Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voorzover het betreft het onderwijs en het onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;

Besluit:

Reikwijdte beleidsregel

Artikel

1

Typen mutaties onderwijsaanbod

Deze beleidsregel heeft betrekking op de volgende typen voornemens tot mutatie van het onderwijsaanbod:

  • het verzorgen van een nieuwe opleiding;

  • vestiging van een opleiding of een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente;

  • verplaatsing van een opleiding of een gedeelte van een opleiding naar een andere gemeente;

  • samenvoeging van opleidingen (verbreding).

Deze typen mutaties beïnvloeden het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs dan wel de spreiding van die voorzieningen, zoals bedoeld in de artikelen 6.2, eerste lid, en 7.17, derde lid, WHW, wat ook wel wordt aangeduid met het begrip macrodoelmatigheid. Onder dit begrip wordt verstaan een zo efficiënt mogelijke besteding van de rijksmiddelen voor de verzorging van initieel hoger onderwijs die zoveel mogelijk voldoet aan de behoeften van de samenleving in al haar geledingen. Deze bestelverantwoordelijkheid van de minister richt zich op het stimuleren van een grotere robuustheid ten behoeve van focus en massa in onderwijs en onderzoek. Dit kan impliceren dat het onontkoombaar is in te grijpen in keuzes van afzonderlijke instellingen, indien die keuzes zouden leiden tot een suboptimale uitkomst voor het hoger onderwijs en voor de samenleving in den brede. Initiatieven van instellingen die naar de mening van de minister op langere termijn negatieve effecten hebben op het maatschappelijke rendement en op een goede benutting van eerder gedane investeringen in kostbare infrastructuur zullen niet tot een positief oordeel kunnen leiden over de doelmatigheid. Deze beleidsregel vormt het toetsingskader voor deze oordeelsvorming, waarbij de minister zich kan laten bijstaan door een adviescommissie. Over de taakinvulling en de werkwijze van deze commissie volgt in de loop van 2006 nader bericht.

Nieuwe opleiding

Artikel

2.1

Voorwaarden nieuwe opleiding

De minister beoordeelt het voornemen van een instelling tot het verzorgen van een nieuwe opleiding met het oog op een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs, aan de hand van de volgende voorwaarden (criteria en vereisten):

  • a.

    (criterium) de opleiding draagt aantoonbaar bij aan de verdere ontwikkeling van de Nederlandse kennissamenleving doordat de opleiding tegemoet komt aan een gebleken behoefte aan nieuwe beroepen of aan noodzakelijk geachte nieuwe (wetenschappelijke) ontwikkelingen in innovatieve sectoren;

  • b.

    (criterium) de opleiding draagt aantoonbaar bij aan een door de Rijksoverheid erkende behoefte;

    • c.1.

      (criterium) de opleiding wordt gevestigd in een landsdeel waarvoor de Rijksoverheid een specifiek beleid voert ter versterking van de kennisinfrastructuur;

    • c.2.

      (criterium) de opleiding wordt gevestigd in een landsdeel waarop bestuurlijke afspraken met de minister van toepassing zijn over versterking van de kennisinfrastructuur ter vermindering van door de minister erkende gebiedsspecifieke knelpunten of achterstandssituaties;

  • d.

    (vereiste) de realisering van de opleiding mag naar de mening van de minister op langere termijn niet leiden tot substantieel nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijs- en onderzoeksterrein.

    Bij opleidingen die mede aan het criterium c.1 of uitsluitend aan het criterium c.2 voldoen wordt grote betekenis toegekend aan de noodzaak om de kennisinfrastructuur te versterken of om een evidente gebiedsspecifieke achterstandsituatie te verbeteren, waarbij de hantering van het vereiste d op een soepeler wijze zal plaatsvinden. Realisering van de opleiding mag naar het oordeel van de minister op langere termijn niet leiden tot bovenmatig nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijsterrein.

    Bij situaties als bedoeld in het criterium c.1 kan het risico van bovenmatig nadelige effecten beheersbaar blijven indien het programma, naast gebiedsspecifieke omstandigheden, nadrukkelijk ook inspeelt op de nationale beleidsdoelstellingen, genoemd in de criteria a en b.

    Bij situaties als bedoeld in het criterium c.2 kan het risico van bovenmatig nadelige effecten beheersbaar blijven indien het programma wordt gekenmerkt door een eigen inkleuring die is toegesneden op de specifieke onderwijsbehoefte in het desbetreffende landsdeel, waardoor de opleiding ten opzichte van het bestaande aanbod als geheel van aanvullende betekenis is;

  • e.

    (vereiste) de inbedding van de opleiding in de (regionale) kennisinfrastructuur moet in voldoende mate verzekerd zijn.

Het voornemen moet minimaal voldoen aan één van de criteria a, b of c.2 en tevens aan de beide vereisten d en e.

Indien het voornemen voldoet aan het criterium c.1 moet het tevens voldoen aan één van de criteria a of b en tevens aan de beide vereisten d en e.

Indien het voornemen samenhangt met situaties die zijn aangegeven in de criteria c.1 of c.2, zal wat betreft het vereiste d een soepeler beoordeling plaatsvinden zoals hiervoor bij het vereiste d is aangegeven.

Indien meerdere voornemens voorliggen voor het realiseren van opleidingen die identiek of soortgelijk zijn, zal bij de beoordeling doorslaggevend gewicht worden toegekend aan de mate waarin wordt voldaan aan de vereisten, bedoeld in dit artikel.

Artikel

2.2

Aanvraag nieuwe opleiding

Bij de aanvraag tot beoordeling van het voornemen voor een nieuwe opleiding overlegt het instellingsbestuur aan de minister de hierna genoemde gegevens over de opleiding:

  • a.

    het besluit van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO), waaruit blijkt dat de opleiding de toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan;

  • b.

    documenten waaruit moet blijken dat de opleiding voldoet aan de in artikel 2.1 genoemde voorwaarden;

  • c.

    de onderwijs- en examenregeling van de opleiding;

  • d.

    het volledig ingevulde standaardformulier van de Informatie Beheer Groep (IBG) met de registratiegegevens van de opleiding;

  • e.

    indien de aanvraag een bacheloropleiding betreft die programmatisch nieuw is binnen het hoger onderwijs, een voorstel voor de nadere vooropleidingseisen en eventueel voor de aanvullende eisen die wenselijk geacht worden, gelet op het bepaalde in respectievelijk artikel 7.25 en artikel 7.26 WHW;

  • f.

    indien de aanvraag een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft met een studielast van 120 studiepunten, een verzoek om opname van de opleiding in de algemene maatregel van bestuur, gelet op het bepaalde in artikel 7.4a, vijfde lid, WHW, in verband met verlenging van de aanspraken op studiefinanciering.

Nieuwe vestigingsplaats

Artikel

3.1

Voorwaarden vestiging (gedeelte van een) opleiding in een andere gemeente

De minister beoordeelt het voornemen van het instellingsbestuur om een in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (Croho) opgenomen opleiding of een gedeelte van een opleiding in één of meer andere gemeenten te vestigen om vast te stellen of het voornemen niet leidt tot een ondoelmatige spreiding van voorzieningen in het hoger onderwijs. Het voornemen dient daarvoor aan de volgende voorwaarden (criteria en vereisten) te voldoen:

  • a.

    (criterium) het onderwijs draagt aantoonbaar bij aan de verdere ontwikkeling van de Nederlandse kennissamenleving, doordat de desbetreffende opleiding tegemoet komt aan een gebleken behoefte aan nieuwe beroepen of aan noodzakelijk geachte nieuwe (wetenschappelijke) ontwikkelingen in innovatieve sectoren;

  • b.

    (criterium) het onderwijs draagt aantoonbaar bij aan een door de Rijksoverheid erkende behoefte;

    • c.1.

      (criterium) het onderwijs wordt gevestigd in een landsdeel waarvoor de Rijksoverheid specifiek beleid voert ter versterking van de kennisinfrastructuur;

    • c.2.

      (criterium) het onderwijs wordt gevestigd in een landsdeel waarop bijzondere bestuurlijke afspraken met de minister van toepassing zijn over versterking van de kennisinfrastructuur ter vermindering van door de minister erkende gebiedsspecifieke knelpunten of achterstandssituaties;

  • d.

    (vereiste) de realisering van het onderwijs mag naar de mening van de minister op langere termijn niet leiden tot substantieel nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijs- en onderzoeksterrein.

    Bij onderwijs dat mede aan het criterium c.1 of uitsluitend aan het criterium c.2 voldoet wordt grote betekenis toegekend aan de noodzaak om de kennisinfrastructuur te versterken of om een evidente gebiedsspecifieke achterstandsituatie te verbeteren, waarbij de hantering van het vereiste d op een soepeler wijze zal plaatsvinden.

    Realisering van het onderwijs mag naar het oordeel van de minister op langere termijn niet leiden tot bovenmatig nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijsterrein.

    Bij situaties als bedoeld in het criterium c.1 kan het risico van bovenmatig nadelige effecten beheersbaar blijven indien het programma, naast gebiedsspecifieke omstandigheden, nadrukkelijk ook inspeelt op de nationale beleidsdoelstellingen, genoemd in de criteria a en b.

    Bij situaties als bedoeld in het criterium c.2 kan het risico van bovenmatig nadelige effecten beheersbaar blijven indien het programma wordt gekenmerkt door een eigen inkleuring die is toegesneden op de specifieke onderwijsbehoefte in het desbetreffende landsdeel, waardoor het onderwijs ten opzichte van het bestaande aanbod als geheel van aanvullende betekenis is;

  • e.

    (vereiste) de inbedding van het onderwijs in de (regionale) kennisinfrastructuur moet in voldoende mate verzekerd zijn.

Het voornemen moet minimaal voldoen aan één van de criteria a, b of c.2 en tevens aan de beide vereisten d en e.

Indien het voornemen voldoet aan het criterium c.1 moet het tevens voldoen aan één van de criteria a of b en tevens aan de beide vereisten d en e.

Indien het voornemen samenhangt met situaties die zijn aangegeven in de criteria c.1 of c.2, zal wat betreft het vereiste d een soepeler beoordeling plaatsvinden zoals hiervoor bij het vereiste d is aangegeven.

Indien meerdere voornemens voorliggen voor het realiseren van onderwijsaanbod in de vorm van een nieuwe vestigingsplaats die identiek of soortgelijk zijn, zal bij de beoordeling doorslaggevend gewicht worden toegekend aan de mate waarin wordt voldaan aan de vereisten, bedoeld in dit artikel.

Artikel

3.2

Aanvraag nieuwe vestigingsplaats

Bij de aanvraag tot beoordeling van het voornemen voor een nieuwe vestigingsplaats van een opleiding of een deel van een opleiding overlegt het instellingsbestuur aan de minister de hierna genoemde gegevens:

  • a.

    welke gemeente(n) het betreft en of de nieuwe vestigingsplaats de gehele opleiding of een gedeelte van de opleiding beslaat en, wanneer er sprake is van een gedeelte van de opleiding, welk gedeelte;

  • b.

    documenten waaruit moet blijken dat het onderwijsaanbod op de nieuwe vestigingsplaats voldoet aan de in artikel 3.1 genoemde voorwaarden;

  • c.

    het verslag van het overleg dat het instellingsbestuur over het voornemen heeft gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende instellingen of een schriftelijke verklaring van de desbetreffende instellingen.

Verplaatsing

Artikel

4.1

Voorwaarden verplaatsing (gedeelte van een) opleiding

De minister beoordeelt het voornemen van het instellingsbestuur om een in het Croho opgenomen opleiding of een gedeelte daarvan te verplaatsen naar een andere gemeente om vast te stellen of het voornemen niet leidt tot een ondoelmatige spreiding van voorzieningen in het hoger onderwijs. Het voornemen dient daarvoor aan de volgende voorwaarden te voldoen:

  • a.

    (vereiste) de verplaatsing van het onderwijs mag naar de mening van de minister niet leiden tot substantiële nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur in het desbetreffende onderwijsterrein;

  • b.

    (vereiste) de inbedding van het onderwijs in de (regionale) kennisinfrastructuur moet in voldoende mate zijn verzekerd.

Artikel

4.2

Aanvraag verplaatsing

Bij de aanvraag tot beoordeling van het voornemen tot verplaatsing van een opleiding of een deel van een opleiding overlegt het instellingsbestuur aan de minister de hierna genoemde gegevens:

  • a.

    om welke nieuwe gemeente of gemeenten van vestiging het gaat en of de verplaatsing de gehele opleiding of een gedeelte van de opleiding beslaat en, wanneer het een gedeelte van de opleiding betreft, welk gedeelte;

  • b.

    documenten waaruit moet blijken dat het onderwijsaanbod op de nieuwe vestigingsplaats voldoet aan de in artikel 4.1 genoemde voorwaarden;

  • c.

    het verslag van het overleg dat het instellingsbestuur over het voornemen heeft gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende instellingen of een schriftelijke verklaring van de desbetreffende instellingen.

Samenvoeging opleidingen (verbreding)

Artikel

5.1

Voorwaarden samenvoeging

De minister beoordeelt met inachtneming van het standpunt van de NVAO hieromtrent of het voornemen van het instellingsbestuur om twee of meer reeds in het Croho opgenomen opleidingen samen te voegen tot een verbrede opleiding al dan niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding. Tevens beoordeelt de minister of er sprake is van het verzorgen van een opleiding in een nieuwe vestigingsplaats.

Het instellingsbestuur laat de wijzigingen in het Croho doorvoeren onder overlegging van het standpunt van de NVAO en het besluit van de minister waaruit blijkt dat de minister het standpunt van de NVAO bevestigt dat er op basis van een marginale toetsing geen indicaties zijn dat door de samenvoeging een nieuwe opleiding wordt ingesteld.

De IBG beëindigt de registratie van de oorspronkelijke opleidingen op het moment van registratie van de uit de samenvoeging voortkomende verbrede opleiding. Wanneer het instellingsbestuur ertoe besluit dat de oorspronkelijke opleidingen gefaseerd worden beëindigd, staat de eerste inschrijving in het eerste studiejaar van de oorspronkelijke opleidingen niet meer open op het moment dat de eerste inschrijving voor de verbrede opleiding mogelijk is.

Artikel

5.2

Aanvraag samenvoeging

Bij de aanvraag tot beoordeling van het voornemen tot samenvoeging van opleidingen overlegt het instellingsbestuur aan de minister de hierna genoemde gegevens:

  • a.

    het standpunt van de NVAO over de door het instellingsbestuur beschreven programmatische relatie tussen de opleidingen en de daarop gebaseerde opvatting van het instellingsbestuur dat geen sprake is van de instelling van een nieuwe opleiding;

  • b.

    de termijn waarop de beëindiging van de oorspronkelijke opleidingen plaatsvindt;

  • c.

    een voorstel voor de nadere vooropleidingseisen en eventueel voor de aanvullende eisen die wenselijk geacht worden voor de uit de samenvoeging voortkomende opleiding, gelet op het bepaalde in respectievelijk artikel 7.25 en artikel 7.26 WHW.

Overige bepalingen

Artikel

6

Nieuwe opleiding in meer dan één gemeente

Indien het instellingsbestuur een nieuwe opleiding op het moment van eerste registratie in het Croho in meer dan één gemeente wil vestigen, bevat de aanvraag zowel een voornemen in het kader van artikel 6.2 WHW als een voornemen in het kader van artikel 7.17 WHW.

Artikel

7

Indieningstermijn

De indiening van een voornemen voor een nieuwe opleiding vindt plaats binnen maximaal twee maanden na de datum van vaststelling van het NVAO-besluit over de toets nieuwe opleiding. De indiening van voornemens voor samenvoeging van opleidingen in het kader van verbreding van het onderwijsaanbod is niet aan een vaste termijn gebonden.

Artikel

8

Inwerkingtreding en duur

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de derde dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant, waarin deze beleidsregel is geplaatst en vervalt uiterlijk op 1 september 2009.

Artikel

9

Werkingssfeer

  • a.

    Deze beleidsregel heeft betrekking op alle mutaties van het onderwijsaanbod in het bekostigde domein, vallend onder artikel 1 van deze beleidsregel. Nieuwe masteropleidingen op het terrein van het hoger beroepsonderwijs (hbo) zijn in beginsel uitgezonderd van bekostiging uit ’s Rijks kas, omdat zij geen deel uitmaken van het initiële onderwijs. Alleen in bijzondere situaties, zoals bepaald in artikel 7.3a, tweede lid onder b en derde lid, WHW (en in de artikelsgewijze toelichting, TK 28 024 nr. 7), bestaat de mogelijkheid dat de minister een opleiding als masteropleiding binnen het hbo aanmerkt. Een instelling die de minister verzoekt een besluit tot aanmerking te nemen is verplicht aan te tonen dat voor die opleiding aan de beide in artikel 7.3a, derde lid, WHW gestelde vereisten is voldaan. Dit betekent dat op de betrokken instelling een zware bewijslast rust, namelijk dat er sprake moet zijn van een behoefte die objectief vaststelbaar en aannemelijk is te maken. Voor beide vereisten is het van belang dat het afnemende beroepenveld de totstandkoming van een bepaalde hbo-masteropleiding ondersteunt en onderschrijft.

  • b.

    Deze beleidsregel is niet van toepassing op thans nog bestaande voortgezette opleidingen in het hbo waarvoor het instellingsbestuur, ter voortzetting van de desbetreffende opleiding, een aanvraag doet om de opleiding aan te merken als masteropleiding binnen het hbo.

  • c.

    Deze beleidsregel is niet van toepassing op ‘pilots’ met Associate degreeprogramma’s in het hbo. Uitgangspunt is dat deze ‘pilots’, door aanpassing van het curriculum van de desbetreffende bacheloropleiding, worden ingebed in het bestaande onderwijsaanbod, zoals is bepaald in de brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 juni 2005, kenmerk HO/BL/2005/22876, in de brief aan de hogescholen van 30 september 2005, kenmerk PLW/05/76506, en in de brief aan de hogescholen van 1 juni 2006, kenmerk PLW/2006/46867.

Artikel

10

Citeerartikel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs.

Artikel

11

Overleg met de instellingen en mededeling aan de beide Kamers der Staten-Generaal

Voorafgaand aan de vaststelling van deze beleidsregel is overleg gevoerd met de instellingen in het hoger onderwijs, in casu met de HBO-raad en met de Vereniging van Universiteiten VSNU. Van de vaststelling van deze beleidsregel is mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikel

12

Bekendmaking

Deze beleidsregel met de toelichting wordt geplaatst in de Staatscourant.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.Rutte