Besluit van 17 december 2004, houdende regels ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275) (Besluit handel in emissierechten)
Besluit handel in emissierechten
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 2004, nr. MJZ2004065798, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
De Raad van State gehoord (advies van 15 juli 2004, nr. W08.04.0315/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 december 2004, nr. MJZ2004100407, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk
1
Begripsbepalingen
Artikel
1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
CO2-installatie: broeikasgasinstallatie waarin activiteiten worden verricht, die behoren tot een categorie van activiteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid;
brandstof: gasvormige, vloeibare of vaste stof, met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen, dienende voor verbranding;
In afwijking van het eerste lid heeft de aanwijzing, bedoeld in dat lid, geen betrekking op activiteiten voorzover de CO2-installaties waarin zij worden verricht, uitsluitend worden gebruikt voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe producten en processen als bedoeld in bijlage I, onderdeel 1, bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.
3
Voorzover de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 27 van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten heeft bepaald dat een inrichting tijdelijk buiten de reikwijdte van die richtlijn blijft, heeft de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, tot en met 31 december 2007 geen betrekking op activiteiten die in de CO2-installaties binnen die inrichting worden verricht. Onze Minister doet hiervan mededeling in de Staatscourant onder vermelding van de naam en het adres van de inrichting en de dag met ingang waarvan bedoelde uitzondering geldt.
Artikel
3
1
De aanvraag om een vergunning wordt gedaan door of namens degene die de inrichting drijft, waarop de aanvraag betrekking heeft.
2
De aanvraag wordt in viervoud bij het bestuur van de emissieautoriteit ingediend.
3
De aanvraag geschiedt door indiening van een monitoringsprotocol dat voldoet aan de vereisten die zijn gesteld in de artikelen 4 en 5.
Artikel
4
1
In gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder a, van de wet, vermeldt de aanvrager in het monitoringsprotocol voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, in elk geval:
het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting;
c.
de naam van de contactpersoon van het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet voor de inrichting te verlenen;
d.
de indeling, de activiteiten en de processen in de inrichting, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de emissies van CO2 in de lucht, die daardoor kunnen worden veroorzaakt;
e.
de CO2-installaties die zich in de inrichting bevinden;
f.
de brandstoffen die in de inrichting worden verbruikt, en voor elke brandstof de hoeveelheid die bij de maximale capaciteit van de inrichting wordt verbruikt;
g.
de wijze waarop in het emissieverslag verslag wordt gedaan van de jaarvracht en de gegevens betreffende het brandstofverbruik, het grondstofgebruik en de productie en de wijze waarop deze gegevens worden verkregen;
h.
de beschikbaarheid en de vakbekwaamheid van de personen die met de uitvoering van het monitoringsprotocol en de controle op de naleving daarvan worden belast en de wijze waarop taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn verdeeld tussen deze personen;
i.
de wijze waarop de werkzaamheden, bedoeld in artikel 9, eerste lid, door een meetinstantie moeten worden verricht.
2
In het monitoringsprotocol vermeldt de aanvrager tevens afzonderlijk voor elke CO2-installatie die zich in de inrichting bevindt, waarop de aanvraag betrekking heeft:
a.
de soort brandstoffen en grondstoffen die in de CO2-installatie worden verbruikt, onderscheidenlijk gebruikt, en die emissies van CO2 in de lucht kunnen veroorzaken;
b.
voor elke brandstof of grondstof de hoeveelheid die bij de maximale capaciteit van de CO2-installatie wordt verbruikt, onderscheidenlijk gebruikt;
c.
de wijze waarop de hoeveelheid te verbruiken brandstoffen en te gebruiken grondstoffen alsmede de productie wordt bepaald;
d.
de productiecapaciteit;
e.
de bronnen van emissies van CO2 in de lucht;
f.
de wijze waarop met behulp van een berekening of een meting de CO2-jaarvracht wordt bepaald;
g.
de wijze waarop de onder c en f bedoelde gegevens worden verkregen, geregistreerd en bewaard;
h.
een niet-technische samenvatting van de in dit lid en het eerste lid bedoelde gegevens.
3
In gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het uitbreiden of veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan dan wel op het veranderen van het voor de inrichting geldende monitoringsprotocol als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder b, c en d, van de wet, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing en vermeldt de aanvrager in het monitoringsprotocol voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, tevens:
a.
de vergunning krachtens welke de inrichting in werking is;
b.
de beoogde uitbreiding, verandering of verandering van de werking van de inrichting, onderscheidenlijk verandering van het monitoringsprotocol;
c.
het tijdstip waarop beoogd wordt de voorgenomen uitbreiding of verandering te verwezenlijken.
Artikel
5
1
Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels met betrekking tot de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag, met inbegrip van het monitoringsprotocol, moeten worden verstrekt en de wijze waarop dit dient te geschieden.
2
Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat in daarbij aangegeven gevallen en met inachtneming van bij die regeling te stellen eisen:
a.
bij het bepalen van de jaarvracht van een inrichting tevens rekening wordt gehouden met emissies van CO2 in de lucht, die worden veroorzaakt door activiteiten die in de inrichting worden verricht en die behoren tot een categorie van activiteiten die in de bij dit besluit behorende bijlage is genoemd, indien de bron van die emissies zich buiten de inrichting bevindt;
b.
bij het bepalen van de jaarvracht van een inrichting geen rekening wordt gehouden met emissies van CO2 in de lucht, die worden veroorzaakt door activiteiten die in de inrichting worden verricht en die behoren tot een categorie van activiteiten die in de bij dit besluit behorende bijlage is genoemd, indien de bron van die emissies zich buiten de inrichting bevindt;
c.
in afwijking van hoogste niveau van nauwkeurigheid kan worden volstaan met een lager niveau van nauwkeurigheid indien:
1°.
het hoogste niveau van nauwkeurigheid technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten leidt, of
2°.
het kleine bronnen van emissies van CO2 in de lucht betreft en in het monitoringsprotocol ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit een beschrijving is opgenomen van de toe te passen lagere niveaus voor de variabelen die worden gebruikt om de CO2-emissies uit deze kleine bronnen te berekenen of de door de inrichting te hanteren eigen ramingsmethode om de CO2-emissies in die gevallen te berekenen;
d.
nadat de vergunning is verleend, tijdelijk kan worden afgeweken van het in het monitoringsprotocol voorgeschreven niveau van nauwkeurigheid indien:
1°.
dit om technische redenen noodzakelijk is,
2°.
de afwijking onverwijld aan het bestuur van de emissieautoriteit wordt gemeld en
3°.
maatregelen worden genomen teneinde te verzekeren dat de afwijking zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.
3
Het monitoringsprotocol wordt opgesteld met gebruikmaking van het model dat door Onze Minister bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.
4
Van het model, bedoeld in het derde lid, mag uitsluitend worden afgeweken indien de reden daarvoor ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt gemotiveerd.
5
Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels met betrekking tot de verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de personen die met de uitvoering van het monitoringsprotocol en de controle op de naleving daarvan zijn belast.
Artikel
6
De aanvrager behoeft de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4 en 5, niet te verstrekken voorzover het bestuur van de emissieautoriteit op zijn verzoek heeft beslist dat verstrekking van die gegevens voor het nemen van de beslissing op de aanvraag niet nodig is.
Artikel
7
Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels inhoudende een verplichting aan het bestuur van de emissieautoriteit de daarbij aangegeven voorschriften aan de vergunning te verbinden inzake:
a.
de inhoud van het emissieverslag en de wijze waarop dit verslag moet worden ingediend;
b.
het melden van veranderingen van de inrichting of veranderingen van de werking daarvan als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder e, onder 1°, van de wet, die geen significante gevolgen hebben voor de emissie van CO2 in de lucht dan wel voor het monitoringsprotocol, waaronder de termijn waarbinnen die melding dient plaats te vinden;
c.
het melden van veranderingen van het monitoringsprotocol als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder e, onder 2°, van de wet, waaronder de termijn waarbinnen die melding dient plaats te vinden en de gevallen waarin die verandering de goedkeuring behoeft van het bestuur van de emissieautoriteit;
d.
het melden van afwijkingen van het monitoringsprotocol als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder f, van de wet, waaronder de termijn waarbinnen en de wijze waarop die melding dient plaats te vinden.
Artikel
8
Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen voor de bepaling en registratie van de CO2-jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik, bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder a, van de wet.
Artikel
9
1
Onze Minister wijst bij ministeriële regeling de werkzaamheden aan, die in opdracht van degene die de inrichting drijft, door een meetinstantie ten behoeve van de inrichting moeten worden verricht.
2
Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels over de kwaliteitsborging door de inrichting, indien degene die de inrichting drijft, werkzaamheden uitbesteedt aan een meetinstantie en deze uitbesteding van invloed is op de procedures voor kwaliteitsborging.
3
Werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend worden verricht door een rechtspersoon die:
a.
voor een of meer van de in dat lid bedoelde verrichtingen geaccrediteerd is door een algemeen aanvaarde nationale accreditatie-instelling of een vergelijkbare buitenlandse instelling die erkend is door een staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification, of
b.
voor een of meer van deze verrichtingen de CEN-normen inzake de onafhankelijkheid en de competentie van laboratoria aantoonbaar tot uitvoering brengt.
4
Een in het derde lid, onder b, bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van uitgifte.
5
Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het vierde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na de uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.
Artikel
10
1
Een meetinstantie die in opdracht van de houder van een krachtens artikel 16.5, eerste lid, van de wet verleende vergunning werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 9, derde lid, voert haar taken uit overeenkomstig het monitoringsprotocol dat deel uitmaakt van de betrokken vergunning.
2
Het is voor een meetinstantie verboden de in artikel 9, derde lid, bedoelde werkzaamheden te verrichten, indien niet wordt voldaan aan de vereisten die zijn gesteld in het eerste lid, dan wel te handelen in strijd met de op die werkzaamheden betrekking hebbende onderdelen van de voor de betrokken inrichting krachtens artikel 16.5, eerste lid, van de wet verleende vergunning.
Artikel
11
1
Het emissieverslag voldoet aan de daarop betrekking hebbende onderdelen van de krachtens artikel 16.5, eerste lid, van de wet, voor de betrokken inrichting verleende vergunning waaronder de aan die vergunning verbonden voorschriften.
2
Het emissieverslag wordt opgesteld met gebruikmaking van het model dat door Onze Minister bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.
Artikel
12
1
Een verificateur voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in bijlage V bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.
2
Een verificatie wordt verricht met inachtneming van de voorschriften die ter zake zijn verbonden aan de krachtens artikel 16.5, eerste lid, van de wet voor de betrokken inrichting verleende vergunning.
3
Het is voor een verificateur verboden te handelen in strijd met de eisen die bij of krachtens dit besluit met betrekking tot de verificatie zijn gesteld of op te treden als verificateur indien niet wordt voldaan aan de vereisten die met betrekking tot de verificateur bij of krachtens dit besluit zijn gesteld.
4
Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels, inhoudende eisen waaraan een verificateur en een verificatie moeten voldoen. Deze regels voldoen in elk geval aan de eisen die zijn opgenomen in de richtsnoeren die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld op grond van artikel 14, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.
Hoofdstuk
3
Slotbepalingen
Artikel
13
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.
Artikel
14
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit handel in emissierechten.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage
Beatrix
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ,P. L. B. A. vanGeel
De Minister van Justitie ,J. P. H.Donner
Bijlage
behorende bij het Besluit handel in emissierechten
Categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die plaatsvinden in een broeikasgasinstallatie die behoort tot een van de volgende categorieën:
Categorie 1. Energieactiviteiten
1.1. Verbrandingsinstallaties met een gezamenlijk vermogen van twintig megawatt thermisch of meer per inrichting, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of huishoudelijke afvalstoffen.
1.2. Installaties in aardolieraffinaderijen.
1.3. Installaties in cokesfabrieken.
Categorie 2. Productie en verwerking van ferrometalen
2.1. Installaties voor het roosteren of sinteren van metaalerts, waaronder sulfide-erts.
2.2. Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal, waaronder zowel primaire als secundaire smelting worden begrepen, met inbegrip van continu gieten, met een gezamenlijke capaciteit per inrichting van meer dan 2,5 ton per uur.
Categorie 3. Delfstoffenindustrie
3.1. Installaties, voorzover het draaiovens betreft, voor de vervaardiging van cementklinkers met een gezamenlijke productiecapaciteit per inrichting van meer dan 500 ton per dag.
3.2. Installaties voor de bereiding van kalk met een gezamenlijke productiecapaciteit per inrichting van meer dan 50 ton per dag.
3.3. Installaties voor de vervaardiging van glas, met inbegrip van glasvezel, met een gezamenlijke smeltcapaciteit per inrichting van meer dan 20 ton per dag.
3.4. Installaties voor de vervaardiging van keramische producten door vuren, in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een gezamenlijke productiecapaciteit per inrichting van meer dan 75 ton per dag of een gezamenlijke ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een zetdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3.
Categorie 4. Overige activiteiten
4.1. Installaties voor de vervaardiging van pulp uit hout of andere vezelhoudende materialen.
4.2. Installaties voor de vervaardiging van papier en karton met een gezamenlijke productiecapaciteit per inrichting van meer dan 20 ton per dag.