Wet van 16 februari 2006 tot uitvoering van het op 19 oktober 1996 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen alsmede van de verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PbEU L 338), en wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet EG-executieverordening (Uitvoeringswet internationale kinderbescherming)
Uitvoeringswet internationale kinderbescherming
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om wettelijke voorzieningen te treffen ter uitvoering van het op 19 oktober 1996 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Trb. 1997, 299) alsmede van de verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PbEU L 338) en mede tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet EG-executieverordening;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk
1
Algemene bepalingen
Artikel
1
In deze wet wordt verstaan onder:
–
het verdrag: het op 19 oktober 1996 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Trb. 1997, 299);
–
de verordening: de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (PbEU L 178).
Artikel
2
De hoofdstukken 1, 2, 4, 7 en 8 zijn mede van toepassing op internationale kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen die niet door het verdrag of de verordening worden beheerst.
Artikel
3
1
Onverminderd het bepaalde in artikel 1, onder a, van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen (Trb. 1981, 10), artikel 4 van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) en artikel 2 van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van die verdragen (Stb. 202), is deze wet van toepassing op kinderen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt.
2
Bereikt een kind ten aanzien waarvan een verzoek op grond van het verdrag, van de verordening of van deze wet in behandeling is, de leeftijd van achttien jaren, dan wordt de behandeling van dat verzoek ambtshalve gestaakt. Hetzelfde geldt voor maatregelen ter uitvoering van een beslissing op een verzoek.
Hoofdstuk
2
Taak en bevoegdheden van de centrale autoriteit
Artikel
4
1
Onze Minister van Justitie wordt voor Nederland aangewezen als centrale autoriteit, bedoeld in artikel 29 van het verdrag en in artikel 76 van de verordening.
2
De centrale autoriteit is belast met de in hoofdstuk V van het verdrag, onderscheidenlijk hoofdstuk V van de verordening omschreven taken van de centrale autoriteit. Deze centrale autoriteit is als zodanig tevens belast met de behandeling van verzoeken om tussenkomst in internationale kwesties betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, wanneer deze niet door het verdrag of de verordening worden beheerst. Bij de behandeling van deze verzoeken worden de bepalingen van hoofdstuk V van het verdrag zoveel mogelijk in acht genomen.
3
In het bijzonder neemt de centrale autoriteit alle passende maatregelen teneinde te bevorderen dat in de omstandigheden waarin het verdrag, de verordening of deze wet van toepassing is, minnelijke schikkingen tot stand komen met betrekking tot de bescherming van de persoon of het vermogen van het kind.
4
De aanwijzing van de centrale autoriteit staat er niet aan in de weg dat een persoon zich rechtstreeks tot de rechter of andere autoriteiten wendt teneinde de erkenning van de ouderlijke verantwoordelijkheid over een kind, het herstel van die verantwoordelijkheid over een kind te bereiken, of de vaststelling of wijziging van een beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid dan wel een maatregel ter bescherming van een kind te verkrijgen.
Artikel
5
1
De centrale autoriteit is bevoegd, zonodig ook zonder uitdrukkelijke volmacht van degene die zich met een verzoek tot haar heeft gewend, namens hem, anders dan in rechte, op te treden.
2
Onverminderd het bepaalde in artikel 5, derde lid, van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen (Trb. 1981, 10) en artikel 26 van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139), draagt de centrale autoriteit zelf alle kosten die aan de uitvoering van haar taak zijn verbonden.
Artikel
6
De centrale autoriteit kan de uitvoering van bepaalde handelingen, overeenkomstig door haar te geven aanwijzingen opdragen aan de raad voor de kinderbescherming. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn mede van toepassing ten aanzien van de raad.
Artikel
7
De gemeentebesturen en de ambtenaren van de burgerlijke stand verschaffen de centrale autoriteit kosteloos alle inlichtingen en verstrekken haar kosteloos en vrij van zegel alle afschriften en uittreksels uit hun registers die deze autoriteit van hen vraagt in verband met de uitvoering van haar taak.
Artikel
8
1
Indien de centrale autoriteit voor het vinden van de verblijfplaats van een kind in Nederland medewerking behoeft van dienaren van de openbare macht, kan zij zich voor het verkrijgen daarvan wenden tot de officier van justitie in het arrondissement waar het kind vermoedelijk verblijft, of anders in het arrondissement Den Haag. De officier van justitie kan de zaak overeenkomstig door hem te geven aanwijzingen overdragen aan een officier van justitie in een ander arrondissement, indien de opsporing vermoedelijk in dat arrondissement moet geschieden.
2
De in het eerste lid bedoelde officier van justitie behandelt een verzoek om medewerking van de centrale autoriteit met voorrang.
3
De ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die is aangewezen om zijn medewerking te verlenen aan de opsporing van de verblijfplaats van een kind, mag daartoe elke plaats betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van die taak nodig is.
Hoofdstuk
3
Procedure in geval van plaatsing van een kind vanuit Nederland in een andere staat en in geval van plaatsing van een kind vanuit een andere staat in Nederland
Artikel
9
1
De beslissing tot plaatsing van, of tot verstrekking van zorg aan een uit Nederland afkomstig kind in een pleeggezin of in een instelling in een andere staat ingevolge artikel 33 van het verdrag dan wel artikel 82 van de verordening, wordt in Nederland genomen door de centrale autoriteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid.
2
De centrale autoriteit zendt een gemotiveerd verzoek, vergezeld van een rapport betreffende het kind, toe aan de centrale autoriteit dan wel de andere bevoegde autoriteit van de staat waar de plaatsing of de verstrekking van zorg dient plaats te vinden. Zij treedt met deze autoriteit in overleg.
3
De in het eerste lid bedoelde beslissing wordt eerst genomen nadat de centrale autoriteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid, de volgende bescheiden heeft ontvangen:
a.
een schriftelijke verklaring van de personen of de instelling bij welke de plaatsing of de verstrekking van zorg dient plaats te vinden, waaruit hun instemming dan wel goedkeuring blijkt;
b.
indien gewenst, een door de centrale autoriteit of de andere bevoegde autoriteit in het land van plaatsing opgesteld rapport waaruit de geschiktheid van de pleegouder tot het verstrekken van pleegzorg aan het kind blijkt;
c.
de instemming, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het verdrag, dan wel de goedkeuring, bedoeld in artikel 82, vijfde lid, van de verordening;
d.
indien toepasselijk, bescheiden waaruit blijkt dat het kind vergunning heeft of zal verkrijgen om de staat waar de plaatsing of de verstrekking van zorg zal plaatsvinden, binnen te komen en met het oog op de plaatsing of de verstrekking van zorg een verblijfsrecht in die staat heeft of zal verkrijgen.
Artikel
10
1
In geval van plaatsing van een kind vanuit een andere staat in Nederland of verstrekking van zorg aan een zodanig kind in een pleeggezin of in een instelling in Nederland ingevolge artikel 33 van het verdrag dan wel artikel 82 van de verordening, dient de instemming dan wel goedkeuring, bedoeld in de genoemde artikelen, te worden gegeven door de centrale autoriteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid.
2
De instemming dan wel goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, wordt eerst gegeven nadat de centrale autoriteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de bevoegde autoriteit van de staat van herkomst van het kind een gemotiveerd verzoek heeft ontvangen, vergezeld van een rapport betreffende het kind, en nadat zij de volgende bescheiden heeft ontvangen, welke bescheiden zij toezendt aan de bevoegde autoriteit van het land van herkomst van het kind:
a.
een schriftelijke verklaring van de personen of de instelling bij welke de plaatsing of de verstrekking van zorg dient plaats te vinden, waaruit hun instemming dan wel goedkeuring blijkt;
b.
indien gewenst, een rapport waaruit de geschiktheid van de pleegouder tot het verstrekken van pleegzorg aan het kind blijkt;
c.
indien van toepassing, bescheiden waaruit blijkt dat het kind vergunning heeft of zal verkrijgen om Nederland binnen te komen en met het oog op de plaatsing of de verstrekking van zorg een verblijfsrecht in Nederland heeft of zal verkrijgen.
Artikel
11
1
Indien de voorschriften van artikel 10 niet in acht zijn genomen, kan de officier van justitie of de centrale autoriteit de kinderrechter verzoeken een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over het kind. Dit verzoek kan ook worden gedaan door de raad voor de kinderbescherming. Tenzij de kinderrechter een langere termijn van verval van de voorlopige voogdij heeft bepaald, wendt de raad zich binnen zes weken na de beslissing over de voorlopige voogdij tot de rechter ten einde een voorziening in het gezag over de minderjarige te verkrijgen. Artikel 241, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 306a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 813, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
2
De voorlopige voogdij eindigt, behoudens eerdere opheffing, op het tijdstip waarop hetzij de voogdij over het kind, dan wel diens plaatsing bij andere personen of een andere instelling, een aanvang neemt, of zijn terugkeer naar het land van herkomst is geregeld.
3
De kosten die de voogdij-instelling ten behoeve van het kind moet maken, komen ten laste van degene bij wie het kind in strijd met artikel 10 is geplaatst. De artikelen 8.2.1 tot en met 8.2.7 van de Jeugdwet zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk
4
Rechtspleging ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen
Artikel
12
1
Onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding, is de rechtbank bevoegd tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de regeling en de uitoefening van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen in internationale gevallen, behoudens voor zover het betreft de erkenning, de niet-erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen.
2
De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van een zaak als bedoeld in het eerste lid indien het kind binnen haar rechtsgebied gewone verblijfplaats heeft. In gevallen waarin het verdrag of de verordening een bevoegdheid toekent aan de autoriteiten van de verdragsstaat waar het kind niet zijn gewone verblijfplaats heeft, maar zich bevindt, is tot kennisneming daarvan bevoegd de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zich bevindt. In gevallen waarin het verdrag of de verordening een bevoegdheid toekent aan de autoriteiten van een staat waar het kind noch zijn gewone verblijfplaats heeft noch zich bevindt, is tot kennisneming daarvan bevoegd de rechtbank Den Haag.
Artikel
13
De zaken tot kennisneming waarvan de rechtbank op grond van artikel 12, eerste lid, bevoegd is, worden ingeleid met een verzoekschrift. Het verzoekschrift wordt ingediend door een advocaat. Het verzoekschrift houdt tevens in de keuze van een woonplaats binnen het arrondissement van de rechtbank.
Erkenning, niet-erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op grond van het verdrag
Artikel
15
1
De voorzieningenrechter van de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van alle verzoeken die betrekking hebben op de erkenning, de niet-erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen die op grond van het verdrag zijn gegeven, voor zover de erkenning, de niet-erkenning en de tenuitvoerlegging daarvan niet door de verordening worden beheerst. Ten aanzien van het verlof tot tenuitvoerlegging zijn de artikelen 985 tot en met 990 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing.
2
In de zaken, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, dan wel een kind waarop het verzoek betrekking heeft, gewone verblijfplaats heeft. Indien geen van deze personen gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is bevoegd de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied de tenuitvoerlegging dient plaats te vinden. Kan de bevoegdheid niet worden gebaseerd op de in dit artikellid genoemde gronden, dan is bevoegd de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag.
3
Een beslissing op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, wordt gevraagd bij verzoekschrift. Het wordt ingediend door een advocaat. Het verzoekschrift houdt tevens in de keuze van een woonplaats binnen het arrondissement van de rechtbank.
Artikel
16
1
De voorzieningenrechter bij wie een verzoek als bedoeld in artikel 15, eerste lid, is ingediend, doet daarover onverwijld uitspraak.
2
Het verlof tot tenuitvoerlegging is uitvoerbaar bij voorraad.
Artikel
17
1
De rechtbank waarvan de voorzieningenrechter op een verzoek als bedoeld in artikel 15, eerste lid, heeft beschikt, neemt kennis van het hoger beroep van die beschikking. Alleen de partijen kunnen hoger beroep tegen de beschikking instellen.
2
Het hoger beroep tegen een beschikking waarbij een verzoek als bedoeld in artikel 15, eerste lid, is ingewilligd, moet worden ingesteld binnen een maand na de betekening van de beschikking. Indien de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd, haar gewone verblijfplaats heeft in het buitenland, bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep twee maanden, te rekenen vanaf de datum van de betekening aan deze partij in persoon of aan zijn adres. De termijn kan niet op grond van de afstand worden verlengd.
3
Indien hoger beroep wordt ingesteld door de verzoeker en is gericht tegen de weigering om een verzoek als bedoeld in artikel 15, eerste lid, in te willigen, wordt het ingesteld binnen een maand na de dagtekening van de beschikking.
4
De rechtbank bij welke hoger beroep is ingesteld, doet daarover onverwijld uitspraak.
5
Tegen de in hoger beroep gegeven beschikking kan slechts beroep in cassatie worden ingesteld.
6
De rechtbank bij welke hoger beroep is ingesteld, onderscheidenlijk de Hoge Raad bij welke beroep in cassatie is ingesteld, kan op verzoek van de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd, zijn uitspraak aanhouden indien in de staat van herkomst van de beslissing een gewoon rechtsmiddel is ingesteld of de termijn daartoe nog niet is verstreken. In dit laatste geval kan de rechtbank, onderscheidenlijk de Hoge Raad, een termijn vaststellen binnen welke het rechtsmiddel moet worden ingesteld.
7
Indien in de beslissing uitspraak is gedaan over meer dan een onderdeel van het verzoek en de tenuitvoerlegging niet voor het geheel kan worden toegestaan, wordt de tenuitvoerlegging voor één of meer van die onderdelen toegestaan.
8
De verzoeker kan om gedeeltelijke tenuitvoerlegging vragen.
Hoofdstuk
6
Erkenning, niet-erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op grond van de verordening
Artikel
18
1
Ten aanzien van beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid is de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd tot kennisneming van:
a.
een verzoek tot erkenning of de weigering daarvan, als bedoeld in artikel 30, derde lid, respectievelijk 40, eerste lid, van de verordening;
b.
een verzoek betreffende de uitoefening van het omgangsrecht, als bedoeld in artikel 54 van de verordening;
c.
een verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging, als bedoeld in artikel 59 van de verordening.
2
Relatief bevoegd is de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen wiens rechtsgebied het kind waarop het verzoek betrekking heeft, zijn woonplaats heeft of, bij gebreke daarvan in Nederland, zijn verblijfplaats heeft. Kan de bevoegdheid niet worden gebaseerd op de woonplaats of het werkelijke verblijf van het kind, dan is de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd.
3
Een beslissing op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, wordt gevraagd bij verzoekschrift dat door tussenkomst van een advocaat wordt ingediend. Het verzoekschrift houdt tevens de keuze in van een woonplaats binnen het arrondissement van de rechtbank.
4
Onverminderd het bepaalde bij artikel 32 van de verordening, wordt bij ongenoegzaamheid van de bij het verzoekschrift overgelegde stukken aan de verzoeker gelegenheid tot aanvulling gegeven met de stukken, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de verordening.
Artikel
19
1
Ten aanzien van beslissingen in huwelijkszaken is de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen wiens rechtsgebied de verzoeker zijn woonplaats dan wel zijn verblijfplaats heeft, of bij gebreke daarvan in Nederland, de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, bevoegd tot kennisneming van een verzoek tot erkenning of de weigering daarvan, als bedoeld in artikel 30, derde lid, respectievelijk 40, eerste lid, van de verordening. Artikel 18, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. De in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden worden in de procedure niet opgeroepen.
Het afschrift van de rechterlijke beslissing en het certificaat, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder a en b, respectievelijk artikel 46, eerste lid, onder a en b, van de verordening vormen telkens tezamen een executoriale titel in de zin van artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2
Een authentieke akte of overeenkomst, als bedoeld in artikel 64 van de verordening vormt tezamen met het certificaat, bedoeld in artikel 66, eerste lid, onder b, van de verordening een executoriale titel in de zin van artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel
21
1
Heeft de partij tegen wie de tenuitvoerlegging zich richt woonplaats in Nederland, dan kan de in artikel 20 bedoelde executoriale titel niet dan na verloop van een maand na betekening, als bedoeld in artikel 55 van de verordening, tegen die partij ten uitvoer worden gelegd.
2
Heeft de partij tegen wie de tenuitvoerlegging zich richt geen woonplaats in Nederland, dan kan de in artikel 20 bedoelde executoriale titel niet dan na verloop van twee maanden na betekening, als bedoeld in artikel 55 van de verordening, tegen die partij ten uitvoer worden gelegd.
3
De voorzieningenrechter van de rechtbank kan, indien daartoe gronden aanwezig zijn, de in het eerste en tweede lid genoemde termijn inkorten op verzoek van de partij die de executoriale titel ten uitvoer wil leggen. Dit verzoek wordt door tussenkomst van een advocaat ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen wiens rechtsgebied de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd of het kind waarop het verzoek betrekking heeft, gewone verblijfplaats heeft dan wel binnen wiens rechtsgebied de tenuitvoerlegging dient plaats te vinden. De partij tegen wie de tenuitvoerlegging zich richt, wordt op dit verzoek niet gehoord. Tegen de beschikking van de voorzieningenrechter staat geen hoger beroep open.
4
Bij toepassing van het derde lid vermeldt het exploot van de gerechtsdeurwaarder waarmee het certificaat wordt betekend, bedoeld in artikel 55 van de verordening, het door de voorzieningenrechter verleende verlof voor verkorting van de termijn.
Onverminderd het eerste lid, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek van de partij die de executoriale titel ten uitvoer wil leggen, bepalen op welke wijze de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing moet plaatsvinden. Artikel 18, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de relatieve bevoegdheid van de voorzieningenrechter.
3
Een beslissing op een verzoek als bedoeld in het tweede lid wordt gevraagd bij verzoekschrift door tussenkomst van een advocaat. Het verzoekschrift houdt tevens de keuze in van een woonplaats binnen het arrondissement van de rechtbank.
Artikel
23
1
Het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van het rechtsmiddel, bedoeld in artikel 61 van de verordening, is het gerechtshof.
2
Het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van het rechtsmiddel, bedoeld in artikel 62 van de verordening, is de Hoge Raad.
Artikel
23a
1
De rechter die de beslissing heeft gegeven, is bevoegd kennis te nemen van een verzoek tot afgifte van een certificaat, als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de verordening.
2
Het certificaat bedoeld in artikel 36, eerste lid, en artikel 47, eerste lid, van de verordening wordt op verzoek van een partij afgegeven zonder dat die partij of andere belanghebbenden worden gehoord. Voor dit verzoek is de tussenkomst van een advocaat niet vereist.
3
Op een verzoek tot rectificatie van het certificaat, als bedoeld in de artikelen 37 en 48, eerste lid, van de verordening, is artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, indien het certificaat door een Nederlandse rechter is afgegeven. De rechter stelt belanghebbenden niet in de gelegenheid om zich over de rectificatie uit te laten.
4
Het verzoek om intrekking van het certificaat, bedoeld in artikel 48, tweede lid, en het verzoek om afgifte van een certificaat van niet-uitvoerbaarheid of beperkte uitvoerbaarheid, bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de verordening, worden door tussenkomst van een advocaat ingediend bij de rechter die de beslissing heeft gegeven. De rechter kan bepalen dat een mondelinge behandeling achterwege blijft indien geen van de partijen, na te zijn gewezen op hun recht te worden gehoord, binnen een door de rechter te bepalen termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van dit recht.
5
Tegen beslissingen op verzoeken, als bedoeld in het vierde lid, kan hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken na de dagtekening van de beslissing. Tegen de beschikking van het gerechtshof staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Hoofdstuk
7
Internationale samenwerking van gerechten
Artikel
24
1
De Raad voor de Rechtspraak wijst een of meer kinderrechters aan, die in het bijzonder belast zijn met het faciliteren van contacten van rechters in Nederland bij wie op grond van het verdrag, de verordening of deze wet procedures aanhangig zijn met rechters in het buitenland die terzake bevoegd zijn, alsmede contacten van rechters in het buitenland bij wie zodanige procedures aanhangig zijn, met rechters in Nederland die terzake bevoegd zijn.
2
Indien een rechter in Nederland in verband met een procedure in het eerste lid een rechter in het buitenland wenst te consulteren, kan hij gebruik maken van de tussenkomst van de in het eerste lid bedoelde rechter.
3
De in het tweede lid bedoelde tussenkomst wordt ook verleend aan een rechter in het buitenland die in verband met een bij hem aanhangige procedure als bedoeld in het eerste lid een rechter in Nederland wenst te consulteren.
4
Indien in verband met een consultatie als bedoeld in het tweede of het derde lid stukken dienen te worden vertaald of indien daarvoor de bijstand van een tolk nodig is, draagt de in het eerste lid bedoelde rechter hiervoor zorg.
5
Voordat een consultatie als bedoeld in het tweede lid plaatsvindt, stelt de rechter bij wie de procedure aanhangig is, de partijen hiervan in kennis. Nadat de consultatie heeft plaatsgevonden, doet hij partijen verslag van de consultatie.
6
De overdracht van verzoeken als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van het verdrag en de artikelen 12 en 13 van de verordening, geschiedt door tussenkomst van de in het eerste lid bedoelde rechter. De rechter die een verzoek heeft overgedragen, stelt partijen hiervan in kennis.
Hoofdstuk
8
Verklaring inzake ouderlijke verantwoordelijkheid
Artikel
25
1
Tot de afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 40, van het verdrag, is bevoegd de notaris.
2
De verklaring wordt afgegeven op een bij besluit van Onze Minister van Justitie vast te stellen formulier.
Hoofdstuk
9
Samenloop met andere internationale regelingen
Artikel
26
In de betrekkingen tussen Nederland en andere staten die partij zijn zowel bij het in artikel 1 bedoelde verdrag als bij het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen (Trb. 1981, 10) gaat het in artikel 1 bedoelde verdrag voor.
Hoofdstuk
10
Wijziging van andere wetten
Artikel
27
Wijzigt het Burgerlijk Wetboek Boek 1.
Artikel
28
Wijzigt het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel
29
Wijzigt de Uitvoeringswet EG-executieverordening.
Hoofdstuk
11
Slotbepalingen
Artikel
30
1
Artikel 28, onderdeel B, van deze wet is van toepassing op procedures inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, nietigverklaring alsmede nietigheid en geldigheid van het huwelijk die worden ingesteld op of na 1 maart 2005.
2
Het in artikel 1 bedoelde verdrag is niet van toepassing in procedures inzake ouderlijke verantwoordelijkheid of maatregelen ter bescherming van kinderen, die vóór zijn inwerkingtreding in Nederland zijn ingesteld en waarin na zijn inwerkingtreding een beslissing wordt genomen.
3
De inwerkingtreding in Nederland van het in artikel 1 bedoelde verdrag laat ouderlijke verantwoordelijkheid die voordien van rechtswege aan een persoon is toegekomen, onverlet.
4
Vanaf het tijdstip van de inwerkingtreding in Nederland van het in artikel 1 bedoelde verdrag wordt het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze niet reeds heeft, door dat verdrag beheerst.
Artikel
31
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Artikel
32
Deze wet wordt aangehaald als: Uitvoeringswet internationale kinderbescherming
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.