Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 26 september 2007, nr. TRCJZ/2007/3100, houdende nadere regels omtrent gewasbeschermingsmiddelen en biociden
Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;
dompelvloeistof: vloeistof die is bestemd voor het behandelen van bloembollen of bloemknollen ter voorkoming of bestrijding van plantenziekten en –plagen door middel van dompeling en een gewasbeschermingsmiddel bevat;
DT50: tijd die nodig is voor de verdwijning van 50% van een hoeveelheid werkzame stof uit een compartiment;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;
gewasbeschermingsprobleem: de bestrijding van een specifiek organisme in een specifieke teelt;
GeoPEARL: model voor de beoordeling van uitspoeling, zoals beschreven in RIVM-rapport 716601008/2004 (A. Tiktak et al.);
MTR: norm voor een stof die aangeeft bij welke concentratie geen onaanvaardbaar effect op het milieu verwacht wordt (Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau);
recidive: de herhaling van een eerder geconstateerde overtreding of een soortgelijke overtreding binnen een tijdsbestek van 5 jaren nadat de eerdere overtreding is geconstateerd;
risicogetal: een volgens een door de Gezondheidsraad opgestelde methode vastgesteld getal dat het extra risico per jaar op sterfte door kanker van 4.10–5 bij een blootstelling gedurende 40 jaar, vijf dagen per week en acht uur per dag weergeeft;
ultra low volume-formulering: een gewasbeschermingsmiddel in hooggeconcentreerde vorm, bestemd om in fijne druppelvorm te worden verspoten;
verzadigde zone: deel van de grond waarin de poriën geheel gevuld zijn met water, inclusief de capillaire zone;
Te overleggen documenten inzake gewasbeschermingsmiddelen
1
Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating slechts de gegevens die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld, indien voor de toepassing van een toelatingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, geen beoordelingsmethode is vastgesteld.
De aanvrager is bij de indiening van een aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in de artikelen 32 van de wet, slechts verplicht de gegevens te verstrekken die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld .
Artikel
2.2
Aanvraag tot toelating voor gebruik op uit te voeren zaaizaad
1
Artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit is bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van het op de markt brengen en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad van toepassing voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald en voor zover:
a.
het zaaizaad dat met het toe te laten gewasbeschermingsmiddel is behandeld niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland wordt toegepast,
b.
de gebruiker in overeenstemming met artikel 21, eerste tot en met derde lid, van het besluit het zaaizaad dat met een gewasbeschermingsmiddel is behandeld dat niet is toegelaten voor zaaizaad op de Nederlandse markt, administreert, en
c.
de gebruiker in overeenstemming met artikel 22, eerste lid, van het besluit het zaaizaad dat met een gewasbeschermingsmiddel is behandeld dat niet is toegelaten voor zaaizaad op de Nederlandse markt, gescheiden opslaat van zaaizaad dat in Nederland op de markt gebracht mag worden.
2
De aanvrager kan het leveren van gegevens voor de beoordeling van chemische gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in bijlage II, deel A, paragraaf 5, bijlage III deel A, paragraaf 7 alsmede voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als bedoeld in bijlage II, deel B, paragraaf 5, en bijlage III, onderdeel B, paragraaf 7, van Richtlijn 91/414/EEG achterwege laten, indien de aanvrager een document overlegt waaruit blijkt dat een risico-inventarisatie en –evaluatie is uitgevoerd die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 4, afdeling 1, paragrafen 2 en 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, afdeling 9, paragrafen 2, 3 en 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3
De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1 en 2, van de wet achterwege laten, indien en voor zover uit de aanvraag blijkt dat het behandelde zaaizaad niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland wordt gezaaid en de aanvrager voldoende maatregelen heeft genomen om het op de markt brengen of toepassen van dit zaaizaad in Nederland te voorkomen.
4
De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet achterwege laten, als de aanvrager gegevens kan overleggen die door de gebruiker zijn overgelegd voor het verkrijgen van:
In afwijking van het vierde lid kan de aanvrager volstaan met de indiening van de in het vierde lid, onderdelen a en b, bedoelde vergunningen, voor zover naar het oordeel van het college deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet met betrekking tot de in de vergunning genoemde handelingen.
Artikel
2.3
Aanvraag tot toelating voor gebruik op in Nederland toe te passen zaaizaad
1
Artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit is bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van het op de markt brengen en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad dat in Nederland wordt gezaaid van toepassing voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald.
2
De aanvrager kan het leveren van gegevens voor de beoordeling van chemische gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in bijlage II deel A, paragraaf 5, bijlage III deel A, paragraaf 7, alsmede voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als bedoeld in bijlage II, deel B, paragraaf 5, en bijlage III, onderdeel B, paragraaf 7, van Richtlijn 91/414/EEG achterwege laten, indien de aanvrager een risico-inventarisatie en –evaluatie overlegt die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 4, afdeling 1, paragrafen 2 en 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, afdeling 9, paragrafen 2, 3 en 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3
De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet achterwege laten, als de aanvrager gegevens kan overleggen die zijn overgelegd voor het verkrijgen van:
In afwijking van het derde lid kan de aanvrager volstaan met de indiening van de in het derde lid, onderdelen a en b, bedoelde vergunningen, voor zover naar het oordeel van het college deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet met betrekking tot de in de vergunning genoemde handelingen.
§
2
Algemene bepalingen inzake de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hanteert mede namens de andere ingevolge artikel 120 van de wet betrokken ministers het overzicht bedoeld in het eerste lid, voor de aanwijzing van richtsnoeren.
3
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit legt het ontwerpbesluit tot aanwijzing richtsnoeren vier weken ter inzage.
4
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maakt de aan te wijzen richtsnoeren, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.
5
Het college doet mededeling van de aangewezen richtsnoeren lijst op de website van het college.
§
3
Bepalingen inzake het humaantoxicologisch risico van chemische gewasbeschermingsmiddelen
Artikel
2.5
Berekening humaan-toxicologisch risico als gevolg van professioneel gebruik
1
Een gewasbeschermingsmiddel heeft geen onaanvaardbare effecten op de gezondheid van de mens, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, van de wet, indien bij de toepassing van bijlage VI, deel I, onderdeel C, 2.4.1, van richtlijn 91/414/EEG blijkt dat voor alle omstandigheden waarbij als gevolg van professioneel gebruik blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel kan optreden, een risicoindex is berekend die kleiner is dan 1.
2
De risico index wordt voor elke voor de toelating relevante blootstelling berekend door de blootstelling als gevolg van professioneel gebruik aan het gewasbeschermingsmiddel te delen door de gezondheidskundige norm als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel B, punten 2.4.1.1., en 2.4.1.4., bij richtlijn 91/414/EEG.
3
Indien het mengen van een gewasbeschermingsmiddel met andere stoffen, middelen of preparaten wordt voorgeschreven zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing op het mengsel.
Artikel
2.6
Blootstelling als gevolg van professioneel gebruik
1
Het college neemt bij de bepaling van de blootstelling het volgende in acht:
a.
Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel, bedoeld in bijlage III, deel A, punt 7.2.1.1. bij richtlijn 91/414/EEG, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen en met gebruikmaking van de volgende modellen voor blootstellingssituaties:
i.
voor mengen en vullen van de apparatuur:
–
niet-vast middel bij tractortoepassingen: model EUROPOEM I;
–
niet-vast middel bij handmatige toepassing: model EUROPOEM I voor huidblootstelling en NL model voor inhalatoire blootstelling;
–
poedervormig middel: NL-model;
–
granulaatvormig middel: NL-model, rekening houdend met de poederfractie in het middel;
ii.
voor toepassen van het middel:
–
buiten opwaarts en neerwaarts met grote spuitapparatuur; model EUROPOEM I;
–
buiten neerwaarts met handapparatuur: model UK POEM;
–
buiten opwaarts met handapparatuur: de 90-percentiel waarde volgens het Duitse blootstellingsmodel;
–
binnen met handapparatuur: NL-kasmodel;
iii.
voor degenen die werkzaamheden uitvoeren in ruimten die behandeld zijn met middelen of werkzaamheden uitvoeren met of aan gewassen die behandeld zijn met middelen: model EUROPOEM II (dermaal) en NL model (inhalatoir).
2
Het college gaat bij de beoordeling van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel B, punt 2.4.1.3. bij richtlijn 91/414/EEG, uit van de bij deze kleding en apparatuur vastgestelde beschermingsfactoren als bedoeld in bijlage II, kolom A, van deze regeling.
3
In aanvulling op het tweede lid hanteert het college voor de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur, bedoeld in het tweede lid, een beschermingsfactor die is gemeten wanneer blijkt dat de gemeten blootstelling met toepassing van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur onder de geldende gebruiksomstandigheden en bij het juiste gebruik, anders is dan bij bepaling van de blootstelling overeenkomstig het eerste lid.
4
De minister stelt de modellen, genoemd in het eerste lid, in een bijlage bij deze regeling vast.
Artikel
2.7
Gezondheidskundige norm
1
Het college bepaalt voor alle voor de toelating relevante blootstellingen de gezondheidskundige norm voor systemische effecten op de gezondheid door blootstelling via de orale, dermale en inhalatoire blootstellingsroute.
2
De blootstelling wordt voor iedere blootstellingsroute voor de systemische effecten op de gezondheid uitgedrukt in mg/persoon per dag en voor de inhalatoire blootstellingsroute van vluchtige stoffen tevens uitgedrukt in mg/m3 inademingslucht.
3
Het college maakt bij de bepaling van de gezondheidskundige norm gebruik van het Acceptable Operator Exposure Level (AOEL) zoals voortkomend uit de beoordeling van de werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in de artikelen 5 en 6 van richtlijn 91/414/EEG, en de grenswaarde zoals vastgesteld krachtens art. 4.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4
In aanvulling op het tweede lid bepaalt het college in geval van blootstelling aan stoffen met kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde het risicogetal. Dit risicogetal wordt overeenkomstig het eerste lid aangemerkt als gezondheidskundige norm.
5
Het college bepaalt voor zover mogelijk op grond van het dossier in alle gevallen de gezondheidskundige norm voor lokale effecten op de gezondheid door blootstelling voor de dermale en inhalatoire blootstellingsroute voor kortdurende alsmede langdurige blootstelling. Deze effecten worden:
–
bij de dermale effecten uitgedrukt in mg/persoon per dag en
–
bij inhalatoire effecten uitgedrukt in mg/m3 in de inademingslucht per persoon per dag.
6
Wanneer uit de risicobeoordeling bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C. punt 2.4.1, bij richtlijn 91/414/ EEG, blijkt dat de risico index zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen groter is dan 1, wordt de gezondheidskundige norm met uitzondering van die voor kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde, opnieuw berekend met behulp van de methode allometrische extrapolatie en wordt de risico index opnieuw bepaald.
7
Wanneer na toepassing van het zesde lid de risico index bij de dermale blootstellingsroute groter is dan 1, wordt bijlage III, deel A, punt 7.3, bij richtlijn 91/414/EEG toegepast en wordt deze risicoindex met behulp van de daaruit verkregen nieuwe informatie opnieuw bepaald.
8
De aanvullende beoordeling, bedoeld in het zesde en zevende lid, aanhef, heeft voorrang op een beoordeling aan de hand van de aanvullende gegevens, genoemd in bijlage III, deel A, punten 7.2.1.2. en 7.2.3.2, bij richtlijn 91/414/EEG, tenzij de aanvrager de aanvullende gegevens al heeft verstrekt.
§
4
Bepalingen inzake het milieutoxicologische risico van chemische gewasbeschermingsmiddelen
Artikel
2.8
Persistentie
1
Het college komt bij de toepassing van het uniforme beginsel bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.1, bij richtlijn 91/414/EEG tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel 5, van de wet, indien bij de toepassing van de tweede alinea van voornoemd beginsel wordt aangetoond dat de concentratie van die werkzame stof, dan wel een relevant reactie- of afbraakproduct in de bodem van het perceel, twee jaar na de laatste toepassing van het gewasbeschermingsmiddel het MTR voor bodem niet overschrijdt.
2
Het college berekent het MTR, bedoeld in het eerste lid aan de hand van de methode INS.
3
De minister stelt de methode INS in een bijlage bij deze regeling vast.
Artikel
2.9
Uitspoeling
1
Het college komt bij de toepassing van het uniforme beginsel, bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.2, bij richtlijn 91/414/EEG, tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel 5, van de wet, indien bij de toepassing van dit beginsel wordt aangetoond dat:
a.
de concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct of een relevant afbraakproduct in het grondwater gelijk is aan of lager is dan 0,1 µg/liter bij toepassing van één van de volgende methoden van beoordelen van het gewasbeschermingsmiddel:
i.
een berekening met het model PEARL voor het FOCUS Kremsmünster scenario,
ii.
een berekening met het model GeoPEARL,
iii.
een toetsing aan metingen van concentraties in het bovenste grondwater,
iv.
een berekening voor de verzadigde zone, bepaald volgens een rekenvoorschrift waarbij wordt uitgegaan van een afbraaksnelheid volgens de eerste orde kinetiek na 4 jaar op 10 meter diepte,
v.
een toetsing aan metingen van concentraties in het diepere grondwater op minimaal 10 meter beneden het maaiveld, of
b.
bij het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in een grondwaterbeschermingsgebied de maximaal toelaatbare concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct of een relevant afbraakproduct van 0,01 µg/liter gebaseerd op een berekening of toetsing als bedoeld in onderdeel a, onder i tot en met iii niet wordt overschreden, tenzij met nadere gegevens aan de hand van een berekening of toetsing als bedoeld in onderdeel a, onder iii, iv of v, wordt aangetoond dat in grondwaterbeschermingsgebieden de waarde van 0,1 µg/liter niet wordt overschreden.
2
De minister stelt het model PEARL voor het FOCUS Kremsmünster scenario in een bijlage bij deze regeling vast.
Artikel
2.10
Waterorganismen
1
Een effect op waterorganismen van een gewasbeschermingsmiddel is geen onaanvaardbaar effect als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.2.2, bij richtlijn 91/414/EEG, indien bij de uitvoering van een adequate risicobeoordeling als bedoeld in dit beginsel wordt aangetoond dat er geen overschrijding van het MTR voor waterorganismen is.
2
Het college berekent het MTR, bedoeld in het eerste lid aan de hand van de methode INS.
3
De minister stelt de methode INS in een bijlage bij deze regeling vast.
§
5
Bepalingen inzake de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten
Artikel
2.11
Beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten
1
Het college past het bepaalde in deze regeling met betrekking tot het dossier dat moet worden ingediend voor chemische gewasbeschermingsmiddelen op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot het dossier als bedoeld in de Bijlagen II, deel B, en III, deel B, bij richtlijn 91/414/EEG dat moet worden ingediend voor gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten.
2
Het college past het in deze regeling bepaalde met betrekking tot de toepassing bij de beoordeling van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van chemische gewasbeschermingsmiddelen op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot de toepassing van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als bedoeld in Bijlage VI, deel II, van richtlijn 91/414/EEG.
De paragrafen 1 tot en met 5 zijn, met uitzondering van artikel 2.1, derde lid, niet van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet, wanneer het gewasbeschermingsmiddel afkomstig is van dezelfde onderneming die het gewasbeschermingsmiddel onder een andere handelsnaam en voor een zelfde doeleinde op de markt brengt, een daarmee gelieerde onderneming, een onderneming die onder licentie het gewasbeschermingsmiddel vervaardigt of een onderneming die beschikt over de verklaringen van toegang, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet.
2
In afwijking van het eerste lid is artikel 2.4 van toepassing bij het aanwijzen van een richtsnoer over afgeleide toelating.
Artikel
2.14
Beoordeling parallelle toelating
1
De paragrafen 1 tot en met 5 zijn niet van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 33, eerste lid van de wet, met dien verstande dat artikel 2.4 van toepassing is bij het aanwijzen van een richtsnoer over parallelle toelating.
2
Het college handelt bij de toets of een gewasbeschermingsmiddel niet wezenlijk verschilt van een reeds in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel c, van de wet overeenkomstig de voorwaarden dat:
a.
met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlage II, deel A, punt 1.10, bij richtlijn 91/414/EEG sprake is van dezelfde werkzame stof,
b.
met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen zijn vastgesteld met behulp van een methode als bedoeld in bijlage III, deel A, punt 5.1, bij richtlijn 91/414/EEG sprake is van dezelfde formulering hebben, en
c.
de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen op dezelfde wijze worden gebruikt.
3
In aanvulling op het tweede lid beoordeelt het college of het te importeren gewasbeschermingsmiddel dezelfde gevolgen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft als het in Nederland reeds op de markt toegelaten gewasbeschermingsmiddel, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijke verschillen tussen het land van export en het land van import in de voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel relevante agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden, wanneer naar het oordeel van het college sprake is van een mogelijk wezenlijk verschil omdat het gewasbeschermingsmiddel niet wordt gebruikt met eenzelfde wijze van toediening als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.
Beoordeling toelating van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad
1
Het college laat bij de beoordeling van de gegevens die zijn geleverd bij een aanvraag voor een besluit tot toelating voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad, bijlage VI, deel I, onderdeel B, 2.4.1.bij richtlijn 91/414/EEG, buiten toepassing, voor zover uit krachtens de Arbeidsomstandighedenwet vastgestelde documenten blijkt dat de aanvrager voldoende doeltreffende maatregelen voor de bescherming van veiligheid en gezondheid van werkenden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft genomen.
2
Het college laat bij de beoordeling van de gegevens die zijn geleverd bij een aanvraag voor een besluit tot toelating voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 2°, van de wet achterwege, indien en voor zover uit de aanvraag blijkt dat het behandelde zaaizaad niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland gezaaid. Het college brengt dit tot uitdrukking in het gebruiksvoorschrift.
3
Het college kan besluiten tot het toelaten van het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel dat wordt gebruikt op zaaizaad als bedoeld in artikel 2.2, voor zover:
Het college kan besluiten tot het toelaten van een gewasbeschermingsmiddel dat in Nederland wordt gebruikt op zaaizaad als bedoeld in artikel 2.3, wanneer:
a.
wordt voldaan aan het eerste lid en
b.
de gevolgen van het gebruik van het gewasbeschermingmiddel die zich voordoen bij de behandeling van zaaizaad, het vervoer en de opslag van het behandeld zaaizaad, het zaaien, tijdens de groeifase van het gewas en na de oogst voldoen aan artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
§
7
Voorschriften bij de toelating
Artikel
2.17
Verwijdering dompelvloeistoffen
Het college neemt in het besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat in een dompelvloeistof wordt toegepast een voorschrift op voor de verwijdering van dompelvloeistoffen.
Artikel
2.18
Periodieke toepassing
Het college kan in een besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel een voorschrift opnemen met betrekking tot periodieke toepassing.
Artikel
2.19
Bescherming voortvloeiend uit de richtlijn tot opneming van de werkzame stof
Het college neemt bij de toelating een voorschrift op dat een beschermingsmaatregel inhoudt die is vermeld bij de richtlijn tot opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG, voor zover deze beschermingsmaatregel voortvloeit uit de beoordeling van het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel en dit in overeenstemming is met de beoordeling als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van het besluit.
Artikel
2.20
Beschermingsfactor meer dan tien
1
Het college neemt alleen bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in de artikelen 30 en 31 van het besluit alsmede grondontsmettingsmiddelen een voorschrift op dat leidt tot een persoonlijke bescherming met een beschermingsfactor van meer dan tien als bedoeld in bijlage VI.
2
In afwijking van het eerste lid kan het college bij het mengen, vullen en toepassen van vaste gewasbeschermingsmiddelen een persoonlijke bescherming voorschrijven met behulp van handschoenen als bedoeld in bijlage VI met een beschermingsfactor 20.
Artikel
2.21
Bijsluiter
Bij de ambtshalve vaststelling van de wijze van mededelen als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet kiest het college voor de wijze van mededelen van voorschriften voor een uitbreiding van de toepassing als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de wet uit een van de volgende mogelijkheden:
a.
vermelding op de verpakking,
b.
het in de verpakking opnemen van een bijsluiter, die de mededeling bevat, of
c.
het overhandigen van een bijsluiter met de desbetreffende mededeling aan de gebruiker bij het verstrekken van het gewasbeschermingsmiddel.
Artikel
2.22
Risicogroep gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten
Het college past bij het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen de hoofdstukken 1 tot en met 3, 5, 8 toe alsmede hoofdstuk 4 voor de onderdelen die betrekking hebben op consumenten, omstanders en niet professioneel gebruik en hoofdstuk 6 voor de onderdelen gedrag in oppervlaktewater en sediment, het onderdeel blootstellingsconcentraties door drift, gedrag in een rioolwaterzuiveringsinstallatie en gedrag in lucht, hoofdstuk 7 voor de onderdelen effecten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie en effecten op sedimentorganismen en terrestrische organismen van het deel Gewasbeschermingsmiddelen van de Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen, zoals deze handleiding laatstelijk is vastgesteld bij besluit van 13 december 2006, nr. TRCJZ/2006/2719, houdende bekendmaking van beleidsregels inzake de toelating van biociden en gewasbeschermingsmiddelen (Stcrt. 2006, 248).
Hoofdstuk
3
Toelating en registratie van biociden
§
1
Aanvragen
Artikel
3.1
Te overleggen documenten inzake biociden
1
Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, derde en vierde lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating slechts de gegevens die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld, indien voor de toepassing van een toelatingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de wet, geen beoordelingsmethode is vastgesteld.
De aanvrager is bij de indiening van een aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in de artikelen 52 van de wet, slechts verplicht de gegevens te verstrekken die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld .
§
2
Algemene bepalingen inzake de beoordeling van biociden
Artikel
3.2
Werkingssfeer
Het college neemt een aanvraag omtrent toelating van een biocide als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet niet in behandeling indien de aanvraag betrekking heeft op een product dat is gedefinieerd in of onder de werkingsfeer valt van de in bijlage I van deze regeling genoemde communautaire maatregelen.
Artikel
3.3
In acht te nemen communautaire maatregelen
Het college neemt bij een aanvraag omtrent toelating van een biocide als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet de in bijlage II van deze regeling genoemde communautaire maatregelen of daarmee in overeenstemming genomen communautaire maatregelen in acht.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hanteert mede namens de andere ingevolge artikel 120 van de wet betrokken ministers het overzicht bedoeld in het eerste lid, voor de aanwijzing van richtsnoeren.
3
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer legt het ontwerpbesluit tot aanwijzing richtsnoeren vier weken ter inzage.
4
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt de aan te wijzen richtsnoeren, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.
5
Het college doet mededeling van de aangewezen richtsnoeren op de website van het college.
§
3
Bepalingen inzake het humaantoxicologisch risico van biociden
Artikel
3.5
Berekening humaan-toxicologisch risico als gevolg van professioneel gebruik
1
Een biocide heeft geen onaanvaardbare effecten op de gezondheid van de mens, bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet, indien bij de toepassing van bijlage VI, punten 55 tot en met 74, bij richtlijn 98/8/EG blijkt dat voor alle omstandigheden waarbij als gevolg van professioneel gebruik blootstelling aan de biocide kan optreden, een risicoindex is berekend die kleiner is dan 1.
2
De risico index wordt voor elke voor de toelating relevante blootstelling berekend door de blootstelling als gevolg van professioneel gebruik aan de biocide te delen door de gezondheidskundige norm als bedoeld in de punten 20 tot en met 30 en 34 van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG.
3
Indien het mengen van een biocide met andere stoffen, middelen of preparaten wordt voorgeschreven zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing op het mengsel.
Artikel
3.6
Blootstelling als gevolg van professioneel gebruik
1
Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan de biocide, bedoeld in de punten 31 tot en met 33 van Bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen en met gebruikmaking van een model uit een daartoe aangewezen richtsnoer of in het geval de biocide een aangroeiwerende verf is, het NL-model.
2
Bij toepassing van punt 24 van bijlage VI bij richtlijn 98/8 wordt als goede reden tot bezorgdheid aangemerkt een risicoindex die groter is dan 1 bij enige vorm van blootstelling zonder rekening te houden met risicobeheersmaatregelen, bijzondere voorwaarden of beperkingen.
3
Het college gaat bij de toepassing van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG voor wat betreft persoonlijke beschermingsmaatregelen, uit van bijlage III, kolom A, van deze regeling.
4
In aanvulling op het derde lid hanteert het college voor wat betreft persoonlijke beschermingsmaatregelen, de beschermingsfactor zoals die is gemeten, wanneer blijkt dat de gemeten blootstelling met toepassing van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur onder de geldende gebruiksomstandigheden en bij het juiste gebruik, anders is dan bij bepaling van de blootstelling overeenkomstig het eerste lid.
5
De minister stelt de modellen, genoemd in het eerste lid, in een bijlage bij deze regeling vast.
Artikel
3.7
Gezondheidskundige norm
1
Het college bepaalt voor elke voor de toelating relevante blootstelling de gezondheidskundige norm voor systemische effecten op de gezondheid door blootstelling via de orale, dermale en inhalatoire blootstellingsroute.
2
De blootstelling wordt voor iedere blootstellingsroute uitgedrukt in mg/persoon per dag en voor vluchtige stoffen de inhalatoire blootstellingsroute tevens uitgedrukt in mg/m3.
3
Het college maakt bij de bepaling van de gezondheidskundige norm gebruik van het Acceptable Operator Exposure Level (AOEL) zoals voortkomend uit de beoordeling van de werkzame stof in de biocide door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in de artikelen 10 en 11 van Richtlijn 98/8/EG, en de grenswaarde zoals vastgesteld krachtens art. 4.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
4
In aanvulling op het tweede lid bepaalt het college in geval van blootstelling aan stoffen met kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde het risicogetal. Dit risicogetal wordt overeenkomstig het eerste lid aangemerkt als gezondheidskundige norm.
5
Het college bepaalt voor zover mogelijk op grond van het dossier in alle gevallen de gezondheidskundige norm voor lokale effecten op de gezondheid door blootstelling voor de orale, dermale en inhalatoire blootstellingsroute voor kortdurende alsmede langdurige blootstelling. Deze effecten worden:
–
bij de dermale effecten uitgedrukt in mg/persoon per dag en
–
bij inhalatoire effecten uitgedrukt in mg/m3 in de inademingslucht per persoon per dag.
6
Wanneer uit de risicobeoordeling bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG blijkt dat de risico index zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen groter is dan 1, wordt de gezondheidskundige norm met uitzondering van die voor kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde, opnieuw berekend met behulp van de methode allometrische extrapolatie en wordt de risico index opnieuw bepaald.
7
Wanneer na toepassing van het zesde lid de risico index bij de dermale blootstellingsroute groter is dan 1, wordt bijlage IIB, puntl 6.4, bij richtlijn 98/8/EG toegepast. Het college bepaalt de risico index bij de dermale blootstellingsroute met behulp van de experimenteel verkregen nieuwe informatie opnieuw.
§
4
Bepalingen inzake de beoordeling van biociden die micro-organismen bevatten
Artikel
3.8
Beoordeling van biociden die micro-organismen bevatten
1
Het college past het bepaalde in deze regeling met betrekking tot het dossier dat moet worden ingediend voor biociden, die chemische werkzame stof bevatten op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot het dossier als bedoeld in bijlagen IV, delen A en B, bij richtlijn 98/8/EG dat moet worden ingediend voor biociden die micro-organismen bevatten.
2
Het college past het in bijlage VI, deel II, bij richtlijn 91/414/EEG bepaalde met betrekking tot de toepassing bij de beoordeling van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot biociden die micro-organismen bevatten.
In afwijking van het eerste lid is artikel 3.4 van toepassing bij het aanwijzen van een richtsnoer over afgeleide toelating.
Artikel
3.10
Beoordeling parallelle toelating
1
De paragrafen 1 tot en met 4 zijn niet van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating van een biocide als bedoeld in artikel 53, eerste lid van de wet, met dien verstande dat artikel 3.4 van toepassing is bij het aanwijzen van een richtsnoer over parallelle toelating.
2
Het college handelt bij de toets of een biocide niet wezenlijk verschilt van een reeds in Nederland toegelaten biocide als bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel c, van de wet overeenkomstig de voorwaarde dat:
a.
met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden biociden zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlagen IIA, IIIA en IVA bij richtlijn 98/8/EEG sprake is van dezelfde werkzame stof,
b.
met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden biociden zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlagen IIB, IIIB en IVB bij richtlijn 98/8/EEG sprake is van dezelfde formulering, en
c.
de onderscheiden biociden op dezelfde wijze worden gebruikt.
3
In aanvulling op het tweede lid beoordeelt het college of de te importeren biocide dezelfde gevolgen als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft als de in Nederland reeds op de markt toegelaten biocide, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijke verschillen tussen het land van export en het land van import in de voor het gebruik van het biocide relevante omstandigheden, wanneer naar het oordeel van het college sprake is van een wezenlijk verschil omdat de biocide niet wordt gebruikt met eenzelfde wijze van toediening als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.
Voorschriften inzake bescherming voortvloeiend uit de richtlijn tot opneming van de werkzame stof
Het college neemt een beschermingsmaatregel die is vermeld bij de richtlijn tot opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 98/8/EG in de gebruiksvoorschriften op voor zover deze beschermingsmaatregel voortvloeit uit de beoordeling van de desbetreffende biocide en dit in overeenstemming is met de beoordeling als bedoeld in artikel 12 van het besluit.
Artikel
3.13
Beschermingsfactor meer dan tien
1
Het college neemt alleen bij de toelating van biociden als bedoeld in de artikelen 30 en 31 van het besluit alsmede bij biociden van productsoort 21 als bedoeld in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG een voorschrift op dat leidt tot een persoonlijke bescherming met een beschermingsfactor van meer dan tien als bedoeld in bijlage VI.
2
In afwijking van het eerste lid kan het college bij het mengen, vullen en toepassen van vaste biociden een persoonlijke bescherming voorschrijven met behulp van handschoenen, als bedoeld in bijlage VI met een beschermingsfactor 20.
Artikel
3.14
Risicogroep biociden die micro-organismen bevatten
De beoordeling van de aanvraag vindt plaats op grond van de eisen, bedoeld in bijlage III, inleiding, onderdeel 2.2, bij richtlijn 91/414/EEG.
Artikel
4.2
Aanvraag erkenning voor onderzoek met biociden
1
Een erkenning als bedoeld in artikel 64, zesde lid, van de wet, wordt aangevraagd bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
2
De beoordeling van de aanvraag vindt plaats overeenkomstig de eisen, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid.
Artikel
4.3
Duur van de erkenning
1
De geldigheidsduur van de erkenning bedraagt ten hoogste zes jaren. Zij kan voor een kortere duur worden verleend.
2
Een erkenning kan worden ingetrokken dan wel gewijzigd of ingeperkt met ingang van een daarbij aan te geven tijdstip, indien:
a.
de houder van de erkenning hier schriftelijk om verzoekt;
b.
onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt op grond waarvan een erkenning is verleend;
c.
de houder handelt in strijd met de voorschriften die bij de erkenning zijn gesteld;
d.
de houder van de erkenning tekort schiet in hetgeen op grond van deze erkenning redelijkerwijs van hem mag worden verwacht;
e.
de erkenning dan wel de beperkingen in strijd met wettelijke voorschriften zijn gegeven;
f.
dit noodzakelijk is in verband met gewijzigde regelgeving of ter uitvoering van een communautaire maatregel, gewijzigde omstandigheden of gewijzigde inzichten.
Artikel
4.4
Voorwaarden bij erkenning
1
De aanvrager dan wel houder van een erkenning verstrekt desgevraagd onverwijld alle gedetailleerde informatie om aan te tonen dat hij aan de eisen aangaande de erkenning dan wel de aanvraag voldoet.
2
De aanvrager dan wel houder van een erkenning laat op ieder tijdstip inspecties toe om na te gaan of aan de eisen aangaande de erkenning dan wel de aanvraag wordt voldaan.
3
De aanvrager dan wel houder van een erkenning bewaart de gegevens van alle oorspronkelijke waarnemingen en berekeningen en de daarvan afgeleide gegevens, de ijkstaten en het eindverslag van de proef zolang het betrokken product in de Europese Unie is toegelaten.
4
Essentiële wijzigingen van de organisatie die ingevolge artikel 4.2 een erkenning heeft, worden schriftelijk aan de Plantenziektenkundige Dienst gemeld. De Plantenziektenkundige Dienst beoordeelt of de gewijzigde organisatie dan wel eventuele uitbreiding van type proeven en analyses door de organisatie voldoen aan de eisen voor erkenning.
5
Essentiële wijzigingen van de organisatie die ingevolge artikel 4.1 een erkenning heeft, worden schriftelijk aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gemeld. Deze minister beoordeelt of de gewijzigde organisatie dan wel eventuele uitbreiding van type proeven en analyses door de organisatie voldoen aan de eisen voor erkenning.
Artikel
4.5
Leges
1
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan voor een erkenning als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, leges vaststellen.
2
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan voor een erkenning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, leges vaststellen.
Hoofdstuk
5
Het register van het college en openbaarmaking
§
1
Het register van het college
Artikel
5.1
Indeling van het register
Het college deelt het register, bedoeld in de artikelen 42, tweede lid en 69, tweede lid, van de wet, ten minste in naar gewasbeschermingsmiddelen, biociden, biociden met een gering risico en kaderformuleringen.
Artikel
5.2
Gegevens in het register
Het college neemt ten minste de volgende gegevens op in het register:
a.
de naam van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide;
b.
de namen van de werkzame stoffen die deel uitmaken van de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide;
c.
het nummer dat is toegekend aan het gewasbeschermingsmiddel of de biocide dat is toegelaten of geregistreerd;
d.
de naam en het adres van de toelatinghouder of registratiehouder;
e.
een aanduiding van de door het college genomen besluiten omtrent toelating of registratie.
Het college draagt er zorg voor dat de langs elektronische weg openbaar gemaakte informatie bedoeld in artikel 42, vierde lid, en 69, derde lid, van de wet de actuele stand van het register weergeeft.
voldoende op de hoogte is wanneer en onder welke omstandigheden het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden verantwoord is en
b.
voldoende op de hoogte is van de gevaren welke het gebruik met zich meebrengt en van de wijze waarop deze gevaren kunnen worden voorkomen.
2
Indien het bewijs van vakbekwaamheid slechts betrekking heeft op bepaalde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, op bepaalde toepassingen dan wel op de behandeling van bepaalde ruimten of terreinen, wordt de betrokkene slechts te dien aanzien als houder van een bewijs van vakbekwaamheid aangemerkt.
Artikel
6.2
De aanvraag
1
De aanvraag van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van het besluit wordt ingediend bij een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor gewasbeschermingsmiddelen, respectievelijk de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor biociden aangewezen instantie onder overlegging van de volgende bescheiden:
a.
een naar behoren ingevuld en ondertekend aanvraagformulier,
b.
een goed leesbare kopie van het identiteitsbewijs van de aanvrager of,
een verklaring van een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, respectievelijk Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer terzake aangewezen instantie, dat:
de aanvrager beschikt over een in het buitenland behaald getuigschrift als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van het besluit, van een erkende buitenlandse opleiding of nog steeds over een gelijkwaardige kwalificatie beschikt als bedoeld in dat artikel.
2
De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, kan voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen worden ingediend bij een onderwijsinstelling die het in artikel 6.3, eerste lid, bedoelde theorie- en praktijkexamen afneemt. Deze onderwijsinstelling stelt de in bijlage V, eerste lid, genoemde instantie in kennis van de aanvraag en draagt zorg voor de ontvangst en het bewaren van de in het eerste lid, genoemde documenten.
Artikel
6.3
Verstrekken bewijs van vakbekwaamheid gewasbescherming
De geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid wordt na afloop van de termijn, bedoeld in 18, eerste lid, van het besluit, automatisch verlengd indien een door de in bijlage V, eerste lid, genoemde instantie erkende nascholingsbijeenkomst is gevolgd.
3
Een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen wordt ingetrokken met toepassing van de in de bijlage IV opgenomen beleidsregel.
4
Na intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het derde lid kan met toepassing van het eerste lid opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid worden verkregen met in achtneming van de termijn, genoemd in het tweede lid van bijlage IV.
Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de wet ten aanzien van het afweren of bestrijden van een dierplaag, het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel gassingsleider of gasmeetdeskundige wordt verstrekt indien de gebruiker na het met goed gevolg deelnemen aan de voor deze functie af te leggen theorie- en praktijkexamens, die voldoen aan de eindtermen voor onderwijs als genoemd in bijlage VI, onderdeel A, of VII, een getuigschrift van de instantie, bedoeld in bijlage V, tweede lid, heeft ontvangen.
2
De geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid wordt na afloop van de termijn, bedoeld in 18, eerste lid, van het besluit, automatisch verlengd indien wordt voldaan aan de eindtermen voor onderwijs als genoemd in bijlagen VI, onderdeel B of VII.
3
Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid kan worden ingetrokken indien de houder van een getuigschrift niet voldoet aan de eindtermen voor onderwijs als genoemd in bijlagen VI of VII.
4
Na intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het derde lid kan met toepassing van het eerste lid opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid worden verkregen. De Minister van Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake biociden een termijn vaststellen gedurende welke geen nieuw bewijs van vakbekwaamheid kan worden verkregen.
Voorwaarde voor de verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid
De automatische verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid gaat in op de datum volgend op de datum waarop de betrokken bewijzen van vakbekwaamheid aflopen dan wel, indien de betrokken houder van een bewijs van vakbekwaamheid niet aan de voorwaarden voldoet met ingang van de datum na de datum dat deze houder alsnog aan de voorwaarden voldoet.
Artikel
6.6
Vrijstelling bewijs van vakbekwaamheid
Voor de volgende handelingen is geen bewijs van vakbekwaamheid vereist:
a.
het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij het machinaal coaten van zaaizaad;
b.
het gebruiken, voorhanden of in voorraad hebben van gewasbeschermingsmiddelen die volgens het besluit tot toelating slechts zijn bestemd om levensprocessen van planten te beïnvloeden en worden toegepast in een laboratorium bij weefselkweek in vitro;
c.
het voorhanden hebben, in voorraad hebben of afleveren door een producent, importeur of handelaar indien het gewasbeschermingsmiddel of de biocide slechts wordt opgeslagen en beheerd zonder verkoop of advies aan gebruikers;
d.
het afleveren door personeel van reeds bestelde of reeds gekochte gewasbeschermingsmiddelen of biociden, indien dat uit een bestelbon of factuur blijkt, zonder advies aan gebruikers;
e.
het toepassen of doen toepassen van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof glyfosaat bevat voor de bestrijding van aardappelopslag door middel van handapparatuur mits het gewasbeschermingsmiddel reeds door een houder van een bewijs van vakbekwaamheid in deze apparatuur is aangebracht;
f.
het toepassen of doen toepassen van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stoffen diquat of glyfosaat bevat voor het selecteren van bloembollen of selecteren in de veredeling met apparatuur volgens de bij het besluit tot toelating gegeven voorschriften mits het gewasbeschermingsmiddel reeds door een houder van een bewijs van vakbekwaamheid in deze apparatuur is aangebracht.
g.
het toepassen van een biocide voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, door een agrarische ondernemer op het eigen bedrijf.
Hoofdstuk
7
Overige bepalingen inzake handel
Artikel
7.1
Kettingbeding niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden
De ontvangende partij doet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk is om te voorkomen dat het gewasbeschermingsmiddel of biocide in Nederland wordt toegepast. De ontvangende partij neemt daartoe dit beding op in een overeenkomst die strekt tot levering aan een derde partij van het bij deze overeenkomst te leveren gewasbeschermingsmiddel of biocide.
2.
Indien niet uit de administratie van de ontvangende partij of een derde partij blijkt dat het gewasbeschermingsmiddel of de biocide buiten Nederland is toegepast of naar het buitenland is vervoerd, verbeurt de ontvangende partij een som van 10% van de marktwaarde van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide ten behoeve van de Staat der Nederlanden.
3.
Deze verplichting zal overgaan op degenen die het gewasbeschermingsmiddel of de biocide onder bijzondere titel zullen verkrijgen. Voorts zijn mede gebonden degenen die van de rechthebbende een beperkt recht of een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen.
Artikel
7.2
Verstrekking gegevens aan de minister
1
Producenten, importeurs en handelaren die gewasbeschermingsmiddelen op de markt brengen, verstrekken aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit binnen drie maanden na afloop van een kalenderjaar over het afgelopen kalenderjaar door middel van het in bijlage VIII bij deze regeling vastgestelde formulier de volgende gegevens:
a.
per geleverd gewasbeschermingsmiddel dat voor gebruik in Nederland bestemd is, de naam, het toelatingsnummer en de geleverde hoeveelheid in kilogrammen of liters;
b.
per hoeveelheid geleverd gewasbeschermingsmiddel, de hoeveelheid werkzame stof, gespecificeerd naar werkzame stof in kilogrammen.
2
Het in het eerste lid bedoelde formulier wordt overeenkomstig de in het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid ingevuld en ingezonden naar het in het formulier aangegeven adres.
3
Dit artikel is niet van toepassing op producenten, importeurs en handelaren die binnen drie maanden na afloop van een kalenderjaar de door hen afgeleverde hoeveelheid werkzame stoffen, gespecificeerd naar werkzame stof, aan de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie hebben opgegeven en deze informatie door deze stichting aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is verstrekt.
Verplichtingen gebruiker bij toepassing met luchtvaartuigen
1
De gebruiker is verplicht ervoor te zorgen, dat het te behandelen object uiterlijk 1 uur voor aanvang van de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel met luchtvaartuigen wordt voorzien van waarschuwingstekens van het in bijlage IX opgenomen model.
2
De waarschuwingstekens, bedoeld in het eerste lid, blijven tot ná de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel op het object, bedoeld in het eerste lid.
3
De gebruiker is verplicht ervoor te zorgen, dat zich ten tijde van de toepassing geen personen die niet bij de toepassing zijn betrokken op het object bevinden.
Artikel
8.3
Algemene voorwaarden toepassing met luchtvaartuigen
1
De toepassing van een gewasbeschermingsmiddel met behulp van een luchtvaartuig is verboden indien:
a.
het met een luchtvaartuig toe te passen gewasbeschermingsmiddel voor deze toepassing niet is toegelaten;
op het te behandelen object zich personen bevinden die niet bij de toepassing zijn betrokken of niet volgens de gebruiksvoorschriften beschermd zijn;
d.
de windsnelheid op een hoogte twee meter boven het te behandelen object ten tijde van de toepassing op enig moment een snelheid van vijf meter per seconde te boven gaat, of, indien een ultra low formulering wordt toegepast, indien de windsnelheid aldaar ten tijde van de toepassing op enig moment een snelheid van vier meter per seconde te boven gaat;
e.
de luchttemperatuur op twee meter hoogte boven het object hoger is dan 25ºC of bij een relatieve luchtvochtigheid van minder dan 50%;
f.
de langste rechte zijde van het te behandelen object korter is dan 100 meter;
g.
zich op het object boomgaarden, bossen of laanbomen bevinden;
h.
het te behandelen object zich op een afstand bevindt van beschermde natuurgebieden in de zin van de Natuurbeschermingswet, bebouwde kommen, scholen, ziekenhuizen, bejaardentehuizen, alsmede van tuincomplexen, recreatieterreinen, die kleiner is dan:
–
gemeten in benedenwindse richting van het te behandelen object: 100 meter en
–
gemeten in bovenwindse richting van het te behandelen object: 50 meter.
i.
het object plaats biedt aan visplaatsen, zwembaden, kampeerplaatsen of zich op het object mensenverzamelingen bevinden; en
j.
met het luchtvaartuig hoger wordt gevlogen dan drie meter boven het gewas, of, indien een ultra low formulering wordt toegepast, indien daarbij hoger wordt gevlogen dan vier meter boven het gewas.
2
Het eerste lid geldt, onverminderd:
a.
de gebruiksvoorschriften die het college voor een specifieke toepassing van een gewasbeschermingsmiddel stelt;
b.
de voorschriften, voorwaarden of beperkingen die bij of krachtens een andere wet met betrekking tot het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel zijn gesteld.
Artikel
8.4
Nadere voorwaarden administratie
In aanvulling op artikel 25 van het besluit houdt de ondernemer inzake luchtvaarttoepassingen een administratie bij, waarin dagelijks naar waarheid wordt vermeld;
a.
de ligging van elk behandeld object en het tijdstip van de toepassing;
b.
de naam van de op elk object gebruikte gewasbeschermingsmiddelen en de gebruikte hoeveelheid;
c.
de naam en het adres van de opdrachtgever;
d.
het volgnummer van de toepassing.
Artikel
8.5
Schriftelijke verklaring op het gemeentehuis
Een ondernemer als bedoeld in artikel 8.4 is verplicht er voor te zorgen, dat uiterlijk op het tijdstip waarop de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel met een luchtvaartuig begint, op het gemeentehuis van de gemeente op wiens grondgebied de toepassing plaatsvindt een schriftelijke verklaring aanwezig is, waarin zijn vermeld:
a.
zijn naam en adres,
b.
de ligging van het te behandelen object,
c.
de naam van de te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen, en
d.
de naam en het adres van de opdrachtgever.
Artikel
8.6
Vrijstelling voorwaarden luchtvaarttoepassing
1
De minister kan vrijstelling verlenen van het bepaalde in de artikelen 8.2 tot en met 8.5, indien uitzonderlijke omstandigheden zulks noodzakelijk maken en het belang van de bescherming van de volksgezondheid of het belang van de bescherming van mens en dier, alsmede het milieu zich daartegen niet verzetten.
2
Aan een vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.
3
Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend.
Toepasselijkheid bepalingen inzake gasvormige en gasvormende middelen
1
De artikelen 30 en 31 van het besluit inzake de toepassingsmethoden bij gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn slechts van toepassing op middelen met een werkzame stof als bedoeld in bijlage X bij deze regeling.
Melding toepassing fosforwaterstof en methylbromide
1
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden die als werkzame stof fosforwaterstof of methylbromide bevatten, worden niet toegepast dan nadat ten minste zeven dagen voor aanvang van de toepassing een melding is gedaan bij de bevoegde bedrijfstakdirecteur van de VROM-inspectie. Daartoe wordt het formulier, bedoeld in bijlage XI, volledig en naar waarheid ingevuld.
2
In afwijking van het eerste lid kan de melding korter dan zeven dagen voor aanvang van de toepassing worden gedaan, indien minder dan 2500 m3 wordt gegast of de toepassing een gassing van lichters of binnenvaartschepen betreft en het spoedeisende karakter van de toepassing dit noodzakelijk maakt, mits:
–
de melding ten minste 6 uur voor de aanvang van de toepassing is ontvangen en de toepassing een gassing van lichters of binnenvaartschepen betreft,
–
de melding ten minste 6 uur voor de aanvang van de toepassing is ontvangen en niet meer dan 500 m3 wordt gegast, of
–
de melding ten minste 24 uur voor aanvang van de toepassing is ontvangen en niet meer dan 2500 m3 wordt gegast.
3
Voor de gasvrijverklaring, bedoeld in artikel 31, derde lid, van het besluit wordt het formulier bedoeld in bijlage XII volledig en naar waarheid ingevuld, verstrekt aan de opdrachtgever. Een afschrift van dit formulier wordt binnen 48 uur aan de bevoegde directeur van de VROM-inspectie toegezonden.
4
Degene die de verklaring, bedoeld in het derde lid, heeft verstrekt, bewaart een afschrift van de verklaring gedurende ten minste een jaar.
Artikel
8.10
Melding bij periodieke toepassing
1
De melding, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van het besluit, van de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel wordt uiterlijk drie weken voor de toepassing bij de Plantenziektenkundige Dienst gedaan.
2
Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt een volledig en naar waarheid ingevuld meldingsformulier over gelegd of elektronisch verzonden met daarin opgenomen:
a.
de naam en het adres van de gebruiker,
b.
de naam en het adres van de toepasser,
c.
de naam van het gewasbeschermingsmiddel,
d.
het doelgewas,
e.
het voorgenomen moment van toepassing,
f.
een op een kaart die voldoet aan de door de Plantenziektenkundige Dienst gestelde eisen, op schaal weergegeven aanduiding van het te behandelen perceel of perceelsgedeelte, het te behandelen areaal in m2 en voor zover van toepassing:
–
een verklaring van het Hoofdproductschap akkerbouw dat knolcyperus (Cyperus esculentus L.) op het perceel is aangetoond,
–
een verklaring van de directeur van de Plantenziektenkundige Dienst dat het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci (Kühn) Filipjev) op het perceel is aangetoond, of
De Plantenziektenkundige Dienst geeft binnen twee weken na de melding een ontvangstbewijs af.
4
De melder past het gewasbeschermingsmiddel binnen 3 maanden na de op het ontvangstbewijs vermelde datum toe.
5
Indien na de melding geen grondontsmetting is toegepast kan de melder door het terugsturen van het ontvangstbewijs de melding intrekken tot vier maanden na de op het ontvangstbewijs vermelde datum.
de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
–
de Voedsel en Waren Autoriteit,
–
de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid,
–
het Inspectoraat-Generaal VROM.
§
2
Handhaving
Artikel
9.2
Bevoegdheid opleggen bestuurlijke boete
De Inspecteur-Generaal, de plaatsvervangend Inspecteur-Generaal en het hoofd afdeling bestuurlijke boete van de Voedsel en Waren Autoriteit zijn gemachtigd tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 90, eerste lid, van de Wet.
Artikel
9.3
Bevoegdheid toepassen bestuursdwang en last onder dwangsom
De hoogste ambtenaar, of zijn plaatsvervanger, van de in artikel 9.1 genoemde toezichthouders zijn gemachtigd tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
De toezichthouder die een besluit neemt als bedoeld in de artikelen 9.3 of 9.4 licht binnen 2 weken de andere in artikel 9.1 genoemde toezichthouders in over de aard van het genomen besluit en tot welke persoon of rechtspersoon het besluit is gericht.
Indien de omstandigheden van het geval of de ernst van de overtreding daartoe aanleiding geven, kan in voorkomend geval een ander boetebedrag worden opgelegd dan vermeld in bijlage XIII.
Artikel
9.7
Hoogte van de bestuurlijke boete bij recidive
Bij recidive is de bestuurlijke boete gelijk aan de eerder opgelegde bestuurlijke boete, vermenigvuldigd met een factor 1,5.
Het college geeft in de beoordeling van een aanvraag omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 121 van de wet, ongeacht voor welke vorm van toelating als bedoeld in hoofdstuk 9 van de wet een aanvraag is ingediend, een oordeel over elk onderdeel van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG met inachtneming van de specifieke bepalingen die voor elke vorm van toelating bij wet of bij besluit zijn gegeven.
Artikel
10.4
Het begrip dringend vereist gewasbeschermingsmiddel
1
De Plantenziektenkundige Dienst stelt op verzoek van het college de noodzaak van een dringend vereist middel vast.
2
Onverminderd artikel 36, eerste lid, van het besluit is een gewasbeschermingsmiddel slechts dringend vereist als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van het besluit wanneer er voor een gewasbeschermingsprobleem geen geschikt gewasbeschermingsmiddel toegelaten is. Er is sprake van een gewasbeschermingsprobleem wanneer:
a.
de ontwikkeling of instandhouding van een geïntegreerd gewasbeschermingssysteem niet meer mogelijk is wanneer een middel niet wordt toegelaten of
b.
een landbouwtechnisch doelmatige, geïntegreerde teelt van het gewas, aan de hand van de beleidsregel in bijlage XIV niet mogelijk is.
3
De Plantenziektenkundige Dienst houdt rekening met risico’s op resistentievorming van de gewasbeschermingsmiddelen die reeds zijn toegelaten bij de vraag of de aanvraag voldoet aan de voorwaarde dringend vereist en betrekt daarbij alle beschikbare maatregelen ter bestrijding van de ziekte, plaag of onkruid in haar beslissing, onverminderd de beoordeling van het college inzake artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet in verband met een mogelijk toekomstige resistentieontwikkeling van het te bestrijden organisme tegen het gewasbeschermingsmiddel waar de aanvraag tot toelating betrekking op heeft.
4
De Plantenziektenkundige Dienst motiveert haar beslissing dat een gewasbeschermingsmiddel dringend vereist is mede op basis van interviews met drie verschillende deskundigen en resultaten van wetenschappelijk onderzoek, voorzover beschikbaar, alsmede aanvullende informatie van telers.
5
De aanvrager van een dringend vereist middel kan aan de hand van nieuwe informatie de Plantenziektenkundige Dienst verzoeken de beslissing dat een gewasbeschermingsmiddel niet dringend vereist is, te heroverwegen.
Het college kan op een aanvraag tot toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel op aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in artikelen 32 of 33 van de wet ook andere gewasbeschermingsmiddelen toelaten mits deze middelen dezelfde werkzame stof bevatten in een preparaat dat niet wezenlijk verschilt van het preparaat waarvoor een aanvraag is ingediend. Het college past daartoe artikel 2.14 overeenkomstig toe.
2
Het college houdt in zijn afweging of het gewasbeschermingsmiddel een onaanvaardbaar effect heeft op het milieu rekening met de mate van de verwachte omvang van de toepassing in het bij de toepassing betrokken bedrijf, de mate waarin de toepassing uitgevoerd wordt, de duur van het optredende effect en de mate waarin een effect op het milieu naar het oordeel van het college met voorschriften kan worden beperkt.
3
Het college kan aan de toelating voor het gebruik het voorschrift verbinden dat de Plantenziektenkundige Dienst de aanwezigheid van het te bestrijden organisme heeft geconstateerd.
4
Het college kan de toelating voor het op de markt brengen en gebruiken beperken tot een kleinere periode dan in een communautaire maatregel met betrekking tot middelen die de betrokken werkzame stof bevatten is opgenomen, voor zover het college dit met het oog op het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu nodig oordeelt.
5
Bij de intrekking of wijziging van een besluit tot toelating van een dringend vereist middel bepaalt het college of, in hoeverre en voor welke termijn het is toegestaan de in artikel 41, vijfde lid, van de wet genoemde handelingen te verrichten met in achtneming van communautaire maatregelen met betrekking tot de betrokken werkzame stof en voor zover het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu zich daar niet tegen verzet.
6
Het college kan bij een besluit tot toelating de toelatingsduur beperken en nadere voorwaarden stellen waaronder voorwaarden inzake de gegevens:
a.
die de aanvrager ieder jaar aan de Plantenziektenkundige Dienst levert om te kunnen vaststellen dat het gewasbeschermingsmiddel na toepassing van de beginselen van geïntegreerde bestrijding als bedoeld in de bijlage bij het besluit dringend vereist is,
Het college maakt een besluit omtrent toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel op zijn website bekend.
9
Het college trekt een besluit tot toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel in en neemt een aanvraag tot een desbetreffend besluit niet in behandeling, zodra voor de bestrijding van een bij de aanvraag aangeduid specifiek organisme in een daarbij aangeduide teelt op grond van een besluit tot toelating een gewasbeschermingsmiddel beschikbaar is.
Artikel
10.6
Het begrip dringend vereist biocide
1
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu stelt op verzoek van het college de noodzaak van een dringend vereist middel vast en houdt daarbij rekening met het advies van deskundigen die door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn aangewezen voor advisering over productsoorten als bedoeld in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG.
wanneer er voor een te bestrijden organisme geen biocide toegelaten is en
b.
de ontwikkeling of instandhouding van een geïntegreerd systeem niet meer mogelijk is wanneer een middel niet wordt toegelaten.
2
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en de in het eerste lid, genoemde deskundigen houden geen rekening met risico’s op resistentievorming, onverminderd artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet, en betrekt alle beschikbare maatregelen ter bestrijding van de ziekte, plaag of onkruid in haar beslissing.
3
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu motiveert haar beslissing dat een biocide dringend vereist is mede op basis van interviews met drie verschillende deskundigen en resultaten van wetenschappelijk onderzoek, voor zover beschikbaar, alsmede aanvullende informatie van bedrijven.
4
In afwijking van het derde lid baseert het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu haar beslissing op het advies van de in het eerste lid genoemde deskundigen, indien deze deskundigen hun advies hebben gebaseerd op interviews, onderzoek en aanvullende informatie op een met het derde lid overeenkomstige wijze.
5
De aanvrager van een dringend vereist middel kan aan de hand van nieuwe informatie het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verzoeken de beslissing dat een biocide niet dringend vereist is, te heroverwegen.
Artikel
10.7
Beoordeling dringend vereist biocide
1
Het college kan op een aanvraag tot toelating van een dringend vereist biocide op aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in artikelen 32 of 33 van de wet ook andere biociden toelaten mits deze middelen dezelfde werkzame stof bevatten in een preparaat dat niet wezenlijk verschilt van het preparaat waarvoor een aanvraag is ingediend. Het college past daartoe artikel 3.10 overeenkomstig toe.
2
Het college houdt in zijn afweging of het gewasbeschermingsmiddel een onaanvaardbaar effect heeft op het milieu rekening met de mate van de verwachte omvang van de toepassing in het bij de toepassing betrokken bedrijf, de mate waarin de toepassing uitgevoerd wordt, de duur van het optredende effect en de mate waarin een effect op het milieu naar het oordeel van het college met voorschriften kan worden beperkt.
3
Het college kan aan de toelating voor het gebruik het voorschrift verbinden dat een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instantie de aanwezigheid van het te bestrijden organisme heeft geconstateerd.
4
Het college kan de toelating voor het op de markt brengen en gebruiken beperken tot een kleinere periode dan in een communautaire maatregel met betrekking tot middelen die de betrokken werkzame stof bevatten is opgenomen, indien en voor zover het college dit met het oog op het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu nodig oordeelt.
5
Bij de intrekking of wijziging van een besluit tot toelating van een dringend vereist middel bepaalt het college of, in hoeverre en voor welke termijn het is toegestaan de in artikel 68, vijfde lid, van de wet genoemde handelingen te verrichten met in achtneming van communautaire maatregelen met betrekking tot de betrokken werkzame stof en voor zover het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu zich daar niet tegen verzet.
6
Het college kan bij een besluit tot toelating de toelatingsduur beperken en nadere voorwaarden stellen waaronder voorwaarden inzake de gegevens:
a.
die de aanvrager ieder jaar aan een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instantie levert om te kunnen vaststellen dat de biocide dringend vereist is,
Het college maakt een besluit omtrent toelating van een dringend vereist biocide op zijn website bekend.
9
Het college trekt een besluit tot toelating van een dringend vereist biocide in en neemt een aanvraag tot een desbetreffend besluit niet in behandeling, zodra voor de bestrijding van een bij de aanvraag aangeduid specifiek organisme in een daarbij aangeduide activiteit op grond van een besluit tot toelating een biocide beschikbaar is.
Artikel
10.8
Vierde fase werkprogramma gewasbeschermingsmiddelen en middelen voor biologische landbouw
Bij de ambtshalve vaststelling van de wijze van mededelen als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet kiest het college voor de wijze van mededelen van voorschriften voor de uitbreiding van de toepassing als bedoeld in artikel 126, zesde lid, van de wet uit een van de volgende mogelijkheden:
a.
vermelding op de verpakking,
b.
het in de verpakking opnemen van een bijsluiter, die de mededeling bevat, of
c.
het overhandigen van een bijsluiter met de desbetreffende mededeling aan de gebruiker bij het verstrekken van de biocide.
Hoofdstuk
11
Intrekkingsbepalingen, wijzigingsbepalingen, overgangsrecht en slotbepalingen
Overgangsrecht College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen
1
De leden en plaatsvervangende leden van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen alsmede de secretaris van dit college, bedoeld in artikel 1c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 1d, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden bij de inwerkingtreding van de wet voor de termijn waarvoor de benoeming geldt, geacht te zijn benoemd als lid van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, onderscheidenlijk secretaris van dit college op grond van artikel 5, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 7, tweede lid, van de wet.
2
De tarieven die door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen voor het jaar 2007 zijn vastgesteld en op grond van artikel 4b, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn goedgekeurd, worden geacht te zijn goedgekeurd op grond van artikel 10, tweede lid, van de wet tot het moment dat de goedkeuring van de tarieven van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in werking treedt.
3
De aanvraagformulieren die door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen zijn vastgesteld voor een aanvraag van een toelating onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden gehanteerd voor een aanvraag van een besluit tot toelating onder de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden tot het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden een nieuw formulier heeft vastgesteld.
4
Een aanvraag die onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen is ingediend en voor de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden volledig is verklaard, wordt door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden beoordeeld aan de hand van de versie van de Handleiding voor de toelating van bestrijdingsmiddelen die bestond op het moment van de volledig verklaring, tenzij de aanvrager instemt met een beoordeling aan de hand van een recentere versie van de handleiding of een toepassing van deze regeling.
Artikel
11.10
Overgangsrecht vergunningen en vakbekwaamheidsdiploma’s
1
De houder van een getuigschrift als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, van de wet, die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 75 van het besluit, wordt na de inwerkingtreding van de wet voor de termijn waarvoor de vergunning nog geldt geacht te beschikken over een bewijs van vakbekwaamheid op grond van de artikelen 71 of 76 van de wet.
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G.Verburg
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J.M.Cramer
Bijlage
I
Communautaire maatregelen die de werking van de biociderichtlijn beperken.
1. Richtlijn nr. 65/65/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PbEG L 22).
2. Richtlijn nr. 81/851/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 september 1981 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 317).
3. Richtlijn nr. 90/677/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990 tot uitbreiding van de werkingssfeer van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, en houdende aanvullende bepalingen voor immunologische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 373).
4. Richtlijn nr. 92/73/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de Richtlijnen nr. 65/65/EEG en nr. 75/319/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische geneesmiddelen (PbEG L 297).
5. Richtlijn nr. 92/74/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 297).
6. Verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PbEG L 214).
7. Richtlijn nr. 90/385/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (PbEG L 189).
8. Richtlijn nr. 93/42/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PbEG L 169).
9. Richtlijn nr. 89/107/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt (PbEG L 40).
10. Richtlijn nr. 88/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake aroma’s voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma’s (PbEG L 184).
11. Richtlijn nr. 95/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 februari 1995 betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen (PbEG L 61).
12. Richtlijn nr. 89/109/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen (PbEG L 40).
13. Richtlijn nr. 92/46/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk (PbEG L 268).
14. Richtlijn nr. 89/437/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1989 inzake hygiëne- en gezondheidsvraagstukken bij de bereiding en het in de handel brengen van eiproducten (PbEG L 212).
15. Richtlijn nr. 91/493/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1991 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van visserijproducten (PbEG L 268).
16. Richtlijn nr. 90/167/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG L 92).
17. Richtlijn nr. 70/524/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding (PbEG L 270).
18. Richtlijn nr. 82/471/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1982 betreffende bepaalde in diervoeding gebruikte producten (PbEG L 213).
19. Richtlijn nr. 77/101/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1976 betreffende de handel in enkelvoudige diervoeders (PbEG L 32).
20. Richtlijn nr. 76/768/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake cosmetische producten (PbEG L 262).
21. Richtlijn nr. 95/5/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 februari 1995 tot wijziging van Richtlijn nr. 92/120/EEG houdende vaststelling van de voorschriften voor het toestaan van tijdelijke en beperkte afwijkingen op de algemeen verkrijgbare communautaire gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van bepaalde producten van dierlijke oorsprong (PbEG L 51).
22. Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230).
Bijlage
II
Richtlijnen die bij de beoordeling van een biocide onverminderd van kracht zijn.
1. Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen (PbEG L 262).
2. Richtlijn 79/117/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1979 houdende verbod van het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde actieve stoffen (PbEG L 33).
3. Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1992 betreffende de invoer in en de uitvoer uit de Gemeenschap van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen (PbEG L 251).
4. Richtlijn 84/450/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame (PbEG L 250).
Bijlage
III
Beschermingsfactoren van persoonlijke beschermingsmiddelen
Halfgelaatsmasker en volgelaatsmasker met filtertype 2
10
Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 2
20
Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 3
40
Lichaamsbedekking toepasser materiaaltype CEN 3 of 4 (niet voor handen, hoofd en nek)
10
Lichaamsbedekking werkenden in / aan gewas / behandelde ruimte materiaaltype CEN 3 of 4 (niet voor handen, hoofd en nek)
5
Handschoenen, niet-vaste middelen
10
Handschoenen, vaste middelen
20
Laarzen (chemisch resistent)
10
Gesloten spuitcabines
10
Bijlage
IV
Beleidsregels intrekken bewijs van vakbekwaamheid
1. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan een bewijs als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid inzake gewasbeschermingsmiddelen, intrekken indien:
a.
de houder ernstig tekort schiet in hetgeen op grond van dat bewijs van hem mag worden verwacht, of
b.
de houder herhaaldelijk niet voldoet aan hetgeen van hem verwacht mag worden.
2. De Minister van Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan bij de intrekking een termijn vaststellen gedurende welke geen nieuw bewijs van vakbekwaamheid kan worden verkregen.
Bijlage
V
Erkenning instanties die een bewijs van vakbekwaamheid verstrekken
1. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, wordt in het eerste jaar na inwerkingtreding van deze regeling verstrekt door bureau erkenningen van de AOC-Raad.
2. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, wordt in het eerste jaar na inwerkingtreding van deze regeling verstrekt door:
–
de Stichting Examen- en Certifceringsinstituut Plaagdierpreventie voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding;
–
de Stichting Certificeringsinstituut Plaagdierbeheersing, Milieu en Volksgezondheid voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding.
3. Na het eerste jaar, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijven de instanties, genoemd in het eerste en tweede lid, telkens voor een jaar erkend.
4. De verstrekking van een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen bedraagt € 5,90 exclusief de kosten van nascholing.
5. De verstrekking van een bewijs van vakbekwaamheid inzake biociden bedragen voor een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in bijlage VI, onderdeel A, ten hoogste € 45,= exclusief de kosten van scholing en voor een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in bijlage VI, onderdeel B, ten hoogste € 50,- exclusief de kosten van nascholing.
Bijlage
VI
A. Eindtermen voor onderwijs inzake het getuigschrift voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van houtrotverwekkende schimmel
De kandidaat kan na het met goed gevolg deelnemen aan de voor deze functie af te leggen theorie- en praktijkexamens:
a.
de meest relevante dierplagen, voorkomend in en om gebouwen, alsmede de meest relevante houtrotverwekkende schimmels, voorkomend in gebouwen, herkennen en benoemen en kent de belangrijkste biologische kenmerken ervan;
b.
de voorschriften en richtlijnen op het etiket van een biocide lezen, de beeldtaal interpreteren en systematisch zaken in naslagwerken opzoeken; daarnaast beschikt de kandidaat over kennis omtrent het werkingsmechanisme van de meest toegepaste toxicologische groepen;
c.
blijk geven van voldoende kennis betreffende de benodigde apparatuur en hulpmiddelen en daar op de juiste wijze een optimale bestrijding mee uitvoeren;
d.
per dierplaag en houtrotverwekkende schimmel de belangrijkste bestrijdingsmethoden, inclusief alles wat betrekking heeft op het weren van dierplagen, aangeven alsmede de methoden om het gebruik en de emissie van biociden te beperken; de kandidaat kan de benodigde hoeveelheid biocide berekenen en de spuitvloeistof of het lokaas gebruiksklaar maken;
e.
de risico’s voor milieu, veiligheid en gezondheid van specifieke biociden en bestrijdingsmethoden herkennen, beoordelen en beheersen en de maatregelen ter voorkoming van risico’s voor milieu, veiligheid en gezondheid in acht nemen, zowel voor, tijdens als na het toepassen van een biocide;
f.
omgaan met de voorgeschreven beschermingsmiddelen zoals adembescherming en beschermende kleding, teneinde op een veilige en verantwoorde wijze een bestrijding uit te voeren;
g.
een bestrijding van knaagdieren of insecten in en om gebouwen uitvoeren met behulp van de daarvoor geschikte apparatuur en hulpmiddelen; de kandidaat kan omgaan met lege verpakkingen van biociden, kan middelresten veilig (doen) afvoeren en kan de gebruikte spuitapparatuur dagelijks onderhouden;
h.
blijk geven van voldoende kennis betreffende de belangrijkste wet- en regelgeving op het gebied van dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding, betreffende de toelating van biociden in Nederland en betreffende hetgeen bij of krachtens de Woningwet is bepaald met betrekking tot dierplagen en de taken van de gemeenten daarin;
i.
voorlichting geven omtrent bestrijdingen, waarbij de kandidaat kennis heeft van de belangrijkste zaken uit de communicatieleer die hiervoor van belang zijn; en
j.
de projectmatige aanpak van grootschalige bestrijdingsprojecten herkennen.
B. Eindtermen voor het onderwijs inzake de verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel
Degene die in het bezit is van een getuigschrift voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van houtrotverwekkende schimmels en in aanmerking wil komen voor verlenging van het getuigschrift dat op het moment waarop de verlenging van kracht wordt niet ouder is dan vijf jaar, dient:
a.
met goed gevolg deel te nemen aan de theorie- en praktijkexamens waarin de eindtermen, vermeld in onderdeel A van deze bijlage, worden getoetst of
b.
aan te tonen dat hij in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de datum waarop de verlenging van kracht wordt:
–
met voldoende regelmaat in de praktijk als bestrijdingstechnicus dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding werkzaam is geweest,
–
deze werkzaamheden volgens de geldende regels heeft uitgevoerd, en met goed gevolg een voldoende aantal bij- of nascholingsopleidingen heeft gevolgd, zoals aangegeven door een instantie als bedoeld in artikel 17, tweede lid, aanhef, van het besluit.
Bijlage
VII
Eindtermen voor de opleiding tot Gassingsleider
A. Gassingsleider
De kandidaat moet blijk geven over de volgende kennis te beschikken:
1.
Achtergronden van het gassen:
•
Gassen
–
Uit kunnen leggen wat een gassing is en waarom een gassing wordt toegepast.
–
Weten waaraan een ideaal gas moet voldoen.
–
De begrippen sorptie, adsorptie, absorptie en desorptie kennen.
–
Weten welke gassen in Nederland zijn toegelaten.
•
Biologie
–
Weten tegen welke diersoorten gassingen worden toegepast.
–
De belangrijkste insecten(orden) kennen waartegen gegast mag worden.
–
De belangrijkste voorraadaantastende en houtaantastende insecten kennen.
–
Weten op welke wijze deze insecten de voorraden en hout aangetasten en de schadebeelden herkennen.
–
Het begrip diapauze kunnen uitleggen.
•
Gassingstoepassingen
–
Weten bij welke soorten goederen en producten gassingen worden toegepast.
–
Importeisen gesteld door de EU en Nederland aan goederen en producten kunnen weergeven.
–
De fysosanitaire eisen van de EU op hoofdlijnen kennen.
–
De belangrijkste exporteisen in relatie tot het gassen kunnen benoemen die gesteld worden door de Verenigde Staten, Canada, Mexico, Australië, Nieuw-Zeeland en China.
Weten wanneer een container of ruimte betreden mag worden
–
Weten op welke gassen de gasmeetdeskundige moet meten onder de verschillende omstandigheden.
–
Weten hoe de gasmeetdeskundige moet handelen bij het aantreffen van gassen boven de maximaal aanvaarde grenswaarde.
–
De verboden handeling kennen wanneer waarschuwingssignalen en vermeldingen zijn aangebracht.
–
De regels m.b.t. het ontgassen kennen op de punten van:
–
afvangen van methylbromide,
–
afstandseisen,
–
hermeten en het verwijderen van restanten.
–
De regels gasvrijverklaring kennen voor wat betreft:
–
afgifte gasvrijverklaring,
–
het plaatsen etiketten op de container,
–
verwijderen van waarschuwingssignalen,
–
verwijderen van etiketten.
–
Weten hoe er moet worden omgegaan met de afgevangen methylbromide.
–
Kent de wijze van het voeren van een adequate administratie.
–
Kent de regels inzake melding aan de bevoegde directeur van de VROM-inspectie en weet hoe de melding verricht moet worden.
3.
Veiligheid, Gezondheid & Milieu
–
Enkele verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet van werkgever en werknemer kunnen weergeven.
–
Een aantal persoonlijke beschermingsmiddelen kunnen opsommen, hun toepassing kennen en hun pictogrammen herkennen.
–
Adembescherming kunnen opdelen in afhankelijke en onafhankelijke adembescherming en verschillende soorten maskers kunnen benoemen.
–
De belangrijkste delen van een half- en volgelaatsmasker kunnen benoemen.
–
Weten hoe het masker onderhouden moet worden en welke aandachtspunten er zijn bij het gebruik van het masker.
–
Weten onder welke omstandigheden halfgelaatsmaskers, volgelaatsmaskers of perslucht gebruikt moet worden.
–
Kent de toepassing van de verschillende soorten filterbussen en het risico van het gebruik ervan.
–
Weet wat de termen LD-50 (LC-50), MAC-C-waarde en MAC-TGG-waarde betekenen en ze kunnen toepassen.
–
Het begrip gemengde toxiciteit onder de MAC-waarde kennen.
–
Weten wat de wettelijke grenswaarde van een stof inhoudt.
–
Kent de algemene gezondheidsaspecten met betrekking tot de relevante gassen (mond, huid, ademhaling).
–
Is bekend met het chemiekaartenboek en weet de belangrijkste stoffen te vinden.
–
Enige milieuaspecten kunnen opnoemen bij de toepassing van gassen als gewasbeschermingsmiddel of biocide.
–
Is bekend met explosiegevaar en de begrippen LEL, 10 % LEL en UEL.
–
Kent het verschil tussen Vol % en ppm.
4.
Methylbromide
–
Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigenschappen van methylbromide.
–
Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met het gebruik van methyl-bromide en weet hoe hij zich hiertegen moet beschermen.
–
Kent de toelating in Nederland en is bekend met het toepassingsgebied.
–
Is bekend met het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing.
–
Herkent vergiftigingsverschijnselen en weet welke maatregelen hij moet nemen bij incidenten.
–
Kent de milieurisico’s bij de toepassing van methylbromide.
–
Kan het veiligheidsinformatieblad interpreteren. Weet welke R- en S-zinnen van toepassing zijn.
5.
Fosforwaterstof
–
Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigenschappen van fosforwaterstof.
–
Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met het gebruik van fosforwaterstof en weet hoe hij zich hiertegen moet beschermen.
–
Kent de toelating in Nederland en is bekend met het toepassingsgebied.
–
Is bekend met het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing.
–
Herkent vergiftigingsverschijnselen en weet welke maatregelen hij moet nemen bij incidenten.
–
Kan het veiligheidsinformatieblad interpreteren. Weet welke R- en S-zinnen van toepassing zijn.
6.
Sulfurylfluoride
–
Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigen-schappen van sulfurylfluoride.
–
Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met het gebruik van sulfuryl-fluoride en weet hoe hij zich hiertegen moet beschermen.
–
Herkent vergiftigingsverschijnselen en weet welke maatregelen hij moet nemen bij incidenten.
–
Kan het veiligheidsinformatieblad interpreteren. Weet welke R- en S-zinnen van toepassing zijn.
7.
Overige gassen
–
Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigenschappen van formaldehyde, chloorpicrine, ammoniak, koolmonoxide, kooldioxide en zuurstof.
–
Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met de stoffen formaldehyde, chloorpicrine, ammoniak, koolmonoxide, kooldioxide (en zuurstof).
–
Kan de veiligheidsinformatiebladen van formaldehyde, chloorpicrine, ammoniak, koolmonoxide, kooldioxide (en zuurstof) interpreteren; vooral de relevante R- en S-zinnen zijn van belang.
8.
Meetapparatuur
–
Is bekend met de te gebruiken meetapparatuur en kent het onderscheidt tussen meetbuisjes, sensoren, gaschromotografie en PID-meter.
–
Kent het toepassingsgebied van de apparatuur en kent de tekortkomingen van de apparatuur.
–
Is bekend met het onderhoud en calibratie van de apparatuur.
–
Is op de hoogte van de gevoeligheid van de apparatuur en de invloed van weersomstandigheden op de apparatuur.
9.
Meetstrategie
–
Weet hoe hij een meetstrategie moet opzetten en weet waar hij bij het opzetten van de strategie op moet letten.
–
Kent het begrip kruisgevoeligheid en weet in welke gevallen kruisgevoeligheid kan voorkomen.
–
Weet hoe hij de meetgegevens moet interpreteren.
–
Is bekend met de invloed van de weersomstandigheden op de meting.
–
Is bekend met herkenningstekens van gegaste ladingen en kan ladingdocumenten interpreteren.
–
Weet welke soorten ladingen veelal gegast worden.
10.
Rapportage, communicatie en gesprekstechniek
–
Weet hoe hij het gasvrijformulier moet invullen en weet wat de belangrijkste items van het formulier zijn.
–
Is in staat uit te leggen wanneer een container of bulklading gasvrij is of niet.
–
Weet hoe hij moet handelen in geval de container of bulklading niet gasvrij gegeven kan worden.
–
Kan omgaan met grenssituaties en neemt daarbij de juiste beslissingen.
–
Kan omgaan met conflicten en werken onder zekere druk.
11.
Cases
–
Is in staat een aantal relevante cases te interpreteren en uit te leggen wat de wijze van handelen van de gasmeetdeskundige moet zijn.
12.
Praktijk
–
Is in staat geheel zelfstandig gasvrijmetingen te verrichten aan containers en bulkladingen. Hij kan daarbij de meetstrategie die hij gebruikt uitleggen en kan op een juiste wijze de gasvrijverklaring invullen.
B. Gasmeetdeskundige
De kandidaat moet blijk geven van de volgende vaardigheden:
Op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmaatregelen
De aanwezige documenten op de juiste wijze interpreteren
De veiligheid van de omgeving waarborgen
Gebruik maken van de juiste persoonlijke beschermingsmaatregelen
Op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmaatregelen
De benodigde apparatuur op de juiste wijze gebruiken
De meters en gasbuisjes op de juiste wijze aflezen
Gebruik maken van de gebruiksaanwijzing behorend bij de gasbuisjes
Op de juiste wijze de resultaten van de metingen interpreteren?
Goed gevolg geven aan de resultaten van de meting
Op juiste wijze de benodigde papieren invullen
Bijlage
VIII
Formulier inzake de verstrekte hoeveelheidswasbeschermingsmiddelen
Bijlage
IX
Waarschuwingstekens
Bijlage
X
Gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden
Gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 8.8 van deze regeling, zijn gewasbeschermingsmiddelen of biociden die één of meer van de volgende stoffen bevatten:
1.
middelen die ethyleenoxyde bevatten;
2.
middelen die methylbromide bevatten;
3.
middelen die fosforwaterstof bevatten;
4.
middelen die fosforwaterstof kunnen opleveren;
5.
middelen op basis van sulfurylfluoride.
Bijlage
XI
Kennisgeving gassingen
Formulier kennisgeving
Verzenden aan het kantoor van de VROM-inspectie in de regio waar het middel wordt toegepast.
Algemeen:
Van dit formulier moet een situatieschets deel uit maken. De situatieschets kan op pagina 2 van dit formulier opgenomen worden.
2. Afschrift verzenden aan het kantoor van de VROM-inspectie in de regio waar het middel wordt toegepast.
Algemeen:
Adres ontgassing:
Begin ontgassen: - – (datum), …..uur (tijd)
Einde ontgassen: - – (datum), …..uur (tijd)
Gebruikte hoeveelheid middel:……kg.
Naam en toelatingsnummer gebruikte middel: ….. , N
Naam, adres en telefoonnummer opdrachtgever:…..
Naam, adres en telefoonnummer uitvoerend bedrijf/dienst:…..
Naam, adres en telefoonnummer gassingsleider/gasmeetdeskundige:………
Gebruikte meetmethode voor afgifte gasvrijverklaring:…..
Bewijs van vakbekwaamheid gassingsleider/gasmeetdeskundige:……(nr), geldig voor ….(toepassingscode)
geldig tot .. – .. – ….(datum)
Hierbij verklaart de ondergetekende, dat door middel van metingen aangetoond is dat er binnen het object geen methylbromide/fosforwaterstof aanwezig is hoger dan de gestelde waarden in het besluit tot toelating van het toegepaste middel en dat derhalve voldaan wordt aan de eisen van de gasvrijverklaring.
Plaats:
Datum;.. – .. – ….
Tijdstip:…..uur
Naam gassingsleider/gasmeetdeskundige:……..
Handtekening gassingsleider/gasmeetdeskundige
Bijlage
XIII
beleidsregels bestuurlijke boete gewasbeschermingsmiddelen en biociden
In de twee linker kolommen worden de artikelen aangeduid waar de desbetreffende overtreding is genoemd.
Een werkzame stof op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben of in Nederland brengen die niet tot de samenstelling behoort van een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of een in Nederland toegelaten of geregistreerde biocide.
2.000
Een werkzame stof gebruiken, al dan niet in een gewasbeschermingsmiddel lof biocide, die niet tot de samenstelling behoort van een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of in Nederland toegelaten of geregistreerde biocide.
Een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of niet geregistreerd biocide op de markt brengen of in Nederland brengen, voorhanden of in voorraad hebben, of gebruiken.
2.000
Een restant van een niet meer toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet meer toegelaten of geregistreerde biocide voorhanden of in voorraad hebben die ten hoogste 12 maanden eerder wel was toegelaten of geregistreerd
700
Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of geregistreerde biocide gebruiken in of nabij een grondwaterbeschermingsgebied
2.500
Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of geregistreerde biocide gebruiken in of nabij een watergang of ander oppervlaktewater of zodanig dat niet uit te sluiten valt dat het gebruikte middel of restanten ervan in de watergang of het oppervlaktewater terecht komt
Een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toegelaten of geregistreerd biocide op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben, terwijl de gebruiksvoorschriften niet op de voorgeschreven wijze aan, op of bij de verpakking zijn vermeld.
1.500
Een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toegelaten of geregistreerd biocide op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben, terwijl het gehalte aan werkzame stof en de verdere samenstelling, kleur, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen of vermeldingen niet aan de voorschriften voldoen.
Een voorschrift of beperking overtreden, gesteld door het college in het kader van een vrijstelling voor een proef of experiment als bedoeld in artikel 37, eerste lid van de wet met betrekking tot een gewasbeschermingsmiddel.
een door de minister gesteld voorschrift of beperking verbonden aan een vrijstelling van een gewasbeschermingsmiddel voor maximaal 120 dagen overtreden.
Een voorschrift of beperking die door het college bij de vrijstelling voor een proef of experiment als bedoeld in artikel 64, eerste lid van de wet met betrekking tot een biocide is gesteld, overtreden.
een door de minister vanwege de erkenning gesteld voorschrift inzake de verrichting van proeven en experimenten met betrekking tot een biocide, overtreden.
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt brengen op basis van een niet meer geldig bewijs van vakbekwaamheid, hoewel dat bewijs wel is voorgeschreven.
300
een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt brengen zonder ooit over een geldig bewijs van vakbekwaamheid te hebben beschikt.
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide, niet aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik, op de markt brengen zonder te vergewissen dat de gebruiker over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt.
700
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide, niet aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik, op de markt brengen ten behoeve van een gebruiker die niet over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt.
1500
Bij aflevering van een gewasbeschermingsmiddel of biocide niet vragen om het identiteitsbewijs van de gebruiker of degene die het gewasbeschermingsmiddel of de biocide die het middel ontvangt.
Geen administratie voeren of een ondeugdelijke administratie voeren in de in artikel 74, tweede lid bedoelde situatie, die op 3 of meer onderdelen niet voldoet aan het bepaalde in artikel 21 van het Besluit
Bedrijfsmatig toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden afleveren, terwijl de administratie op 3 of meer onderdelen niet voldoet aan het bepaalde in artikel 24 van het Besluit
Gewasbeschermingsmiddelen of biociden voor een ander toepassen of voorhanden hebben zonder een deugdelijke administratie als bedoeld in 25 van het besluit gewasbeschermingsmiddel en biociden
Een andere dan de hierboven genoemde overtreding van een bij of krachtens Amvb gesteld nader voorschrift omtrent het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 75 van de wet.
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben zonder over een geldig bewijs van vakbekwaamheid te beschikken
700
Zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel of biocide ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben, aangezien het bewijs is ingetrokken als bedoeld in artikel 18, 4e lid Besluit.
2500
Een gewasbeschermingsmiddel of biociden ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben, terwijl het bewijs van vakbekwaamheid niet meer geldig is (overige gevallen)
als gebruiker of degene die namens gebruiker ontvangt zich niet legitimeren jegens de leverancier van het gewasbeschermingsmiddel of biocide of met een ondeugdelijk legimitatiebewijs
Overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over de uitvoering van goede praktijken bij het toepassen van biociden of gewasbeschermingsmiddel.
Een gasvormig of gasvormend gewasbeschermingsmiddel of biocide in een besloten ruimte toepassen in afwijking van 2 of meer onderdelen van het bepaalde 30 van het Besluit
Overtreding van een vanwege communautaire wetgeving of besluiten gesteld (gewijzigd) voorschrift, voor zover niet reeds voorzien in de hierboven genoemde gevallen
1500
Bijlage
XIV
Beleidsregel voor het criterium landbouwtechnisch doelmatige, geïntegreerde teelt
Het criterium van een landbouwtechnisch doelmatige geïntegreerde teelt is als volgt nader uitgewerkt:
Een gewasbeschermingprobleem wordt als knelpunt gezien als het totale pakket van maatregelen ertoe leidt dat:
a.
de teler op voorhand vanwege het knelpunt de afweging maakt dat het niet meer aantrekkelijk is om met een teelt te starten;
Voorbeeld: Een teler durft een contract niet aan te gaan omdat door het ontbreken van een herbicide hij verwacht niet de goede kwaliteit (vrij van bepaalde onkruidzaden) te kunnen oogsten;
b.
er een reële kans is dat een teler tijdens de teelt besluit dat het niet loont om de teelt te oogsten.
Voorbeeld; De onkruiddruk in een gewas is zo hoog geworden dat een teler besluit om het gewas maar om te ploegen. De extra kosten van arbeidsinzet worden niet goedgemaakt door de geldopbrengst van het geoogste product;
Voorbeeld: Het loont niet meer het product te oogsten omdat het inmiddels is verrot of omdat uitsorteren van het aangetaste product niet lonend is.
c.
het product door kwaliteitsverlies in een heel ander marktsegment met een heel andere prijs valt;
Voorbeeld: Pootaardappelen worden als consumptieaardappelen afgezet (bijvoorbeeld door virusaantasting)
Voorbeeld 1: Appels zijn door schurft aangetast waardoor de kwaliteit zodanig is dat de appels alleen nog verwerkt kunnen worden tot appelmoes
Voorbeeld 2: De conservenerwten worden als droge erwten geoogst door de aanwezigheid van onkruidzaden (zwarte nachtschade)
Voorbeeld 3: De productkwaliteit is zodanig aangetast dat het product niet meer in de beoogde kwaliteitsklasse kan worden afgezet (verschuiving van grotendeels klasse I naar grotendeels klasse II). Een verschuiving van bijvoorbeeld 80% in klasse I naar 70% in klasse I wordt niet als knelpunt beschouwd, het gaat dus om een verschuiving van waar het grootste deel van de oogst in valt.
d.
het de vraag is of van een teler redelijkerwijs gevergd kan worden om bepaalde preventieve of niet-chemische maatregelen te nemen als daarmee investeringen zijn gemoeid. Dit wordt als volgt beoordeeld:
Als de meerderheid van de bedrijven een bepaald werktuig of installatie heeft, wordt ervan uit gegaan dat dit de normale situatie is.
Voorbeeld: als de meerderheid van de bietentelers een schoffelbalk heeft ter bestrijding van onkruiden gaan we er van uit dat dit de normale situatie is. In het geval een teelt op verschillende bedrijfstypen plaatsvindt, wordt dit per bedrijfstype bekeken. Extra kosten voor duurder zaaizaad, monstername, een abonnement op een waarschuwingssysteem, etc. vormen geen reden om een probleem als knelpunt te benoemen.
In bovenstaande omschrijving word met ‘de teler’ niet bedoeld de individuele teler, maar de telers als groep. Bij ‘de teler’ gaat het om een modern, geïntegreerd bedrijf, en niet om een onderneming die er ‘geen zin in heeft’ om bepaalde maatregelen te treffen.
Mocht deze uitwerking van het criterium landbouwkundige doelmatigheid in bepaalde gevallen niet afdoende zijn om te bepalen of een probleem een knelpunt is, dan bespreekt de Plantenziektenkundige Dienst aan de hand van deze gevallen met de partijen in het Convenant Duurzame gewasbescherming hoe hiermee om te gaan.