind snelheid,

  • c.

    brandstof: 100 liter AVTUR of Jet A voor type B test of 60 liter AVTUR of Jet A voor type A test,

  • d.

    straalpijp, UNI 86 volgens ISO 7203,

  • e.

    stopwatch, en

  • f.

    ronde herontstekingsbak met een doorsnede van 0,3 meter en een hoogte van 0,2 meter, gevuld met 2 liter dieselolie of kerosine.

Condities:

  • a.

    luchttemperatuur 15 ºC of meer,

  • b.

    schuimtemperatuur 15 ºC of meer,

  • c.

    windsnelheid 3 meter per seconde of minder.

Test procedure

  • Plaats de testapparatuur bovenwinds met de straalpijp horizontaal op een hoogte van 1 meter boven de rand van de bak. De afstand tot de bak moet dusdanig zijn dat het schuim in het midden van de bak zal komen. De straalpijp mag gedurende de test in het horizontale vlak bewogen worden.

  • Test de druk aan de schuimstraalpijp en test de afgifte capaciteit.

    (Indien een test voor type B schuim wordt uitgevoerd moet er 100 liter water en vervolgens 100 liter brandstof in bak met een oppervlakte van 4,5 m2 worden gedaan, voor type A is dit 60 liter water en 60 liter brandstof in een bak met een oppervlakte van 2,8 m2.)

  • Ontsteek de brandstof en laat deze 60 seconden voorbranden na volledige ontbranding.

  • Dien gedurende 120 seconden schuim toe met een schuimstraalpijp druk van 700 kPa.

  • Neem de blustijd op.

  • Plaats herontstekingsbak in het midden van de vuurbak.

  • Ontsteek de herontstekingsbak 120 seconden nadat het laatste schuim toegediend is.

  • Noteer de tijd van het ogenblik dat 25 procent van de brandstofoppervlak weer brand.

Schuimstraalpijp

UNI 86 schuimstraalpijp

UNI 86 schuimstraalpijp

Druk

700 hPa

700 hPa

Afgifte capaciteit

4,1 l/min/m2 = 11,4 l/min voor een ronde bak met een oppervlakte van 2,8 m2

2,5 l/min/m2 = 11,4 l/min voor een ronde bak met een oppervlakte van 4,5 m2

Brandstof

AVTUR of Jet A

AVTUR of Jet A

Voorbrandtijd

60 seconden

60 seconden

Resultaat

Blustijd

Minder of gelijk aan 60 sec.

Minder of gelijk aan 60 sec.

Duur schuimafgifte

120 sec.

120 sec.

25% herontstekingstijd

Meer of gelijk aan 5 min.

Meer of gelijk aan 5 min.

Bijlage

D

bedoeld in artikel 18, eerste lid