Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 12 december 2007, nr. TRCJZ/2007/3737, houdende regels ter uitvoering van het Besluit gebruik meststoffen (Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen)

Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Besluit:

Artikel

2

Artikel

3

De in artikel 2a van het besluit bedoelde melding inzake het gebruik van compost bij wijze van eenmalige gift wordt telefonisch gedaan bij de Dienst Regelingen.

Artikel

6

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen.

Artikel

7

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2008.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,G.Verburg

Bijlage

A

behorend bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen

1. Bemonstering van de bodem

Het te bemonsteren perceel bestaat uitsluitend uit bouwland of uit grasland. Van een perceel met een grootte tot één hectare wordt ten minste één inzendmonster genomen. Van percelen met een grootte tussen één en drie hectare kan worden volstaan met één inzendmonster, mits dat perceel, blijkens een uniform gehalte aan organische stof en lutum, homogeen is. Niet homogene percelen worden voordat de bemonstering plaatsvindt onderverdeeld in twee of meer eenheden die elk wel homogeen van samenstelling zijn.

Percelen groter dan drie hectare worden voor de bemonstering ingedeeld in meerdere eenheden met een grootte van ten hoogste drie hectare elk. Elke eenheid moet blijkens een uniform gehalte aan organische stof en lutum, homogeen van samenstelling zijn. Van een uniform gehalte aan organische stof en lutum is sprake indien de natuurlijke variatie van 5 procent niet te boven wordt gegaan.

De monsters worden verzameld met een schone gutsboor, waarvan de diameter 22 mm bedraagt.

De voorgeschreven bemonsteringsdiepte is 25 cm. De gutsboor dient volledig met grond gevuld te zijn.

De gutsboor moet vervaardigd zijn van koolstofstaal of een andere ongelegeerde staalsoort. Het oppervlak mag niet behandeld (‘veredeld’) zijn met zware metalen of arseen of met verf, lak of olie.

De monsters mogen uitsluitend verzameld worden in schone opvangvaten of -zakken vervaardigd uit dan wel bekleed met polyethyleen.

Een inzendmonster bestaat uit 40 steken met de gutsboor. Deze worden systematisch genomen door in zig-zag gangen over het perceel(sgedeelte) te gaan, zodanig dat elk gedeelte van de te bemonsteren oppervlakte een gelijke kans heeft om in het inzendmonster te worden opgenomen. De kanten van het perceel en grove onregelmatigheden in het perceel (slootwallen, diepe greppels, melkplaatsen) worden van bemonstering uitgesloten. Bij het nemen van de steken dient rekening gehouden te worden met de aanwijzingen volgens NEN 5742.

De minimale omvang van een inzendmonster bedraagt 500 gram.

2. Analyse van de bodemmonsters

Het inzendmonster dient voorbehandeld te worden volgens NEN 5709.

De monsterontsluiting voor de analyse op cadmium, chroom, koper, nikkel, lood, zink en arseen wordt uitgevoerd volgens NEN 6961; en de monsteranalyse wordt uitgevoerd volgens NEN 6965.

De monsterontsluiting en de monsteranalyse op kwik wordt uitgevoerd volgens NEN-ISO 16772.

De bepaling van het droge stof-gehalte wordt uitgevoerd volgens NEN/ISO 11465.

De bepaling van het organische stof-gehalte wordt uitgevoerd in het analysemonster volgens NEN 5754.

De bepaling van het lutum-gehalte wordt uitgevoerd in het laboratoriummonster volgens NEN 5753.

Bijlage

B

, behorende bij artikel 4 van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen

Relatief stikstofbehoeftige gewassen:

Aardbei

Aardappelen

Acidanthera

Andijvie

Anemone coronaria

Augurk

Bleek- en groenselderij

Bloemkool

Boerenkool

Broccoli

Buitenbloemen

Chinese kool

Courgette

Fritillaria imperialis

Gladiool

Gras

Graszaad

Graszoden

Iris

Hyacint

Karwij

Knolbegonia

Knolselderij

Knolvenkel

Koolraap

Koolrabi

Koolzaad

Krokus

Kroten

Kruiden

Laanbomen: opzetters

Landbouwstambonen

Lelie

Maïs

Meloen

Muscari

Narcis

Paksoi

Plantui, 2e jaars

Pompoen

Prei

Raapstelen

Rabarber

Rode kool

Savooiekool

Schorseneren

Sla

Spinazie

Spitskool

Spruitkool

Stam- en stokbonen

Suikerbiet

Suikermaïs

Triticale

Tulp

Vaste planten

Venkel

Voederbiet

Wintergerst

Winterrogge

Wintertarwe

Winterui

Witte kool

Zaaiui

Zomertarwe

Bijlage

C

, behorende bij artikel 5 van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen

Gewassen die op zand- en lössgronden direct aansluitend na de teelt van maïs worden geteeld:

gras

winterrogge

bladkool

bladrammenas